Een nieuw lied.
Ik ging laastmaal, 't was in de somertijd,
Dat ik 'er mijn naarstig had toebereid,
Wanneer dat Aurora was opgestaan,
Om eens met mijn lief Uiltje uit te gaan,
Ik voorsag my van 't geen ik nodig had,
Van een kouwtje en een duitje in me sak,
Waarna ik wat heen en weder liep,
Of hier of daar ook een vogeltje sliep,
Zo ben ik met het kraijen van de haan
s' Morgens vroeg ten poorte uitgegaan.
Ik had gejaagd de halve morgenstond,
In Bosch en Veld, daar ik haar niet en vond,
Maar op 't laatste wierd ik so moe en mat,
Aan een Rivier, daar ik wat neder sat,
Maar van verre sag ik een schoone Maagd,
Die haar boesem wast dat het my wel behaagt,
Ik ben met haast naa haar toegegaan,
Ik groete haar, sy was niet eens ontdaan,
Maar sy verliet het water also ras
En kwam by mijn in het groene gras.
Ik klaage haar hoe ik veel uuren lang
Had gesogt in 't Veld, al sonder bedwang,
Maar sy vertroosten my in al 't verdriet,
Misschien so tapt uw tuitje dan niet,
Maar so dit tapt, weet ik een mooi plijn,
Daar wel genoeg voor u te vangen sal sijn,
Maar gy moet daar eerst maken een spoor;
Want een Jaager is daar noit gegaan door,
Maar vreest gy niet voor de doornen, mijn vriend.
O neen, sprak hy, mijn allerliefste kind.
Zy toonde my 't was een so enge baan,
| |
Daar ik veel moeite had om door te gaan,
Zeer digt beplant met boomen en met gras,
Daar ook genoeg voor my te vangen was,
Mijn fluitje die tapt, en ik deed mijn best,
Op 't geluid kwamen al de Vogels uit 't nest,
Ik vroeg, Godin, tapt mijn fluitje goed?
O ja, sprak sy, mijn alderliefste soet,
'k Had nooit gedagt so vreugde te ontgaan,
Om eens met u mijn Uiltje uit te gaan.
Mijn Uiltje die is 'er geheel ontrust,
Ik bid u geeft hem een weinigje rust,
Want al sijn kragten komen tog wel weer,
Het vangen dat gaat wel meer als een keer,
Maar, vanger, gy moet 'er van hier niet gaan
Door dat ge mijn kouwenje vol hebt gedaan,
Hy sprak, ik u nimmermeer aansiet,
Als tuitje tapt verlaat dit plaatsje niet,
Zo hebben wy drie visites gedaan,
En dat stond dees Maget seer wel aan.
Mijn vreugde die was nu geheel vergaan,
En mijn Uil kon op sijn pooten niet staan,
Toen dankte ik haar met een kus vol kragt,
Om dat sy mijn het glaasje heeft gebragt,
En sprak, gy kunt hier de Vanger van sijn,
Of weet niemand van dees plaats of plein,
Hoe meerder gy komt vangen, mijn vrind
Hoe meerder dat gy van my word bemind;
Ik laat 't u denken of ik deese baan
Weer met mijn Uiltje sal wandelen gaan.
|
|