| |
| |
| |
Het Vrolijke Bleekersmeisje.
| |
Het Bleekersmeisje.
Op een aangename wijs.
Een Meisje zedig en vol deugd,
Zat op het veld haar wasch te bleeken,
Een Heertje in de bloei der jeugd,
Kwam daar met haar een woordje spreken;
Hij groete haar, zij dankte hem,
Haar arm hartje zat in de klem,
Het meisje, ach! verschrikte zeer,
Want ziet hij zet zich naast haar neêr.
2.[regelnummer]
Hij sprak: mijn kind! verschrik toch niet,
Gij zijt zoo schoon, zoo lief en aardig,
En ik ben ook, zoo als gij ziet.
Niet leelijk, maar beminnenswaardig;
Kom, geef een kusje mij terstond,
Al van uw lieve rozenmond;
Beschaamd sprak zij: gaat heen, mijnheer!
Gaat heen, en vergt mij zulks niet meer.
3.[regelnummer]
Kom met mij, kind! al naar de stad,
Daar zal ik geld en goed u geven,
Daar zullen wij, o lieve schat,
Genoegelijk en vrolijk leven;
| |
| |
Armoedig, leeft gij hier op 't land,
Ik zal u verheffen tot een grooter stand.
Zij sprak: mijnheer! ik ben niet mal,
Die veel belooft doet niet met al.
4.[regelnummer]
Neen, zegt hij: allerliefste meid,
Denk niet dat ik u zal misleiden,
'k Heb u mijn trouwe min gewijd,
'k Zal nooit een ander meisje vreijen;
Uw schoonheid heeft mijn hart bekoort,
En tot uw liefde aangespoord;
'k verlaat u nooit, o schoone maagd,
Die aan mijn jeugdig hart behaagd.
5.[regelnummer]
Mijnheer, zegt zij uw taal is goed,
Maar minnaars zijn vol looze streken,
Zij nemen veel op hun gemoed,
De deugd schijnt van de aard geweken,
Als 't manvolk heeft hun brand gebluscht,
En 't meisje naar hun wil gekust,
Verflaauwt zoo spoedig hunnen min,
Wanneer zij bebben hunnen zin.
6.[regelnummer]
De Heer die sprak: mijn lieve meid,
Mijn hart dat blijft aan u verbonden,
Ik zal mijn gansche levenstijd,
U minnen tot mijn laatste stonden;
Zoo lang mijn bloed door de ad'ren vliedt,
Verlaat ik u mijn liefje niet,
Gij zijt alleen mijn zielsvriendin,
Die ik getrouwelijk bemin.
7.[regelnummer]
Uw taal. mijnheer! mijn hart bekoort,
Maar gij een heer van groot vermogen,
Wie heeft er meer zoo'n streek gehoord?
Slaat op een arme maagd zijn oogen;
| |
| |
Maar moog'lijk zoekt gij mij als hoer,
Te houden bij u op den vloer;
Neen, schoon ik onvermogend ben,
Een eerlijk hart dat woont hier in.
8.[regelnummer]
Neen, sprak de Heer, mijn waarde lief!
Ik zal u binnen weinig dagen,
Ter hand gaan stellen eenen brief,
Mijn trouwbelofte u opdragen;
Ik zal u door den echten trouw,
Gaan maken tot mijn waarde vrouw,
Tot dat de dood mij haalt naar 't graf,
En rukt mij van deez' wereld af.
9.[regelnummer]
Zoo ziet men dat geen geld en goed,
De mensch alleen kan vergenoegen,
Wanneer de liefde ons gemoed,
Doet aan geen ander voorwerp voegen;
Geen aardsche schatten zijn in staat,
Wanneer het hart voor liefde slaat,
Te blusschen eene minnevlam,
Die uit een vonk zijn oorsprong nam.
|
|