Vooys. Jaargang 29
(2011)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Erica van Boven en Mathijs Sanders
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Nieuwe kritiek voor een nieuw publiekTijdens de jaren dertig van de twintigste eeuw laaiden er regelmatig felle discussies op over de functie van de literaire kritiek en de taak van de criticus. Het bekendste tijdschrift uit die periode, Forum (1932-1935), sprak zich vanaf de programmatische redactionele inleiding voortdurend uit tegen literaire kritiek die achter een masker van objectiviteit het algemene publiek wilde voorlichten en vóór een vorm van kritiek die doelbewust partijdig en polemisch was. Tegenover die zelfbewuste polemisten, die doorgaans worden gerekend tot het high modernism, stonden critici die zich tot taak stelden om een algemeen publiek op toegankelijke wijze te informeren over de literaire actualiteit en aan de kritiek een publieke functie toekenden. Hun kritiek was gericht op de vele gemiddelde lezers die volgens deze critici in een tijd van overproductie behoefte hadden aan informatie van een betrouwbare en onpartijdige gids. Een gids die er weliswaar standpunten op nahield, maar deze niet mobiliseerde om eigen literair werk of dat van smaakgenoten te promoten. De schermutselingen tussen vertegenwoordigers van beide richtingen zijn goed te verbinden aan een bredere cultuurstrijd tijdens het interbellum, die wij hier duiden als een strijd om het culturele middenveld, de ruimte waarin zich het algemene publiek van ‘gewone’ lezers bevond. Om deze cultuurstrijd - die het ‘publiek’ als inzet had - in beeld te krijgen, richten wij ons op de standpunten en recensiepraktijk van twee dagbladcritici, die in 1934 tegenover elkaar kwamen te staan in een discussie over kritiek en publiek, en die bij uitstek de beide hierboven beschreven richtingen vertegenwoordigen: Menno ter Braak en Pierre Henri Ritter junior.Ga naar voetnoot1 | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De standpunten van deze twee critici bestuderen wij tegen de achtergrond van cultuursociologische inzichten die in navolging van het werk van Pierre Bourdieu opgang hebben gemaakt in literair-historisch onderzoek en die wij - voortbouwend op Angelsaksische studies waarin Bourdieus concept wordt uitgewerkt - eerder in verband brachten met het begrip middlebrow.Ga naar voetnoot2 Van oorsprong een pejoratieve term waarmee vertegenwoordigers van het high modernism als Virginia Woolf de in hun ogen middelmatige cultuur afwezen, functioneert het begrip middlebrow sinds enkele jaren als een descriptief, heuristisch concept waarmee bepaalde culturele producten en patronen kunnen worden begrepen. In La Distinction. Critique sociale du jugement verbond Bourdieu het ontstaan van een ‘culture moyenne’ met de opkomst van nieuwe sociale middengroepen, die dankzij voortgezet onderwijs, groeiende welstand en toegenomen vrije tijd deel gingen nemen aan de (literaire) cultuur. (Bourdieu 1979) De ‘culture moyenne’ situeerde Bourdieu tussen wat hij aanduidde als de ‘legitieme’ hoge cultuur en de massacultuur. Terwijl de ‘legitieme’ cultuur werd geproduceerd door en voor een sociale elite en de massacultuur voor de gewone man, bestond de ‘culture moyenne’ uit producten die bestemd waren voor een brede sociale middenklasse, die juist in de negentiende eeuw sterk in omvang was gegroeid. Latere onderzoekers als Paul DiMaggio leverden kritiek op het reductionisme waaraan Bourdieu zich bezondigde door het causale verband dat hij legde tussen culturele smaak en sociale klasse. Volgens DiMaggio is smaak niet strikt sociaal gedetermineerd, maar functioneren smaakvoorkeuren en culturele preferenties als ‘identity markers’, waarmee individuen hun aanzien en prestige kunnen vergroten. (DiMaggio 1978, 1987) Die nuancering neemt niet weg dat het verband tussen smaak en klasse snel gelegd wordt. Ook in de jaren dertig was dat het geval. Zo stelde Martinus Nijhoff in 1931 dat de arbeidersmassa ook in de letteren plaats had gemaakt voor het ‘hoedenproletariaat’: ‘de enorme hoeveelheid bank-, kantoor- en winkelpersoneel, dat een boord draagt en een vouw in zijn broek, en na een 8-urige bezigheid van de betrekking de bioscoop binnengaat om te leven.’ (Nijhoff 1961: 679) Als critici debatteerden over de middelmaat en de gemiddelde lezer doelden ze op een breed publiek, dat, nu deze nieuwe sociale groepen er deel van waren gaan uitmaken, de democratisering en commercialisering van het literaire bedrijf in een stroomversnelling had gebracht en meer dan voorheen een probleem voor de literaire kritiek was gaan vormen. In deze bijdrage bekijken wij hoe Menno Ter Braak en P.H. Ritter op dit probleem reageerden. Door middel van een analyse van hun polemiek over de verhouding tussen criticus en publiek willen wij een van de kernverschillen tussen hoge cultuur en middlebrow blootleggen, en zo meer greep krijgen op de ‘distinctive in-between space’ die met de term middlebrow kan worden aangeduid. (Ardis 2002: 116) | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Kunstenaar of voorlichter: de taak van de criticusIn recent onderzoek naar de literaire verhoudingen tijdens het interbellum krijgt de relatie tussen auteur en publiek terecht veel aandacht. Studies over het modernisme, de beeldbepalende literaire stroming van die jaren, zien een afkeer van de massa en de massacultuur als een van de kernpunten. Zo stelden Andreas Huyssen (After the Great Divide, 1987) en John Carey (The Intellectuals and the Masses, 1990) dat modernisten werden gedreven door angst, afkeer en smetvrees ten aanzien van de expanderende commerciële massacultuur. Andere studies hebben gewezen op de dubbele binding van het modernisme aan de massacultuur. Zo lieten Mark Morrisson (The Public Face of Modernism, 2001) en Patrick Collier (Modernism on Fleet Street, 2006) zien dat modernisten gebruik maakten van de middelen van de massacultuur, zowel om hun eigen werk en opvattingen onder de aandacht te brengen als om financiële redenen: in het ‘grootschalige productieveld’ kon immers geld worden verdiend. Tegelijkertijd functioneerden het algemene publiek en de massacultuur voor deze modernisten als bruikbare retorische tegenstanders. Die tegenstanders moesten in alle opzichten ‘middelmatig’ zijn: sociale middenstanders waren in de voorstelling van zelfverklaarde highbrows per definitie ook ‘geestelijke middenstanders’. In Nederland werd dit patroon zichtbaar aan het einde van de negentiende eeuw, toen Van Deyssel tijdschriften als Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift en Den Gulden Winckel wegzette als op financieel gewin beluste, artistiek onbeduidende kletsblaadjes van vulgariserende causeurs voor het per definitie onkunstzinnige middenstandspubliek. (Van Deyssel 1979: 210-212, 261-277) Zelf profileerde Van Deyssel zich als een criticus die zich verre hield van publiek en publieksvoorlichting. Ter Braak plaatste zich vijftig jaar later in diezelfde traditie. Net als Van Deyssel bond hij de strijd aan met ‘de cultus van de middelmatige middelmatigheid’ ofwel ‘de geestelijke middenstand’, die zich nog steeds in diezelfde tijdschriften ophield. (Ter Braak 1951a) Critici als Herman Robbers en P.H. Ritter jr., die zich als critici in deze tijdschriften manifesteerden, dachten daar uiteraard heel anders over. Interessanter dan de vraag naar het gelijk van een van beide partijen in deze cultuurstrijd is die naar de motieven van hun vertegenwoordigers en naar het publiek dat de inzet vormde van verhitte discussies en polemieken. Hoe zag het publiek eruit dat zij op het oog hadden en welke invloed had die voorstelling van het publiek op hun opvatting van de taak van de criticus? | ||||||||||||||||||||||||||||||
Ritter: kritiek ‘in de zakelijke sfeer’Pierre Henri Ritter (1882-1962) geniet tegenwoordig vooral bekendheid als een van de eerste radiocritici. Tussen 1928 en 1957 besprak hij nieuwe boeken voor de AVRO-radio. Ook in de geschreven pers was hij buitengewoon actief. Zo was hij van 1918 tot 1934 hoofdredacteur van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad en van 1935 tot 1937 redacteur van De Groene Amsterdammer en schreef hij honderden recensies van evenzoveel boeken. Ook correspondeerde hij met vrijwel iedereen die iets betekende in het journalistieke en literaire bedrijf. (Van Herpen 1982, 2009) Als zoon van de remonstrantse predikant P.H. Ritter sr. - auteur van het boekje Ethische fragmenten (1896) | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
- voelde Ritter zich thuis in de irenische entourage van gematigde en conflictmijdende christenen, de levensbeschouwelijke biotoop van de negentiende-eeuwse domineedichters. (Ruiter & Smulders 1996: 77-83) Deze op consensus, compromis en harmonie gefundeerde ethiek (die binnen de invloedssfeer van de zuilen vaak ver te zoeken was) sloot goed aan bij de idealen van de criticus Ritter, die voor zichzelf de taak van bemiddelaar tussen boek en lezer zag weggelegd en zich zelfbewust als ‘neutraal’ profileerde. In een interview met G.H. Pannekoek jr. in Den Gulden Winckel van september 1925 zei Ritter dat de letterkundige de tolk van een gemeenschappelijke gedachte moest zijn en alleen zo het lezerspubliek aan zich kon blijven binden. Ook schrijvers en critici waren maatschappelijk productieve wezens in dienst van de gemeenschap. Tijdens zijn cursussen aan volksuniversiteiten had Ritter ontdekt hoeveel belangstelling er onder arbeiders was voor literatuur, ondanks de geduchte concurrentie van bioscoop, dancing en radio. ‘Volksontwikkeling’ was het sleutelwoord en daarin was voor de criticus een belangrijke en dankbare taak weggelegd, dat wil zeggen: de criticus die zijn eigen opvattingen op de achtergrond hield en tegelijkertijd Herman Heijermans en J.H. Leopold kon waarderen. ‘De criticus moet het tijdsleven kunnen beschouwen en waardeeren boven de betrekkelijkheid van zijn eigen zienswijze uit’, aldus Ritter. (Pannekoek 1925) Zo veelvuldig als highbrow-critici hun opvattingen voor het voetlicht brachten, zo terughoudend waren de meeste vertegenwoordigers van de middensfeer. Toch voelde Ritter in 1934 de behoefte om zich uit te spreken over de functie van kritiek en de taak van de criticus. Het resulteerde in zijn meest programmatische opstel, getiteld ‘Over de kunst der boekbespreking’, gepubliceerd in zijn eigen Utrechtsch Dagblad van 1 september 1934. Daarin lezen we: Een rechtvaardige kritiek houdt rekening met bedoeling en karakter van het besproken boek, waardeert het in het kader waarbinnen het is geschreven en veroordeelt nimmer uit hoofde van persoonlijke voorkeur of richting. En: Men mag in een dagblad nooit, ook over kunst niet, schrijven van een subjectief gevoel uit, noch van een gevoel van wrevel, noch van een gevoel van breidelloze bewondering. De lezer moet de motieven kennen, waarom de criticus een boek veroordeelt, en hij moet die motieven logisch kunnen volgen. Onze opvatting verzet zich evenzeer tegen zoetsappigheid als tegen venijnige kritiek. Zij wenst de kritiek te brengen in de zakelijke sfeer. Hier tekent zich het profiel af van de middlebrow-criticus, die boeken behalve op hun zogenaamde intrinsieke kwaliteiten ook beoordeelt naar de intenties van de auteur en de wensen van de lezer. Die lezer was volgens Ritter meer geïnteresseerd in het besproken boek dan in de criticus. Met die opvatting schaarde Ritter zich in een lange | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
traditie. In het voorwoord van zijn bundel De kritische reis uit 1928 had hij zich al gespiegeld aan de door Van Deyssel ooit zo beschimpte Frits Smit-Kleine, de eerste redacteur van het boekenblad Den Gulden Winckel. Ritter typeerde literaire kritiek toen als ‘een subjectieve uiting binnen de sfeer van objectiviteit’ en voegde daaraan toe dat ‘de tijd waarin ieder kritikus een kleine van Deyssel moest zijn’ wat hem betreft voorbij was. (Ritter 1928: vii) Een criticus heeft een pedagogische taak, als iemand die ‘onbegrijpelijke lectuur “doet” begrijpen’, aldus Ritter in een recensie van Jan Greshoffs boek Spijkers met koppen. (Ritter 1931) Ritter beschouwde literatuur vooral als een sociale praktijk. Waar de avant-garde van Tachtig geheel aan de gemeenschap voorbij was gegaan, zag Ritter een belangrijke taak weggelegd voor de eigentijdse schrijvers. ‘Thans wijst alles er op, dat wij een nieuwe cultuur zullen moeten stichten op de basis der gemeenschappelijkheid’, luidde het in zijn brochure De sociale beteekenis van de amusements-literatuur. Om in de enorme hoeveelheid boeken de weg te vinden waren critici nodig die het publiek voorgingen als ‘geestelijke leiders’ en ‘gidsen’. (Ritter 1926b) De criticus was een public moralist die op basis van een ondogmatische ethiek sturing kon geven aan een breed maatschappelijk debat. Het is gezien die taakopvatting niet verwonderlijk dat Ritter in de jaren twintig en dertig alomtegenwoordig was als redenaar en auteur, die ogenschijnlijk met evenveel gemak en gezag sprak over de nieuwste boeken als over ruimtelijke ordening in de stad Utrecht, nut en noodzaak van militaire dienstplicht en de schrikbarende toename van ‘sexueele criminaliteit’ (lees: abortus).Ga naar voetnoot3 Ritters opvattingen over literatuur en literaire kritiek zijn goed te begrijpen tegen de achtergrond van de burgerschapsideologie die aan zijn werk ten grondslag lag. Wie de vele maatschappelijke activiteiten van Ritter overziet, kan niet aan de indruk ontsnappen dat hij zich boven alles een vertegenwoordiger voelde van het egalitaire burgerschapsideaal dat in de negentiende eeuw domineerde en dat pretendeerde ‘het algemene’ te vertegenwoordigen. (Aerts & Te Velde 1998) Zelfbeheersing, tolerantie, huiselijkheid en sociabiliteit vormden de hoekstenen van de ethiek van de ideale burger, zoals ook Ritter die begreep: een publieke figuur die werkte in de openbare sfeer en die zich dienstbaar maakte aan het algemeen belang. Het is niet toevallig dat Ritter een veelgevraagd spreker was in de locale departementen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, een in 1784 opgericht instituut dat de emancipatie van zogenaamde ‘nieuwe middengroepen’ (Nijhoffs ‘hoedenproletariaat’) bevorderde en dat in de twintigste eeuw nog lang niet was uitgedoofd. In die entourage kon de middlebrow-criticus zijn goede werken verrichten. Net als een ‘Nutsredenaar’ voerde de criticus immers ‘een beschaafd gesprek’ ten overstaan van een breed publiek. (Ritter 1926a) Het is evenmin toevallig dat de criticus Ritter zich beter thuis voelde in algemene, ideolo- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
gisch en poëticaal weinig uitgesproken tijdschriften die wortelden in de negentiende eeuw dan in programmatische periodieken als De Vrije Bladen, De Gemeenschap of Forum. Wars van richtingenstrijd koos Ritter voor de gulden middenweg, de Horatiaanse aura mediocritas. Alleen zo kon hij een ‘bemiddelaar’ zijn, een vertegenwoordiger van het middenveld waarin naar zijn stellige overtuiging de ‘gewone lezer’ zich bevond. | ||||||||||||||||||||||||||||||
Ter Braak: ‘Er zijn twee soorten van critiek; de ene soort bestaat niet’Voor Menno ter Braak (1902-1940) belichaamden het middenveld en de gewone lezer ‘de middelmaat’ die hij in zijn kritieken en beschouwingen bestreed. Toen hij in 1933 aantrad als criticus van Het Vaderland besefte hij wel dat hij voor een groot lezerspubliek ging schrijven, maar dat betekende niet dat hij van plan was concessies te doen aan de gemiddelde lezer. Ook in de krant handhaafde hij zijn strijdbare, persoonlijke en partijdige kritische houding die hij graag typeerde als ‘man tegen man’. (Ter Braak 1949: 71) Concessies doen aan de smaak van de lezer betekende voor hem: de middelmaat bevorderen. Daarom oordeelde hij scherp over de romans die werden ‘gevreten door het publiek’, zoals die van de populaire schrijfster Ina Boudier-Bakker - die voor Ritter juist dé model-auteur was aan wie hij vele artikelen, radio-uitzendingen en twee boeken wijdde. Ritter waardeerde de gezonde en verheffende invloed van haar Hollandse gezins- en familieromans op het grote publiek; Ter Braak zag het niet als zijn taak het volk te verheffen, maar het peil van de letterkunde te bewaken, een beperkte kwaliteitsliteratuur af te grenzen van de overal opdringende middelmaat. Kritiek beoefenen betekende voor Ter Braak in de eerste plaats: rangorde aanbrengen, schiften; rang, peil en plan waren kernwoorden in zijn wekelijkse Kronieken. Als hij het publiek ergens van wilde doordringen dan was het van het verschil in rang tussen de schrijvers die zij gretig lazen en de schrijvers die er echt toe deden; overigens vormde niet het grote publiek maar de kleine groep van geestverwanten binnen zijn generatie zijn primaire klankbord en doelgroep. Daarmee was hij een typische highbrow-criticus; hij was de voorman van wat toen gold als de intellectuele of ‘hoogere critiek’ die het publiek eerder zag als een bedreiging van het culturele peil dan als een instantie waaraan de criticus zich dienstbaar moest maken. In zijn bestrijding van de middelmaat richtte hij zich niet alleen tegen de modeboeken van zijn tijd, maar ook tegen degenen die ze verdedigden en verbreidden. P.H. Ritter was in dit opzicht een bruikbare, want via krant en radio alom bekende, tegenstander. Niet alleen oordeelde deze naar Ter Braaks mening steevast veel te mild over de publiekslievelingen en had hij de neiging elk succesboek tot meesterwerk uit te roepen, maar bovendien was hij bijzonder invloedrijk: Ritter is ‘medewerker van alle bladen, waarvan hij geen redacteur is, hij duikt uit alle papieren op, die in Nederland met letters worden bedrukt.’ (Ter Braak 1950c: 353) Hij was bovendien, met zijn populaire wekelijkse radiorubriek, de ‘Ritter van de Avro-toeter’, ‘de voorzanger der luistervinken op litterair gebied’. (Ter Braak 1951c: 575) Ritter diende bestreden te worden als dé vertegenwoordiger van de ‘geestelijke middenstand’.Ga naar voetnoot4 In Ritters hiervoor geciteerde artikel ‘Over de kunst der boekbespreking’ uit 1934 | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
zag Ter Braak aanleiding de standpunten eens duidelijk tegenover elkaar te zetten als ‘twee richtingen in de dagbladcritiek, die gebaseerd zijn op twee verschillende opvattingen over de verhouding van litteratuur en publiek’. (Ter Braak 1951a: 294) De inzet is inderdaad de houding die men moet innemen tegenover het publiek en de publieksliteratuur. Ritters methode, de ‘objectieve’ die niet persoonlijk oordeelt of afbreekt maar in de eerste plaats de lezers wil informeren en voorlichten, die ‘een brug’ wil vormen tussen schrijver en lezer, wordt door Ter Braak afgewezen als ‘der Geist der stets bejaht’, die geen partij kiest en alles wel betrekkelijk goed vindt. Ritter laat de voornaamste taak van de kritiek liggen: hiërarchie aanbrengen, het wezensonderscheid aantonen tussen prullen en meesterwerken. Daardoor draagt hij bij aan de cultus van de middelmaat, sterker nog, aan ‘het proclameren van de middelmaat als norm van litteratuur-critiek’. (Ter Braak 1951a: 299) Ritter heet bij ter Braak dan ook steevast ‘de nieuwe advocaat der middelmatigheid’ of ‘de apologeet van het gemiddelde’. Zelf plaatste Ter Braak zich aan de andere kant van het spectrum, in de zuiverende, schiftende en hypersubjectieve kritische traditie van Van Deyssel, die de kritiek als een autonome kunstvorm zag en zich aan het publiek weinig gelegen liet liggen. Ritter, op zijn beurt, wees die traditie met zoveel woorden af. Niet omdat hij terug wilde naar de zoetsappige en moraliserende kritiek van vóór Tachtig, maar omdat de kritiek zich in de huidige tijd zo'n verheven afstand tot de gemeenschap niet meer kon permitteren. Niet literaire zuivering, maar bescherming van de cultuur moest nu het doel zijn. Het boek onder de mensen brengen was thans belangrijker dan ‘een kritiek, die alles wil vernietigen’. (Ritter 1934) Elders zette Ritter deze twee richtingen nog eens tegenover elkaar als de ‘sociale kritiek’ (die de publieksfunctie vooropstelt, dienstbaar aan de gemeenschap) tegenover de ‘niveaukritiek’ (die zich in de eerste plaats bekommert om de literaire hiërarchie). De huidige tijd vroeg om de eerste vorm; Ter Braak en de zijnen lieten die belangrijke taak liggen. (Ritter 1939) Het verschil is ook te benoemen in termen van meerderheid en minderheid, zoals Ter Braak deed in een bespreking van Ritters roman Kaïn en Abel. Hij verklaarde daar Ritters gerichtheid op de meerderheid overigens niet uit sociale motieven, maar voerde een meer psychologische verklaring aan: Ritter zou in zijn werk als criticus voor krant en radio primair gedreven worden door een ‘angst voor de meerderheid, geheim respect voor het overwicht der meerderheid’. (Ter Braak 1950a: 84) Zelf sprak Ter Braak, die het individualisme hoog in het vaandel had, nooit anders dan namens zichzelf of een kleine minderheid. Al was Ter Braaks gezag in de jaren dertig groot, hij had toch het gevoel dat zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
standpunt steeds minder gewicht in de schaal kon leggen tegenover de grote literaire en culturele bewegingen. Zijn bestrijding van de geestelijke middenstand kreeg geleidelijk het karakter van een achterhoedegevecht. Dat besef van een verloren strijd spreekt uit zijn afscheidswoord in het laatste nummer van Forum met de sprekende titel ‘A Farewell to Arms’, een stuk dat diende als ‘een laatste klap aan Ritter, die ik uitdeelen moest. Ik hoop, dat hij zit’. (Ter Braak/Du Perron 1965: 338) Het optimisme dat de start van Forum had begeleid heeft hier plaatsgemaakt voor een gedesillusioneerd besef ‘dat het gehele waardenstelsel der [Nederlandse] letterkunde gefundeerd is op de geestelijke middenstand’, die wordt ‘geëxploiteerd door de litteraire radio-dictator dr P.H. Ritter Jr’. (Ter Braak 1951b: 351) In ‘A Farewell to Arms’ worstelt Ter Braak vooral met de vraag naar de betekenis en de grondslag van deze ‘geestelijke middenstand’ en met de vraag of het steeds manifestere bestaan hiervan een andere, meer sociologische benadering en beoordeling van literatuur noodzakelijk zou maken; literaire maatstaven zijn de middenstand immers vreemd en met literaire polemiek viel zij niet te bestrijden, zo was al gebleken. Dat in Ter Braaks ogen de ‘geestelijke middenstand’ niet beperkt was tot een omlijnde sociale klasse wordt in ‘A Farewell to Arms’ eveneens duidelijk: ‘de middenstand wordt in dezen geenszins bepaald door de graad van cultuur of de scheidslijn tussen de klassen.’ (Ter Braak 1951b: 352). Het ging Ter Braak veeleer om een geestelijke houding die in brede - steeds bredere - bevolkingslagen te vinden was. Als die houding al gebonden was aan een sociale groep, dan ging het toch om een groep die de cultuur was gaan domineren. In zijn essay Van oude en nieuwe christenen ging Ter Braak dieper op die kwestie in. Hij stelde daar dat in feite het beschavingswerk van de negentiende-eeuwse burgerlijke elite (waarvan Ritter, zoals we hiervoor zagen, een duidelijke erfgenaam was) de grenzen tussen proletariaat en kleinburgerdom had doen vervagen. De elite had de arbeiders van algemene ontwikkeling voorzien en er burgers van gemaakt. Dat was de achtergrond van de groeiende middenklasse, die in de late jaren dertig het culturele overwicht had gekregen. Onze cultuur, concludeerde Ter Braak, is op weg (...) de cultuur van een ‘middenklasse’ te worden, die zich uitstrekt van de baron tot de ‘ontwikkelde’ arbeider. Zowel de baron als de arbeider mogen recht laten gelden op de cultuur; overal is het besef doorgedrongen, dat voor zulk een algemeen recht geen essentiële beperkingen behoren te bestaan. (Ter Braak 1950b: 261) In deze visie beslaat het middenveld een zo breed sociaal terrein dat praktisch de hele cultuur middlebrow is geworden. | ||||||||||||||||||||||||||||||
Middlebrow nuIn de cultuurstrijd die in de jaren dertig woedde kan met het begrip middlebrow een bepaalde culturele zone worden onderscheiden, een ruimte tussen de hoge cultuur en de massacultuur. Waar Ter Braak zich uit naam van de culturele en intellectuele elite ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
zette tegen Ritter als vertegenwoordiger van de ‘middelmaat’, daar profileerde laatstgenoemde zich zelfbewust als woordvoerder van de ‘gemiddelde’ lezer en als tegenstander van zowel de elitaire literatuur die zich van het publiek afwendde als van de slechts op commercieel succes beluste ‘platte’ amusementslectuur. Uit hun dispuut in 1934 blijkt dat zij elkaars retorische tegenstander waren. Het is niet moeilijk om het historische ‘gelijk’ van Ter Braak te zien: na de Tweede Wereldoorlog en vooral vanaf de jaren zestig raakte de gehele literaire cultuur gedemocratiseerd en ontstond er één groot middenveld. Debatten over hoge en lage cultuur leken naar de achtergrond te verdwijnen en de ideologieën van waaruit deze debatten gevoed werden leken te verdampen. Toch wordt juist de laatste jaren de strijd tegen de dominantie van het middenveld weer hernomen. Met enige regelmaat spreken critici zich uit voor meer persoonlijkheid en polemiek. ‘Waar de lieve vrede heerst wordt het land schraal’, aldus Maarten Doorman in zijn oratie als bijzonder hoogleraar literaire kritiek aan de Vrije Universiteit in 2001. Nog nadrukkelijker dan Doorman plaatst Connie Palmen zich in de traditie van het modernisme. In haar essay Het geluk van de eenzaamheid uit 2009 keert zij zich tegen literatuur die vooral het publiek wil behagen (Kluun en Saskia Noort zijn hier de retorische tegenstanders) en tekent zij verzet aan tegen ‘een toenemend populisme en de heersende tirannie van de middelmaat’. (Palmen 2009: 31) Die middelmaat dreigt in de voorstelling van Palmen bezit te nemen van de literatuur en van alle literaire instituties. Ook volgens Carel Peeters (Genieten voor miljoenen, 2010) heeft het groeiende populisme ervoor gezorgd dat uitsluitend populaire, commerciële cultuur maatschappelijke relevantie wordt toegedicht. Niet alleen critici als Doorman, Palmen en Peeters spreken zich uit over de relatie tussen literaire smaak en culturele stratificatie, ook de cultuurwetenschappen hebben nog steeds belangstelling voor culturele grenzen en grensconflicten. Binnen de cultuurwetenschappen is de overheersing van het middenveld weliswaar niet onomstreden, maar de gedachte is toch dat het traditionele denken in binaire opposities tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur zinloos is geworden, nu commercie een bron kan zijn van cultureel prestige. Dat stelde bijvoorbeeld John Seabrook in zijn boek Nobrow (2000), schrijvend over zijn jaren bij het weekblad The New Yorker onder de hoofdredactie van voormalig Vanity Fair-redactrice Tina Brown: The old distinction between the elite culture of the aristocrats and the commercial culture of the masses was torn down, and in its place was erected a hierarchy of hotness. Nobrow is not culture without hierarchy, of course, but in Nobrow commercial culture is a potential source of status, rather than the thing the elite define themselves against. (Seabrook 2000: 28) Het concept middlebrow kan dienen om deze en andere van de talrijke actuele debatten over cultuur en publiek toe te lichten en in een historisch perspectief te plaatsen. In feite draait het in die debatten nog altijd om de kwesties waarover Ter Braak en Ritter van | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
mening verschilden, namelijk de rol van publiekssmaak en publieksvoorkeuren in literaire waardebepalingen en culturele stratificatie. Daarom kunnen hun standpunten ook nu nog verhelderend werken. | ||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
|
|