–– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
HuwelijkslevenDat het huwelijksleven, mede door de kindersterfte, niet voor ieder een haven van geluk was, blijkt uit veel teksten. Zelden is het zo negatief voorgesteld als door pieter rixtel. Het gedicht dat hij naar aanleiding van zijn trouwdag schreef, is in zijn vooruitzicht op het huwelijks- en gezinsleven waarschijnlijk het meest hypochondrische uit de zeventiende eeuw. De wellust raakt snel uitgeput, met moeite kan ten slotte nog nageslacht verwekt worden, de schoonheid van de vrouw verwelkt, het kraambed is levensbedreigend, en als er dan een kind komt, staat de vader machteloos als dat in het opgroeien voor het kwaad kiest, een verkeerde huwelijkskeus doet of door andere rampen wordt bezocht, om nog te zwijgen van de algemene gevaren van armoede, ziekte of een vroegtijdige dood: ‘Want nimmer was er iets te schromen of 't kan in d'echt [in het huwelijk] ons overkomen.’ Het is niet vast te stellen of het gedicht ten tijde van zijn huwelijkssluiting is geschreven. Het lijkt toch eerder een terugblik te zijn. Er is noch een doop- noch een trouwinschrijving van deze doopsgezinde Haarlemmer bekend. Rixtel overleed in 1673. | |
Op mijn trouwdag, de 18de februari, anno 1663aant.O trouw!o; wiens rampspoed onderzocht
van niemands brein zich liet doorgronden,
uw wellust, die men zonder zonden
verwachtte op de echtkoetso onbedocht,o
5[regelnummer]
verandert in een bron van kwalen.
't Omhelzen neemt allengs een end,
de bedvreugd wisselto in ellend’,
en haakt naar rust, om aêmo te halen.
De zinnen eerst te ver verrukto
| |
[pagina 31]
| |
10[regelnummer]
tot hovaardij en wulpsigheden,
waardoor in 't brein, verstand en rede,
in 't hart, alle aandachto werd verdrukt,
beginnen, nauwer ingetogen,o
te kenneno hoe zij bloot en naakt,o
15[regelnummer]
begerig door de trouwo gemaakt,
in alle haar heilhoop zijn bedrogen.
Hoe keerto de vreugd, op 't vlees gevest?o
De teelvloed,o uit haar bron en ad'ren
geweken, poogt zich te vergad'ren
20[regelnummer]
om voort te brengen, in het lest
een merko van 's vaders deugd en krachten.
Maar 's moeders schoonheid neemt vast af,
men vreest in 't kraambed voor het graf,
terwijl de kraamheer zijn gedachten
25[regelnummer]
op 't spruitje slaande, aldus verzucht:
‘O kind, mij aangenaam door 't wezen,o
ontstaande uit 's vaders overschot,o
gevormd en voortgebracht door God,
gij doet mij hopen, doch meer vrezen:
30[regelnummer]
indien uw jeugd al groeit en bloeit
en uw begeerte strekt ten kwade,
wat helpt dan al mijn vlijt in 't raden,
wat al mijn zorg, die onvermoeid
u poogt ten hemel op te voeren?
35[regelnummer]
Een vader lijdt nooit zwaarder smart
dan waar 't weerspannig kind zijn hart
door zot- of slechtheid komt ontroeren.
Wat zorgen komen d'ouders thuis,o
wanneer het kind, uit minnezuchten
40[regelnummer]
haar zorg en keuken wil ontvluchten
vrijwillig lopende in zijn kruis?o
Hoe vreest een vaderlijke ziele
die, omgesukkeld in ellend’,
| |
[pagina 32]
| |
nu al 't verdriet des huwelijks kent,
45[regelnummer]
waarop nooit jeugdige ogen vielen,
dat al zijn zorgen voor zijn kind
zo lang besteed met wakende ogen,
in 't huw'lijko weinig helpen mogen;
en dat zijn zorg nu eerst begint,
50[regelnummer]
terwijl men 't wel en kwalijk drageno
van d'eerst getrouwde ziet temoet.o
Men vreest voor 't kwade, hoopt op 't goed
en moet een ziel en lichaam wagen.’
Alzulke zuchten zijn de borst
55[regelnummer]
eens vaders voor zijn kind'ren eigen,
die, al wat rampen dat hem dreigen,
standvastelijk op zijn schouders torst.
Ik zwijg de ziekte, en kwade nering,
der vrouwen zwakheid, licht ontsteld,
60[regelnummer]
de zorg voor huisraad, kost en geld,
de vrees voor 't mannenkraam,o en tering,
en 't sneuv'len, waar de dood zijn zeis
al licht,o en dreigt de blonde haren,o
en scheidende eerst-geboeideo paren,
65[regelnummer]
hun bleke schimmen helpt op reis.
Want nimmer was er iets te schromeno
of 't kan in d'echt ons overkomen.
Ook de predikant-dichter joannes vollenhove heeft in zijn huwelijksleven de wisselvalligheid van het lot moeten ervaren. Keer op keer werd hij met de broosheid van het kinderleven geconfronteerd. In 1657 trouwde de jonge dominee met Gezina Haecke, dochter van een burgemeester in zijn stand-plaats Zwolle. Als hij zes jaar later haar geboortedag bezingt, die ook hun trouwdag is, heeft ze hem al vijf kinderen geschonken, maar twee van hen zijn inmiddels overleden. De opgewekte toon van dit gedicht, ‘Op het jaargetijde van mijn ega’, lijkt | |
[pagina 33]
| |
slechts moeizaam stand te houden tegenover ‘kommer, angst en zorgen’. We citeren de passage over hun nog in leven zijnde kinderen, Antoni, Arnoldus en Jakob. | |
Op het jaargetijde van mijn ega [fragment]aant.En uw mino heeft nooit verdroten
van vier delen levens ééno
aan mijn huishulp te besteên;
daar nu zoet en zuur genoten,
5[regelnummer]
en afzetsels, niet veraard,o
hart aan hart steeds vaster strengelen,
bloed met bloed tegader mengelen.
Brein en geest zich openbaart
in de kindsheid van Antoni
10[regelnummer]
en geen schilders kunstpenseel
onso zo levendig, zo eêlo
afbeeldt als Arnoldus' tronie,
of zijn Jakobbroer. Van twee
zwijg ik, die omhooggevaren
15[regelnummer]
in 't gejuich der englenscharen
ras vergaten druk en wee.
Zestien jaar later kijkt hij opnieuw terug in een (hier niet opgenomen) verjaardagsgedicht voor zijn echtgenote. Zeven zonen en evenveel dochters heeft Gezina gebaard. Slechts de helft van hen is nog in leven. De oudste is van 1658, de jongste van na 1674. Deze zeven zorgen in het gezin voor een mengsel van lust en last. De ernstige predikant houdt zijn (veertigjarige) echtgenote het naderend levenseinde voor ogen; de rest van hun leven zij aan God gewijd. Die tijd zou niet lang meer duren: tweeën-half jaar later, op 21 juni 1681, stierf Gezina. Vollenhove hertrouwde met de Haagse Katharina Rozeboom, voor wie hij liefdespoëzie schreef en-opnieuw in de | |
[pagina 34]
| |
sprokkelmaand februari - in 1684 ook een verjaardagsgedicht. Daarin bezingt hij zijn nieuwe geluk. Hij veronderstelt dat Gezina dit vanuit de hemel met welgevallen aanziet, verheugd dat haar kinderen nu moederlijke zorg niet meer ontberen. De dichter spreekt de maand februari toe en geeft daarbij een impressie van de strenge winters tijdens de zeventiende-eeuwse ‘Kleine IJstijd’. | |
Op het jaargetijde van mijn liefsteaant.Sprokkelmaand, doorgaans geredero
onder 't lengen van de dag
tot gestrenger winterweder
dan een lente- of zomerlach,
5[regelnummer]
die nu barser dan voorhenen
d'armoeo kwelt en knelt met rouw,
bij de haard verbrandt de schenen,
waar men achtero krimpt van kou,
op het zweeto der zomerdagen
10[regelnummer]
als een grootvorst banketteert,
door uw gure en stureo vlagen
drank en spijs in ijs verkeert,
ijs geeft, als kristal, bij brokken,
uit de lucht, die zwart betrekt,
15[regelnummer]
zacht als wol, bij witte vlokken,
stromeno met een korst bedekt,
wagens met beslageno wielen
over meer en stromen voert,
fluso een driftigo pad voor kielen:
20[regelnummer]
'k zal uw ongena niet laken,
want het zegenrijke licht
dat van 's hemels hoge daken
u bescheen, heeft mij verplicht
meer dan eens. U was beschoreno
| |
[pagina 35]
| |
25[regelnummer]
't eerste daglicht van katrijn,
tot mijn zielvermaak geboren
als mijn levens zonneschijn,
als mijn rijkste schat der schatten,
wellust, kroon en huisgeluk.
30[regelnummer]
Dat gewin is nauwo te vatten
na mijn echtverlieso en druk.
Dit 's de roos, vorstin der bloemen,
dit 's de schoonste rozeboom
voor mijn hof, niet vol te noemen
35[regelnummer]
zonder haar, zo wellekoom;
rozeboom, die met geen doren
iemands handen kwetst of hart,
maar door 's hemels gunst verkoren
tot genezing van veel smart.
40[regelnummer]
Zag mijn eerste gao Gezijne,
uit haar heil van 's hemels troon
mij gepaard met katharijne,
tweede hoofdtak aan mijn kroon,
eed'len balsem voor mijn rouwe,
45[regelnummer]
en mijn zevental, haar kroost,
weer met moederlijke trouwe
gageslageno en getroost,
'k weet, zij zou mijn zegen wensen,
mij toejuichen met mijn lot,
50[regelnummer]
de gelukkigste der mensen,
door het wijs beleid van God
in mijn trouwen en hertrouwen.
Sprokkelmaand, dus hoog gewijdo
om dat puikjuweel der vrouwen,
55[regelnummer]
zulk een roos bij wintertijd,
zulk een rozeboom te baren
even schoon en blij van kleur
driemaal tien en twee paar jaren,
| |
[pagina 36]
| |
ja, onsterfelijk van geur:
60[regelnummer]
schrikt men elders voor uw buien,
koude als weinig mensen heugt,
stijve blaasbalg, vreemd van 't ruien,o
ik hou feest in volle vreugd.
Keert ge, naar mijn wens, dus weder,
65[regelnummer]
heilrijk voor mijn waardste pand,
wind noch winter, altijd wreder,
dooft noch deert een liefdesbrand.
Ik verhef u met gezangen
(dit vereiste een dichtersreio)
70[regelnummer]
boven 't voorjaar, elks verlangen,
boven 't hartje van de mei,
boven herfst- en zomerdagen,
't zij ze bloem of vruchten dragen.
Ook de welgestelde juwelier dirk schelte hertrouwde als weduwnaar met een stoet kinderen. Zijn eerste vrouw, Maria de la Fontaine, vierde in 1675 haar tweeëndertigste verjaardag terwijl ze zwanger was van haar achtste kind. Twee van die kinderen waren inmiddels overleden. Voor haar schreef Schelte het volgende verjaardagsgedicht. | |
Op het jaargetijde van mijn liefsteaant.Mijn helft, mijn ander ik, mijn allernaast bestaande,
mijn huiszorg die het oog op kind en keuken houdt,
die door bevinding toont men 't u met reên betrouwt,o
als ik met wens weleer 't verjaren u vermaande,
5[regelnummer]
't had reên,o maar nu nog meer, wijl gij zijt zo na gaandeo
van 't achtste dat eerlang door u het licht aanschouwt,
waardoor de liefde steeds meer toeneemt dan verkoudt,
schoon dato aan dis en haard maar vijf zijn plaats
beslaande.o
| |
[pagina 37]
| |
Nu zeg ik, vind ik mij hoe lang hoe meer verplicht
10[regelnummer]
uw viermaal achtste jaar door dit mijn wensgedicht
te vieren: wie iko hef ten hemel zulke tonen
dat de Opperzegenaar, waar al het goed af daalt,
u, mij en kinderen, met louter heil bestraalt,
Die ons wil eindelijko met pallemtakken kronen!
Uit het gedicht ‘Nieuw-jaars intrede 1680’ valt op te maken dat Maria in 1679 is gestorven en dat haar man toen met acht kinderen achterbleef. Op 25 september 1680 schreef Schelte een dichtbrief waarmee hij in alle eer en deugd werft naar de hand van de zevenendertigjarige Margareta Mierink. Zij zou hem nog twee kinderen schenken. Van de in totaal twaalf kinderen uit zijn beide huwelijken waren er in 1695 nog tien in leven. Scheltes verzamelbundel Rym-werken (1714) bevat onder meer zedenlessen, maar vooral een enorme hoeveelheid gelegenheidsgedichten voor familieleden, vrienden en kennissen. We hebben het hier niet over grote kunst, maar over rijmen in dienst van de gezellige omgang. Blijkbaar werd er méér gedicht in de familiekring: jonge kinderen deden al aan het spel mee en uit het verjaarsgedicht voor zijn tweede echtgenote blijkt dat familieleden (‘wensend, met of zonder dicht’) bij zo'n gelegenheid ook wel met een versje voor de dag kwamen. Voor haar dichtte Schelte het volgende: | |
Mijn huisvrouw, op de laatste avond van haar 46ste jaar deerlijk van de trappen gevallen, de 29ste september 1690, en de 30ste dito verjaardaant.Hoe meende ik uw jaargetij
te vieren, welgemoed en blij,
mijn lieve, nu vandaag verjaarde!o
Maar 't schijnt (schoon niets komt bij gevalo)
5[regelnummer]
dat uw geval beletten zal
| |
[pagina 38]
| |
men hier,o tot vreugd, bijeen vergaarde:
de broeders, zusters, volgens plicht
die wensend, met of zonder dicht,
mee deel in onze blijdschap nemen,
10[regelnummer]
wanneer men zonder tegenspoed
een jaar weer tot zijn jaren doet,
't vervolg van welvaart wensen kwamen.
Nu doet een trap slechts misgetrapt
dat gij zo droevig 't jaar ontstapt,
15[regelnummer]
't welk ons deed duchten dat 't verjaren
wellicht 't verhuizeno wezen kon,
vermits men bij uw hoofdwond vono
zoveel gekneusde ontsprongen âren.o
Hoe schielijk wordt wel vreugd gestremd,
20[regelnummer]
en droefheid vreugd, al schijnt het vremd.
Het hemelse bestier is duister.
Gelukkig dan die 't wel beseft
wanneer hem 't een of 't ander treft.
De maan die taant, geeft wel weer luister.
25[regelnummer]
De hemel heeft het nog beschikt
dat 't mino is als wel werd geschrikt.
Hij wil ons maar voor erger hoeden,
en 't veertigst'-zeven jaars begin
doen intreên met een meero gewin
30[regelnummer]
als 't laatst van 't jaar ten einde spoedde.
Hij laat’ dit laatst het laatste zijn
van diergelijke ramp of pijn,
en doe het haast ten beste komen.
Hij hoede ons beide, en 't huisgezin,
35[regelnummer]
nog vele jaren uit en in,
totdat we eens worden opgenomen.
Anders dan Vollenhove en Schelte zijn Jacob Cats en Constantijn Huygens nooit hertrouwd. De echtgenote van jacob cats, | |
[pagina 39]
| |
Elisabeth van Valckenburg, overleed begin 1631, na een ziekbed van twintig maanden. Cats was toen drieënvijftig jaar oud. Veel mensen vroegen hem: waarom hertrouw je niet? In de voorrede van zijn Trouringh (1637) beschrijft hij hoe hij met die vraag heeft geworsteld, maar dat hij uiteindelijk de gedachte aan een nieuw huwelijk van zich heeft afgezet. Hij vertelt hoe een bezoek aan haar graf hem deed beseffen dat daar zijn voorland lag, maar dat het dilemma hem nog vijf jaar lang heeft beziggehouden. ‘Het vlees, of ik en weet niet wat, dat joeg mij door de zinnen.’ Hij kon zijn gedachten er alleen van losmaken door zich te storten op zijn werk en de dichtkunst: Zo haast in mijn gemoed de lust scheen op te waken,
ging ik de jeugd een lied, of God een lofzang maken.
Uiteindelijk komt hij tot de conclusie: 't Is beter dat je alleen je laatste tijd verwacht
en laat de zoete jeugd de vreugde van de nacht.
Zijn nachtelijke uren brachten naar zijn zeggen alleen nog papieren kinderen voort. | |
Papieren kindaant.Nadat mijn wederhelft was uit de tijd gescheiden,
zag ik mij naar het scheen een nieuwe tijd bereiden.o
Veel die men wijsheid gaf die rieden mij de trouw
en dat ik wederom een bijslaap nemen zou.
5[regelnummer]
Hun voorstel was gegrond op velerhande zaken,
die mij ook in de nacht de slaap bijwijlen braken.
Daar hoeft een diep gepeins en vrij een lang beraad
als iemand wederom naar echtebanden staat.o
Ik was eerst door de rouw in mijn gemoed bestreden,
10[regelnummer]
maar ik heb naderhand geen minder strijd gestreden.
Ik lag in staag gewoel, ook als een ander sliep,
zodat ik tot mijzelf aldus bijwijlen riep:
‘Wat is 't dat mij beroert tot in mijn diepste zinnen?
| |
[pagina 40]
| |
Hoe, zal ik wederom mijn leven gaan beginnen?
15[regelnummer]
Zal ik opnieuw bestaano dat mij het vlees gebiedt?
O nee, bouwvallig mens, 't en is uw zake niet.
Daar zal geen vrouwenvoet mijn leger meer betreden,
daar zal geen vrouwenarm omvangen deze leden,
daar zal van nu voortaan geen vrouwenrechterhand
20[regelnummer]
mij dienen tot vermaak of tot een echtepand.o
Mijn waard’ Elisabeth, ik wil uw eigen blijven
tot mij de bleke dood de leden zal verstijven.
En als mij dat gebeurt, zal ik in korte tijd
ook worden in het graf wat gij op heden zijt.
25[regelnummer]
Ik heb u daar bezocht, ik heb de plaats betreden
waar uw gebeente rust. Ik zag uw dorre leden
en daarop riep ik uit: O God, wat is de mens!
Dit stof is eens geweest mijn lust en hartenwens.
Wat is vano alle vlees! Hier zie ik nu de kamer
30[regelnummer]
waar ik eens rusten zal. Die acht ik mij bekwamero
dan enig ruim vertrek of ander schoon gebouw
waar iemand vreugde pleegt omtrent een jonge vrouw.
Al dat is voor de jeugd en voor de groene jaren;
ik wil in dit gewelf met uw geraamte pareno
35[regelnummer]
en mengen onze stof, tot na des werelds valo
de Schepper op een nieuw een wereld scheppen zal.
Dat zul je kunnen zien (God zal het openbaren)
dat mij na uw vertrek geen lust is wedervaren,
dat nooit wat vrouw gelijkt in mijnen arrem sliep,
40[regelnummer]
nadat u God ontbond en uit de wereld riep;
dat ik terwijl ik was met trouw aan u verbonden,
nooit wijf en heb onteerd, nooit maagd en heb geschonden;
dat ik, al was ik jong en vrolijk uitter aard,o
voor u mijn gulleo jeugd en blijdschap heb gespaard.’
45[regelnummer]
Dit sprak ik tot het rif,o en vrijo niet zonder wenen,
dieso viel het ziltig nato tot op haar dorre benen.
En schoono ik henen ging en uit de graven schiet,o
| |
[pagina 41]
| |
't gepeins van haar verlies verloor ik echter niet.
Het was dus zonder grond dat mij werd nagegeven
50[regelnummer]
dat ik door welig bloed tot trouwzucht werd gedreven.
Hij wil geen levend wijf, hij zoekt geen nieuwe trouw,
die in het duister graf bezoekt een dode vrouw.
De dood op achtendertigjarige leeftijd van zijn ‘Sterre’, de charmante en intelligente Suzanna van Baerle, twee maanden na de geboorte van hun dochtertje, heeft constantijn huygens sterk aangegrepen. Tien jaar waren ze gelukkig getrouwd geweest. Nu moest hij zonder haar naar hun nieuwe woning verhuizen, bij het ontwerp waarvan ze beiden intensief betrokken waren geweest. Op 17 mei 1637 noteert hij in zijn dagboek: Intro in novas aedes. Heu! Sine meâ turture [Ik betrek mijn nieuwe huis. Ach! zonder mijn torteltje]. Pas aan het eind van dat jaar vindt hij in zijn poëzie woorden voor het verlies, met een vierregelig Latijns gedichtje. En op 24 januari 1638 schrijft hij Cupio dissolvi [Ik wens ontbonden te worden, een tekst uit Philippenzen 1:23]. De verbijstering over haar dood klinkt er nog in door. Hij spreekt de wens uit om in de hemel met haar en met God verbonden te worden. | |
Cupio dissolvi. Op de dood van Sterreaant.Of droom ik,o en is 't nacht, en is mijn Ster verdwenen?
Ik waak, en 't is hoog dag, en zie mijn Sterre niet.
O hemelen, die mij haar aangezichto verbiedt,
spreek mensentaal en zeg, waar is mijn Sterre henen?
5[regelnummer]
De hemel slaat geluid, ik hoor hem door mijn steneno
en zegt, mijn Sterre staat in 't heilige gebied,
waar zij de Godheid, waar de Godheid haar beziet,
en, voegt het lachen daar,o belacht mijn ijdel wenen.
| |
[pagina 42]
| |
Nu, dood, nu snik, meteen verschenen en voorbij,
10[regelnummer]
nu, doorgang van een steen, van een gesteen, ten leven,o
dun schutsel,o sta nabij, 'k zal 't u te dank vergeven;o
kom, dood, en maak mij kortso van deze koortsen vrij.
'k Verlang in 't eeuwig licht tezamen te zien zweven
mijn heil, mijn lief, mijn lijf, mijn God, mijn Ster en mij.
|
|