onderwerp van Duyvendaks proefschrift. Preciezer gezegd: het gaat om het leesgedrag binnen de kring van het oudste en als enige nog steeds bestaande leesmuseum in Nederland - want nog steeds kan men, na ballotage, participeren in deze vorm van literaire sociabiliteit en toegang krijgen tot de collectie van ongeveer 30.000 Nederlandse en buitenlandse werken op het gebied van fictie en non-fictie,
Het Damesleesmuseum werd opgericht in 1894 door een groep Haagse jonge vrouwen uit een gegoed milieu, met de bedoeling een thuis te bieden aan de bibliotheek waar de leden van het door hen gevormde leesgezelschap kennis konden nemen van de tijdschriften, boeken en brochures die het bestuur, bijgestaan door een comité, had geselecteerd. De behoefte aan een dergelijk cultureel ontmoetingspunt voor vrouwen was een teken des tijds. De bestaande gezelschappen en musea waren in hoofdzaak een mannenaangelegenheid. Het streven naar een ‘wijder horizont’ voor dames uit de betere kringen valt in verband te brengen met de ‘eerste feministische golf’. Hoewel er onder het ledenbestand namen te vinden zijn die we kennen uit de vrouwenbeweging, was er van een openlijk politiek engagement echter geen sprake. En zeker vanaf de jaren dertig speelt de deelname aan de politieke emancipatie een geringe rol.
De geschiedenis van de vereniging - de organisatie, de mores, de fluctuatie in de belangstelling - is door Duyvendak eerder beschreven in Het Haags Damesleesmuseum 1894-1994 (Den Haag 1994), een uitgave ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan. In de thans verschenen studie wordt die geschiedenis beknopt gerecapituleerd, maar belangrijker is nu de kwestie die indertijd nog onderbelicht bleef: wat lazen en lezen de leden van toen en van nu en waarom? Het eerste deel van de vraagstelling komt aan de orde in het derde hoofdstuk, gewijd aan het aanschafbeleid en de collectie gedurende de honderd jaar van het bestaan; het volgende hoofdstuk richt zich op de actualiteit en bevat de uitslag van een enquête die het leesgedrag en de leesmotivatie van de huidige leden aan het licht beproeft te brengen. Terecht spreekt Duyvendak van een ‘unieke’ kans om twee vormen van onderzoek met elkaar te confronteren: het historisch onderzoek op basis van het archiefmateriaal en het empirisch cultuursociologisch onderzoek. Het wie, wat en waarom van het lezen worden aldus benaderd vanuit twee uiteenlopende methodologische strategieën.
In het onderzoek naar het wie heeft Duyvendak zich, op grond van voor de hand liggende afwegingen betreffende het rendement van uiterst tijdrovend historisch onderzoek, beperkt tot wat de enquête uit 1998 opleverde. De prosopografische schets van de leden toont ons een groep dames van voor het merendeel middelbare leeftijd uit de ‘betere milieus’, hoog opgeleid, en met een meer dan gemiddelde leesdrift (ongeveer de helft van de vrije tijd wordt aan boeken gewijd). Ook buiten de bibliotheekactiviteiten om zijn er veelal onderlinge contacten: er wordt bridge gespeeld of men bezoekt gezamenlijk museum en theater.
Uitvoerig wordt in de enquête het waarom van het lezen bevraagd. Aan de lezeressen is een aantal stellingen voorgelegd, geordend in drie paragrafen die achtereenvolgens de motivatie van het lezen (van zowel fictie als non-fictie), het leespatroon (hoeveel, op welk gebied, op advies van wie) en de redenen om lid te zijn van het leesmuseum betreffen. Bij de analyse van de leesmotivatie onderscheidt Duyvendak - op basis van de theorieën van vooral Bourdieu, Kraaykamp, Fokkema en Kunne-Ibsch - vier categorieën: statusgedreven motieven (het streven naar sociale waardering hetzij binnen de peergroup, hetzij uit distinctiedrang ten opzichte van een lager geacht circuit), cognitieve overwegingen (kennis verwerven, algemene ontwikkeling opdoen), esthetische argumenten (stilistische, compositorische of thematische appreciatie) en hedonistische drijfveren (emotionele bevrediging). De stellingen luiden bijvoorbeeld: ‘Door te lezen heb ik gespreksstof’, ‘Lezen is voor mij een van de manieren om bij te blijven over allerlei onderwerpen’, ‘Ik lees fictie omdat de tekst mij op een of andere manier verrast’ of ‘Lezen is voor mij een verrijking van mijn gevoelsleven’. Uit de antwoorden blijkt dat de cognitieve en hedonistische motieven het zwaarst wegen. De esthetische argumenten komen op de derde plaats. Deze uitslag geeft Duyvendak aanleiding om in debat te gaan met de cultuursocioloog Kraaykamp, die aan de cultuurparticipatie vooral het streven naar sociaal prestige ten grondslag legt. Zo dit motief wordt aangevoerd door de deelneemsters aan de enquête, betreft het vooral waardering voor de sociabiliteit binnen de kring van het leesmuseum. Een kwestie van het aloude lering en vermaak dus, dat lezen, en niet zozeer van lifestyle. Deze uitkomst is deprimerend weinig verrassend.
Dit ligt bepaald niet aan de wijze waarop Duyvendak de analyse en interpretatie der gegevens uitvoert: die is zorgvuldig, nuancerend en relativerend. Het zal vermoedelijk een consequentie zijn van de weinig tot discriminatie uitdagende stellingen die er op het punt van leesmotivatie kennelijk zijn te bedenken.
De informatie uit de annalen van het leesmuseum over de leesmotivatie in het verleden, heeft uiteraard een verbrokkeld karakter en blijft veelal impliciet. Op grond van wat er bijvoorbeeld uit de jaarverslagen, de maandberichten en boekbeoordelingen te destilleren valt, komt Duyvendak tot de conclusie dat het verlichtingsideaal van zelfontplooiing en scholing dat aan de bron van het literaire genootschapsleven stond, eigenlijk door de jaren heen in stand is gebleven. Met dien verstande dat deze behoeften in de twintigste eeuw zijn geprivatiseerd: het gaat de lezeressen van nu vooral om de persoonlijke geestelijke ontwikkeling, terwijl idealen omtrent de algemene vooruitgang van de maatschappij op de achtergrond zijn geraakt.