Vooys. Jaargang 19
(2001-2002)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
Tenslotte zijn onze gevoelens wel het meest onfeilbare in ons
| |||||||||||||||||
Een heilzame ziekteDe jonge Du Perron had maar één doel toen hij in december 1921 met zijn ouders vanuit Nederlands-Indië naar Europa kwam: schrijver worden. Naast vriendschappen in het avant-gardistische circuit, resulteerde zijn enthousiasme al snel in een aantal in eigen beheer uitgegeven werken. Afgezien van Een voorbereiding schreef hij in deze periode de pastiche Manuscrit trouvé dans une poche en een groot aantal gedichten en verhalen. Het kenmerkt Du Perron dat hij nooit tevreden was met zijn werk. Ook over het reeds gepubliceerde werk bleef hij uitvoerig corresponderen met zijn literaire vrienden. Hij liet vervolgens geen gelegenheid voorbij gaan om het werk te herzien. Met Een voorbereiding moet hij het meest in zijn maag hebben gezeten. Het kostte hem al veel moeite de roman te schrijven. Daarna is hij niet meer opgehouden er aan te sleutelen. In de periode tussen de eerste versie en de laatste herschrijving (1922-1935) heeft Du Perron zich ontwikkeld van een beginneling die aansluiting zoekt bij de avant-garde, tot een vooraanstaand literator. In een interview uit 1929 met G.H. 's-Gravesande vertelt Du Perron dat hij, toen hij in 1921 in Europa aankwam, niet goed wist waar hij met zijn schrijverschap naartoe wilde: ‘ik wist alleen dat ik een intense hekel had aan alles wat naar Nieuwe Gidstaal zweemde’. Na een periode van afkeer van de avant-garde - Du Perron noemt deze stroming overigens, zoals gebruikelijk in die tijd, ‘modernisme’ - werd hij er wel degelijk door beïnvloed. ‘Ik bracht toen zes maanden te Parijs door,’ vertelt hij 's-Gravesande, ‘en kwam er midden in het verwoedste modernisme terecht; in het begin vond ik dat natuurlijk nog erger [...], maar langzamerhand gaf ik mij gewonnen. Ik heb dus zelf ook modern willen zijn.’ Maar die invloed duurde niet lang. De bundel kwatrijnen Filter (1925) en de ‘dood’ van zijn modernistische alter ego Duco Perkens markeren het einde van Du Perrons avant-gardistische periode. Het ‘modernisme’ beschouwde hij sindsdien als een ‘heilzame ziekte’: het heeft geleid tot een afwezigheid van breedsprakigheid; zijn proza werd erdoor verscherpt en verkort. ('s-Gravezande 1982, p. 165) Wat Du Perron in deze context onder de term ‘modernisme’ verstond, komt weinig overeen met | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
latere definities van die term. Du Perron doelde op de diverse vernieuwende bewegingen die zich lieten gelden in de jaren twintig. Het expressionisme viel daar bijvoorbeeld onder, het futurisme en dada. Deze stromingen, die we nu vatten onder de naam ‘historische avant-garde’, keerden zich tegen het traditionalisme en het rationalisme. Het waren reacties op de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog, die zich keerden tegen het estheticisme van de beweging van Tachtig, en de objectieve pretenties van het naturalisme. Het zwaartepunt van de avant-gardistische literatuur lag bij de weergave van het moderne leven: dus niet zozeer op het bereiken van de Schoonheid, zoals de Tachtigers zich tot doel hadden gesteld. De avant-gardisten waren individualisten: de ‘objectieve werkelijkheid’ werd ondergeschikt gemaakt aan de eigen waarneming van die werkelijkheid. Dit leverde diffuse literatuur op die weinig logisch van structuur was. Paul van Ostaijen wordt algemeen beschouwd als de belangrijkste avant-gardist van het Nederlandse taalgebied. Van Ostaijen streefde naar de grootst mogelijke intensiteit van het woord. Hij liet daarom alle lid-, voeg- en bijwoorden weg (het gebalde woord); ook wees hij in zijn essays op de relatie van avant-gardistische literatuur met de beeldende kunst. Zo toonde hij bijvoorbeeld aan dat de vormen van bijvoorbeeld een gedicht van Marsman overeenkomen met die van een schilderij van Chagall. (Van Ostaijen 1996, p. 98) Fokkema en Ibsch komen in hun Het modernisme in de Europese letterkunde tot een hedendaagse definitie van modernisme. Kenmerkend voor een modernist is volgens hen zijn twijfel. Een modernist twijfelt aan vermeende zekerheden, zoals de meetbare tijd, de betekenis van woorden, die niet van nature vast ligt, en die van de in iedere omstandigheid geldende moraal. Deze fundamentele twijfel (die Du Perron in Een voorbereiding ‘twijfel aan eigen zijn’ noemt) wordt wel epistemologische twijfel genoemd. Het taalgebruik van de modernist is, als gevolg van deze twijfel, hypothetisch. Zelfs het medium roman wordt gerelativeerd. De personages zijn niet minder onzeker: zij corrigeren en nuanceren zichzelf voortdurend. De psychologie van het personage gaat de boventoon voeren. Hieruit komt voort dat de persoonlijkheid van de auteur belangrijk is. Zijn intellectuele houding verschaft hem de vrijheid tegenover tijd, plaats en psychologische aanleg; hij kan zijn eigen standpunt relativeren.Ga naar eind2 Hoewel beide stromingen een reactie zijn op eerdere stromingen, zoals het naturalisme, heeft het modernisme van Fokkema en Ibsch een duidelijk andere verschijningsvorm dan het avant-gardisme. Fokkema en Ibsch voeren de latere Du Perron aan als voorbeeld van hun modernisme. De jonge Du Perron heeft zich een tijd lang bezig gehouden met de avantgarde. De verschuiving van het ene naar het andere modernisme moet dus zichtbaar zijn in de verschillende versies van Een voorbereiding. | |||||||||||||||||
Een uitgave uit eigen zakDu Perron schreef Een voorbereiding tussen februari 1922 en juli 1923. De slothoofdstukken voegde hij in april 1926 toe. In de tussentijd heeft hij naar eigen zeggen nog flink aan de tekst moeten sleutelen. Aan Paul van Ostaijen schreef hij: Met het begin heb ik allerongelukkigst zitten haspelen. De akeligste herinneringen heb ik wel aan de moeite die ik gehad heb vóór ik mijnheer Watteyn in Parijs kreeg. Ik heb er zelfs over gedacht dat gezanik apart uit te geven onder de titel Een mannetje alleen. Gelukkig heb ik eindelik besloten wat niet spontaan geschreven was tenminste spontaan te schrappen en zo is ruim 2/3 van het geheel vervallen [...]. Dezelfde metode heb ik op de rest toegepast, maar voorzichtiger, toen was ik er zowat. In mei 1927 werd de roman door Alphonse Bruer in Brussel gedrukt als Een voorbereiding, zijnde de cahiers van Kristiaan Watteyn; Du Perron betaalde de uitgave uit eigen zak. De publicatie werd, voor zover bekend, alleen gerecenseerd door Frans Coenen in Den Gulden Winckel. Coenen bespreekt het boek gematigd positief. Hij noemt Een voorbereiding geestig, maar wijst tegelijkertijd op de tweeslachtigheid van de hoofdfiguur: | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
In 't algemeen vindt men er deze tegenstrijdigheid, dat het jongemensch Kristiaan Watteyn tegelijk te naïef en te wereldwijs schijnt. [...] Hoe kan een broze, fijngevoelige zwakkeling dan zoo iets primitiefs en grofs verlangen als een kunstenaarsleven op den ‘buste’ Montmartre? Hoe kan hij een oogenblik aan deze zijn eigen romantiek geloven? (Coenen 1927, p. 551) Ook Paul van Ostaijen liet zich in deze strekking uit over de roman. Hij resumeert zijn bedenkingen als volgt: Men gaat van het begin af met het boek mee en van het begin af aanvaardt men het als ironie [...]; zo gaat het verder en men volgt Kr. goed en men vindt dat hij zich best houdt en men lacht bij al hetgeen hij doet, totdat, op zeker moment, men wil zeggen: ‘maar verdomd die kerel meent dat met z'n ‘zeg hou-je een heel klein beetje van me’ en dan weet men niet meer welk de toon is van het boek. Dat is op enkele plaatsen het gebrek, meen ik. (Borgers 1971, pp. 815-816) In het nawoord dat Du Perron bij de tweede druk opnam, noemt hij de bespreking van Coenen scherpzinnig. Hij zegt dat deze hem deed begrijpen dat in de eerste versie van de roman ‘niet de figuur zelf, maar de toon van die figuur tweeslachtig is’, omdat hij voortdurend bezig is zichzelf te verklaren. Aan de ene kant gelooft Kristiaan volledig in zijn daden, maar aan de andere kant relativeert hij zichzelf, steekt hij zelfs de draak met zichzelf. Daarom liet Du Perron de roman als verzameling dagboekfragmenten vallen. Hij herschreef het meer verhalende gedeelte van de roman in de derde persoon en alleen het meer bespiegelende gedeelte hield hij in de eerste persoon. Het verhaal wordt dus nu door een alwetende verteller verteld, die op zijn beurt uit het dagboek van Kristiaan Watteyn citeert. Volgens Du Perron wordt de figuur van Kristiaan Watteyn er na deze wijzigingen niet beter of belangrijker door, maar wel noemt hij de wijze van presenteren zuiverder Du Perron beweert verder weinig aan de roman te hebben veranderd. Zijn definitieve oordeel over het werk blijft daardoor dubbel. Nog steeds meent hij dat de roman, als hij niet geheel overbodig is, dan toch veel overbodigs bevat. Het werk blijft voor hem enkel waarde houden doordat het duidelijk het karakter vanFrontispiece bij Een voorbereiding, in de eerste druk (1927)
een jeugdwerk heeft. Daaraan ontleent het volgens hem zijn charme. (Du Perron 1955, p. 597) De tweede druk werd in 1931 door Boosten & Stols gedrukt en uitgegeven. Het werd aan Menno ter Braak opgedragen, met wie Du Perron enkele maanden eerder kennis had gemaakt. Ter Braak was erg enthousiast over de roman, vooral de spontaniteit van het werk beviel hem.Ga naar eind3 Ook Du Perron zelf was veel meer tevreden over het resultaat. Hij schrijft aan Ter Braak: ‘Het is toch de sleutel tot mijn persoon-en-werk’. (Briefwisseling Ter Braak-Du Perron, 1962, p. 45) De kritiek was echter niet mals. Du Perron had inmiddels de gezaghebbende critici van dat moment, Dirk Coster en Anthonie Donker, tegen zich in het harnas gejaagd.Ga naar eind4 Donker schreef in de NRC van 8 april 1932 een honend stuk over het boek: ‘Daar nu staat mijn verstand bij stil, gegeven de oordeelsscherpte van den heer Du Perron, die op het gebied van prullen toch een expert is en het zijne dus dadelijk als zodanig had moeten erkennen...van deze geschiedenis deugt werkelijk niets.’ (Ibidem, p. 502) Theun de Vries haalt nog feller uit in zijn recensie in het Critisch Bulletin, dat destijds verscheen onder de redactie van Anthonie Donker. ‘Kristiaan Watteyn’, zo schrijft De Vries, ‘lijdt aan een gebrek aan persoonlijkheid’ (wat een terloopse sneer is naar het pas opgerichte Forum); het ergerlijke daaraan is dat hij zich dat bewust is en zich daar doorlopend voor verontschuldigt. De auteur verontschuldigt zich op zijn beurt weer voor zijn sujet. De Vries gaat nog verder door de roman een ‘Narcissus-produkt’ te noemen, en de auteur een ‘idioot’ en een ‘onvolgroeid | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
poseur’, die geestelijke en lichamelijke tuchtiging nodig heeft, en die er goed aan zou doen eens de psychiater te bezoeken. Du Perron was woedend na het lezen van deze recensie, maar hij liet zich door Ter Braak overhalen zich te onthouden van een reactie in het openbaar.Ga naar eind5 De tekst van de tweede druk werd in 1937 opnieuw door Stols (in de reeks Kaleidoscoop, als nummer 26/27) op de markt gebracht. Uit correspondentie blijkt, dat Du Perron Een voorbereiding inmiddels was gaan beschouwen als voorstudie van Het land van herkomst. Deze derde druk was een goedkope heruitgave van de tweede, waarvan de tekst, inclusief het ‘Nawoord bij deze tweede druk’, identiek is gebleven. Er bestond inmiddels al wel een nieuwe herschrijving - Du Perron maakte deze in 1935 - maar die werd voor deze druk niet gebruikt: de uitgave moest goedkoop blijven. De herschrijving die Du Perron omstreeks 1935 maakte, was bestemd voor de eventuele uitgave van zijn Verzameld werk. Dit Verzameld werk werd echter niet meer tijdens het leven van Du Perron uitgegeven. De derde versie van Een voorbereiding verscheen pas na zijn dood, in 1955 in de uiteindelijke uitgave van het Verzameld werk. | |||||||||||||||||
Mindere kwelling van de lezerWat veranderde Du Perron zoal in zijn eersteling? Om de wijzigingen zo overzichtelijk mogelijk in kaart te brengen, heb ik ze onderverdeeld in drie categorieën: structuur, inhoud en stijl. Omdat de tweede en de derde versie van de roman grotendeels met elkaar overeen komen (de lijn van de tweede versie zet zich in de derde voort), vergelijk ik de eerste versie met de beide herschrijvingen. Waar de herschrijvingen van elkaar verschillen, zal ik dat natuurlijk aangeven en proberen te verklaren. De verandering die het meest in het oog loopt, is de wijziging van het vertelperspectief. In de eerste versie werd Een voorbereiding voorgesteld als een getrouwe weergave van de aantekeningen die Kristiaan Watteyn in zijn cahiers maakte. De tekst begint, na de relativerende voorrede van ‘Queselius’ (Du Perron zelf), bij het begin van het dagboek: Brugge, juni 1921. Daarna wordt de tekst van Watteyn zo getrouw mogelijk gevolgd. Er zit weinig lijn in. Kristiaan springt van de hak op de tak: hij citeert uit zijn eigen en andermans brieven, schrijft een aantal van zijn eigen gedichten over en maakt lijstjes (bijvoorbeeld: ‘Mogelijkheden van belangstelling voor anderen’). Dialogen worden afgewisseld met korte of langere observaties, Kristiaan richt afwisselend het woord tot zichzelf en tot anderen (zijn moeder bijvoorbeeld), en daarnaast levert hij op dit alles commentaar. Du Perron heeft in zijn herschrijving kennelijk orde willen scheppen in deze situatie. Hij herschreef grote delen in de derde persoon. De roman werd hierdoor niet alleen evenwichtiger. Een ander groot voordeel was, dat Du Perron (als alwetende verteller) zijn personage gemakkelijker kon ironiseren. Waar voorheen Kristiaan zichzelf becommentarieerde, kon nu de auteur dat doen, of dat aan andere personages overlaten. Schreef Kristiaan bijvoorbeeld op pagina 137 van de eerste druk: ‘Ik dacht, in de verwarring van dat ogenblik’, in de herschrijving werd dat: ‘Die arme beginneling Kristiaan Watteyn! hij dacht - in de verwarring van dat ogenblik -’. Zo heeft Du Perron veel kunstgrepen, die nodig waren om Kristiaan zichzelf te laten beschrijven, kunnen wegwerken. Hij kon bovendien zijn figuur veel doeltreffender belachelijk maken. De herschrijvingen zijn minder fragmentarisch, beter gestructureerd dan de eerste versie. Dat valt allereerst op door de hoofdstukindeling: de 27 korte, op zichzelf staande dagboeknotities werden samengevoegd tot acht kloeke hoofdstukken. De verbanden tussen deze hoofdstukken werden duidelijker aangegeven. Doordat Du Perron de derde persoon hanteerde, kon hij de ruimte nemen om zijn personages en hun belevenissen wat uitvoeriger in te leiden. Aan het einde van hoofdstuk I, bijvoorbeeld, schrijft Kristiaan dat hij zijn eerste vriendinnetje, Meta, zal bezoeken in Den Haag, en dat hij haar daar dan zal kussen. Het volgende hoofdstuk begint dan met de regel: ‘Ik trof eerst Arnold Meerman, in Scheve-ningen.’ De verbinding is in de herschrijving een stuk soepeler, omdat de verteller de ruimte kan nemen zijn personage de reis te laten maken, en een ander personage te introduceren: ‘Het gelukte hem naar Den Haag af te reizen. Maar eer hij het onderwijzeresje terugzag - hij wilde haar niet voor de school ontmoeten onder de ogen van al die kinderen - bezocht hij zijn vriend, de student in de medicijnen en dichter Arnold Meerman. Zij gingen samen naar Scheveningen.’ De roman is in de tweede en derde versie dus op een meer coherente manier op papier gezet. De verschillende situaties worden nu systema-tischer verteld, beter gemotiveerd en met elkaar ver-bonden. Du Perron voegde verbindende fragmenten toe en hij schrapte ook grote delen. In het ‘Nawoord bij de tweede druk’ legt hij uit dat hij ‘de overbodige aantekeningen heeft geschrapt, tot vlottere afwik-keling van de intrige en mindere kwelling van de lezer.’ Inderdaad zoeken we | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
in de latere drukken bijvoorbeeld tevergeefs naar de voorrede van Queselius (hoewel het nieuwe begin van de roman het verhaal op dezelfde manier relativeert), en missen de herschrijvingen een groot aantal overwegingen (vaak zijn dat enkel kreten) van Kristiaan. Hoewel hij de meeste wijzigingen in het begin van de roman heeft aangebracht, moet Du Perron ook hebben geworsteld met de slothoofdstukken (het deel dat hij in april 1926 schreef). In de eerste druk richt Kristiaan aan het slot ineens het woord tot een onbekende, die niet bij naam wordt genoemd. Kristiaan reageert in dit gedeelte op de vraag naar enige slotaantekeningen, zodat de onbekende de cahiers kan publiceren. Aangezien Du Perron op de titelpagina staat vermeld als uitgever van de cahiers, kan dit deel worden opgevat als een brief van Kristiaan Watteyn aan Du Perron zelf. Kristiaan vult in dit gedeelte dus de ontbrekende informatie aan vanaf de laatste aantekeningen (1922) tot het heden (dus: april 1926). Deze kunstgreep kon Du Perron in de herschrijving achterwege laten: in de hoedanigheid van verteller kon hij gemakkelijk zelf de resterende informatie geven. Ter afsluiting geeft hij dan in de tweede versie een aantal meningen van andere mensen over Kristiaan weer; hij eindigt met de opmerking: ‘Die mijnheer Watteyn, zegt hier iemand, is dus een vrij zielig individu...’ Het opvoeren van deze iemand is natuurlijk geen erg elegante oplossing. Dat vond Du Perron zelf kennelijk ook, want in de derde versie wordt dezelfde mening vanuit de verteller opgeschreven. Het past allemaal in het algemene beeld: Du Perron heeft de roman met zijn aanpassingen coherenter willen maken. | |||||||||||||||||
Wijzigingen in een personageDu Perron geeft in zijn ‘Nawoord bij deze tweede druk’ aan, dat hij niets in de figuur van Kristiaan Watteyn heeft veranderd: ‘Ik heb mij overigens gewacht iets te wijzigen in een personage dat ik mij op het ogenblik moeilik zo zou kunnen voorstellen.’ Toch zijn er accentverschuivingen. Kristiaan Watteyn was al in de eerste versie een karikatuur. Zijn karikaturale karakter wordt in de herschrijvingen versterkt, doordat de verteller buiten de figuur om aanvullende informatie verstrekt, en doordat hij commentaar levert. Verder komt de gedachtewereld van Kristiaan anders tot uiting. Hij spreekt zich bijvoorbeeld minder uit over literatuur. Ook lijkt hij zich beter te beheersen in de uitingen van zijn gevoel. Een treffend voorbeeld van de verdere ironisering van de hoofdfiguur lezen we in de scène dat Kristiaan tijdens het diner met Andrée en haar vrienden een fles wijn voor zichzelf bestelt. Hij wordt dronken, maar prijst zich na het diner gelukkig met het feit dat hij die dronkenschap verborgen heeft kunnen houden: ‘Als ze niet meer dan vermoed hebben, ontging hun de kans op zekerheid.’ De verteller kon daar in de tweede druk aan toevoegen: Hij vond zijn dronkenschap heel belangrijk en had er zich niet over verwonderd als de Collards zijn nieuwe vriendin - want dat was zij immers - voor hem hadden gewaarschuwd. In werkelijkheid had mevrouw Collard dit gezegd, de vorige avond, onmiddellijk na zijn verdwijning (met haar lelijke glimlach en een blik van verstandhouding): ‘Je crois qu'il est un peu pompetto, votre jeune ami. Het is zekerde eerste keer dat hij zo'n grote fles voor zich alleen heeft gehad.’ In de eerste versie spot Kristiaan met bepaalde typen literatuur. Op verschillende plaatsen laat hij zich laatdunkend uit over het zogenaamde literaire, in zijn ogen omslachtige, taalgebruik. Hij maakt deze in zijn discussie met zijn vriend Arnold Meerman belachelijk, en hij kan het ook niet laten diens modieuze taalgebruik meerdere malen te parodiëren. In veel gevallen zijn deze expliciete uitingen van spot uit de latere versies van de roman weggelaten. Wel liet Du Perron een groot aantal ironische passages, waarin dezelfde spot impliciet naar voren kwam, intact. Hij wilde de mening dus niet uit de roman wegwerken, maar deze wat subtieler naar voren laten komen. Verder heeft Kristiaan vaak de neiging pathetisch te worden. Du Perron heeft de fragmenten waarin Kristiaan daarin het verst gaat, zoveel mogelijk geschrapt. Voorbeelden hiervan vinden we op pagina 33 van de eerste druk (‘Toen ik weer in de trein zat was ik “gebroken”’) en op pagina 34 (‘En sindsdien ben ik de man wiens leven verknoeid is en die dat beseft’). Ook heeft hij flink gesnoeid in zijn liefdesbrieven aan Andrée. Ook hier geldt, dat de grote gevoelens (zijn uitingen van verliefdheid zijn hier nog wel het beste voorbeeld van) niet uit het boek zijn geschrapt, maar dat ze implicieter worden gemaakt. De eerste versie van Een voorbereiding bevatte een aantal slordigheden, die Du Perron in de herschrijving heeft verbeterd. Het zijn vaak details, die echter wel veelzeggend zijn over Du Perrons vaardigheid als | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
Du Perron met Willink op de Kermis
schrijver. Kristiaan vertelt aan het begin van het verhaal bijvoorbeeld over de verveling waaronder hij in het huis van zijn moeder lijdt. Op zijn kamer verveelt het portret van mevrouw Lebrun hem, en het melkmeisje van Greuze verveelt hem ook. Wat hem het minst van alles verveelt, zijn de myriaden gleufjes in het metselwerk aan de overkant, die hij kan zien als hij zijn bril opzet. In de verbeterde versie ziet hij die gleufjes pas als hij zijn verrekijker gebruikt. Dat lijkt logischer te zijn. Du Perron heeft op een aantal plaatsen de namen van zijn personages aangepast. Ook wijzigde hij een aantal geografische gegevens, of liet hij namen van zaken weg, die bij nader inzien niet van belang bleken te zijn. Zo lezen we in de scène waarin Kristiaan met Arnold Meerman in Den Haag een bordeel bezoekt, dat dit bordeel een ‘kleurig-verlicht huis in de Faber-van-Riemsdijk-straat’ was. Het bevindt zich in de herschrijving in de Van Limburg Stirumstraat. De reden van deze herschrijving lijkt me historisch: de naam van de Faber-van-Riemsdijkstraat werd in 1937 veranderd in de Repelaer-straat, vanwege het onzedelijke imago van de straat. De vlakbij gelegen Van Limburg Stirumstraat nam de onzedige rol over. (Wessels 1981) Dit impliceert natuurlijk wel dat Du Perron nog na 1937 aan de roman gesleuteld heeft. De prostituee aan wier boezem Arnold Meerman de bezieling hoopt te vinden, heet in de eerste versie Beppie. Die naam is in de latere versies zoveel mogelijk weggewerkt. Kristiaan spreekt haar eenmaal slechts bij de naam aan, om ontspannen over te ko-men bij Arnold. De prostituee heet inmiddels Nora. Waarom die naam is veranderd, blijft natuurlijk gis-sen. Een mogelijke verklaring zou zijn, dat Du Perron in de loop van het jaar 1930 kennis maakte met Elisabeth de Roos, de vrouw met wie hij in 1932 zou trouwen. Zij werd Bep genoemd. Misschien vond Du Perron het wenselijker de naam van de hoer daarom te veranderen. Dit soort wijzigingen komt erg veel voor in Een voorbereiding. | |||||||||||||||||
Verandering in stijlHetzelfde kan worden gezegd van de stijlwijzigingen die Du Perron doorvoerde. Hij had meerdere jaren gewerkt aan de eerste versie van de roman, in een periode waarin hij zich als schrijver snel ontwikkelde. De eerste versie van Een voorbereiding is daardoor niet erg evenwichtig. Du Perron schreef aan Van Ostaijen dat zijn literaire smaak tijdens het schrijven van Een voorbereiding telkens veranderde. Hij onderkende ook het verschil in stijl tussen het zogenaamde eerste gedeelte uit 1922 en 1923, en de slothoofdstukken, die hij in 1926 schreef. (Borgers 1971, p. 808) De hele roman is aangepast aan de stijl die in de tijd van de herschrijvingen kenmerkend voor Du Perron was. Deze verandering is niet zozeer het gevolg van | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
een verandering in poëticale opvattingen; het is eerder zo dat Du Perron zijn stijl verder heeft ontwikkeld. De herschrijvingen zijn directer, helderder dan de eerste versie. Fragmenten die het verhaal onnodig onderbraken, zijn in de herschrijving weggelaten. En waar Kristiaan een beeld of gebeurtenis niet duidelijk of niet volledig beschrijft, wordt dat in de verbetering extra toegelicht of anders geformuleerd. Ook zijn het taalgebruik en de spelling gemoderniseerd. In het algemeen kan worden opgemerkt, dat de stijl na de verbeteringen bondiger is geworden. De zinnen zijn vaak wat korter, doordat Kristiaan minder associatief schrijft. Allerlei bedenkingen of observaties, die de zinnen onderbraken of langer maakten, zijn weggelaten. De wijziging in de beschrijving van de afbeelding van Jeanne d'Arc in zijn moeders huiskapel is hiervoor illustratief. De zin in de oorspronkelijke versie luidt: ‘en waar een venstertje beplakt is met viermaal dezelfde vreselike Jeanne d'Arc, in blikken wapenuitrusting en met een wit vlaggetje in de hand, op een wit hollend paard’. In de herschrijving is het woord vreselike weggelaten; ook laat Du Perron het witte paard achterwege. De zin wordt nu als volgt: ‘en waar een venstertje beplakt is met viermaal dezelfde Jeanne d'Arc, in blikken wapenuitrusting en met een wit vlaggetje in de hand.’ Zo zijn meer zinnen onder handen genomen. Details die niets toevoegden aan het beeld of het verhaal werden over het algemeen geschrapt. Andere beschrijvingen vond Du Perron kennelijk onhelder. De glimlach van Mullèr, bijvoorbeeld, gastheer van de theebijeenkomst waar Kristiaan Andrée Maricot ontmoet, wordt beschreven als ‘veel grijze tanden in een beschermende glimlach’. In de herziene versie ziet Kristiaan een ‘grauwe, maar vaderlijke glimlach’. Wijzigingen als deze zijn veel voorkomend. Bovendien werd de stijl vloeiender, doordat Du Perron een groot aantal signaalwoorden wijzigde. Als Kristiaan bijvoorbeeld in zijn dagboek noteert ‘En dan mijn eerste nacht in Montmartre’ is niet duidelijk waar het woord dan op slaat. Het kan een aanduiding van chronologie zijn, maar ook een uitroep van enthousiasme, bijvoorbeeld, of ontzetting. Dat het inderdaad de chronologie moet aanduiden, dat Kristiaan dus de gebeurtenissen in hun opeenvolging beschrijft, wordt pas in de herschrijving duidelijk: ‘En vervolgens zijn eerste nacht in Montmartre.’ Ook heeft Du Perron archaïsch aandoende woorden moderner willen maken. Het woord ‘doch’ is consequent veranderd in ‘maar’; dezelfde modernisering geldt voor ‘onderwijl’, ‘sedert’ en het glas ‘ledigen’. Het gebruik van twee bijvoeglijke naamwoorden, verbonden met een streepje (‘onnozelonbedorven’) werd afgezworen (we lezen in de herschrijving ‘frank en onbedorven’). Zo ook het gebruik van hoofdletters om de woorden meer lading te geven (‘Mens’, ‘Liefde’), tenzij het hem om het ironische effect te doen was. En veel in de eerste druk gebruikte Franse termen zijn naar het Nederlands vertaald. Dit geldt echter niet voor de dagboekfragmenten, die de verteller citeert: in deze fragmenten vormt het gebruik van het Frans de couleur locale. In het algemeen kan dus worden gesteld dat de stijl van Du Perron in de loop der jaren bondiger is geworden. Dit gaf Du Perron al aan in zijn interview met 's-Gravesande, waarin hij stelt dat zijn stijl onder invloed van de avant-garde is verscherpt en verkort. | |||||||||||||||||
Tussen modernismenDe vraag echter blijft: in hoeverre betekenen deze wijzigingen een verschuiving van de avant-garde naar het modernisme van Fokkema en Ibsch? Dat is een lastig te beantwoorden vraag, temeer omdat Du Perron nooit een zuivere avant-gardist is geweest. Zijn aanvankelijke houding hiertegenover was een mengeling van interesse en afstand. Uit het jeugdwerk Manuscrit trouvé dans une poche spreekt deze houding misschien nog het duidelijkst. In dit boekje gebruikt Du Perron de moderne technieken om die te bespotten. Het is half als pastiche geschreven, half ook met de ernst van de ontdekker. Maar ondanks dit soort experimenten is Du Perron nooit met hart en ziel avant-gardist geweest. Men kan dus niet zomaar zeggen dat Du Perron zich vanuit het avant-gardisme naar het modernisme ontwikkelde. Het is subtieler dan dat. De tekst van Een voorbereiding toont dit duidelijk aan. Du Perrons belangstelling voor de avant-garde was een voortdurend aftasten van zijn eigen opvattingen. Dit aftasten is zichtbaar in Een voorbereiding: de avant-garde is het ijkpunt, waar Du Perron, bij monde van Kristiaan Watteyn, zijn opvattingen aan toetst. Dit komt zowel in de inhoud als de vorm van de roman naar voren. Kristiaan laat zich voornamelijk ironisch uit over avant-gardistische literatuur. Maar zijn houding is dubbel. Hij valt zijn vriend Arnold Meerman bijvoorbeeld aan om diens avant-gardistische opvattingen. Aan de andere kant is Arnold wel degene tegenover wie Kristiaan zich wil bewijzen, van wie hij ook | |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
bewondering verlangt. De ‘moderne’ literatuur krijgt er herhaaldelijk van langs in Een voorbereiding, maar de kopstukken worden toch met respect benaderd. In Montmartre ontmoet Kristiaan de dichter Clovis Nicodeme (voor wie Max Jacob model stond (Van der Aa 1994, pp. 17, 27)). Hoewel hij zich ook in het gesprek met de dichter niet lovend uitspreekt over de avant-garde, voelt Kristiaan zich duidelijk de mindere van de twee. Dit spanningsveld tussen spot en eerbied maakt het fragment overigens erg geestig. De eerste versie van Een voorbereiding is niet avant-gardistisch. Maar dat betekent niet, dat de avant-garde geen sporen heeft nagelaten. De roman is in de eerste versie, zoals gezegd, een verzameling aantekeningen die Kristiaan in zijn dagboek maakt. Losse beschouwingen worden afgewisseld met beschrijvende gedeelten, brieffragmenten, lijstjes, gedichten en dialogen. Het geheel maakt hierdoor een rommelige indruk. Dit gebrek aan harmonie kan wijzen op de invloed van het expressionisme, of althans, Du Perrons receptie ervan. Fokkema en Ibsch bespreken Een voorbereiding in hun Het modernisme in de Europese literatuur als voorbeeld van Du Perrons vroege receptie van het modernisme (zoals zij het zelf definiëren). Zij gaan in hun bespreking van de roman uit van de versie die in het Verzameld werk is opgenomen. In noot 43 noemen zij de tekst hiervan abusievelijk ‘de tekst van de tweede druk’. Zij gaan er ten onrechte van uit dat Du Perron de roman slechts eenmaal heeft herzien. Zij beschouwen hun analyse dus als die van Du Perrons vroege receptie van het modernisme (want, als we het ‘Nawoord bij deze tweede druk’ mogen geloven, de tekst voor de tweede druk lag al in 1928 gereed). Maar in feite bespreken zij de derde versie: de aanpassingen hiervoor werden op zijn vroegst in 1935 aangebracht. Dit maakt hun analyse van de roman niet waardeloos. De epistemologische twijfel, die zij in de roman signaleren, en die zij als een kenmerk van het modernisme beschouwen, is al aan te wijzen in de eerste versie van de roman. Kristiaan twijfelt aan eigen kunnen en eigen zijn, en hij beseft dat ‘alle meningen, alle zienswijzen, alle ontdekkingen, minder dan zotheden, halve waarheden zijn’. Kristiaan waarschuwt de lezer zelfs: ‘Pas op, degeen die tot een slotsom is geraakt! Voorwaar ik zeg u: hij heeft een toren beklommen waarvan de trans op instorten staat.’ De twijfel aan zichzelf uit zich bovendien doordat Kristiaan zich voortdurend een rol aanmeet. Hij wil bijvoorbeeld voor Andrée ‘een soort matroos’ zijn. Dat betekent, dat hij zich de rol van bruut aanmeet, om zich van haar fijnzinnige vrienden te onderscheiden. Ook in Montmartre speelt hij een rol: die van bohémien. Op diverse plaatsen wijst Kristiaan er op dat hij zich heeft ingeleefd in een personage, daarnaast heeft hij een bijzondere belangstelling voor toneel. Deze belangstelling, en die voor het kosmopolitisme die eveneens uit de roman spreekt, noemen Fokkema en Ibsch modernistisch. De eerste versie van Een voorbereiding bevatte dus ook al modernistische elementen. Du Perron heeft de roman in modernistische zin aangepast door een vertelinstantie in te voeren. De afwisseling van vertellerstekst en dagboekfragment duidt op zelfreflectie: een beschouwing in de vertelling over het vertelde. Zoals gezegd, maakte Du Perron het relaas van Kristiaan hiermee bovendien ordelijker. Het gebrek aan coherentie, dat misschien duidt op de invloed van de verschillende avant-gardistische stromingen, is mede door deze ingreep opgeheven. De spontaniteit, mijns inziens een van de charmes van de eerste versie van de roman, is er helaas ook door verminderd. Een vergelijking tussen de verschillende versies van Een voorbereiding toont dat de stijl directer en helderder werd. Het is niet te achterhalen of het inderdaad de avant-garde was, zoals Du Perron beweerde, die geleid heeft tot een ‘scherpere stijl zonder breedsprakerigheid’. Maar de ontwikkeling is duidelijk waarneembaar. Een voorbereiding is inderdaad, in het spoor van Du Perron zelf, te beschouwen als een voorstudie van Het land van herkomst. De intellectuele discussies, de uitgebreide interieurbeschrijvingen, de twijfel van de hoofdfiguur - alles is al in bescheiden mate aanwezig. Deze ontwikkeling is subtiel, maar goed te volgen in de verschillende versies van Een voorbereiding. De wijzigingen tonen vooral aan hoe Du Perron langzamerhand zijn vak onder de knie kreeg, en een persoonlijke stijl ontwikkelde. Het is interessant om te zien in hoeverre die ontwikkeling een verschuiving binnen stromingen betekende. Maar ook dit is, zoals vrijwel alles bij Du Perron, relatief: hij interesseerde zich te weinig voor de theoretische kanten van de literatuur. Voor Du Perron was literatuur een kwestie van instinct. In de roman hecht hij immers ook een grote waarde aan het gevoel: ‘Maar tenslotte zijn onze gevoelens wel het meest onfeilbare in ons, ontegenzeggelik; het minst bepaalbare, het veranderlikste en, als het er op aan komt, het zekerste.’ Du Perron bekommerde zich er niet om of een element avant-gardistisch was of modernistisch. Hij gebruikte wat hem beviel. Het is daarom niet verwonderlijk dat niet precies te zeggen is in hoeverre Een voorbereiding | |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
Opdracht aan Jozef Peeters in Manuscrit trouvé sous une poche
zich tussen modernismen bewoog. Bij Du Perron lag literatuur dicht bij persoonlijkheid; zij vielen bijkans samen. De literatuur van Du Perron is dus, als zijn persoon, niet voor één gat te vangen. Een voorbereiding is daar geen uitzondering op. Edwin Fagel studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Leiden. Dit artikel is een bewerking van zijn doctoraalscriptie over de poëtica van Du Perron die hij 2000 afrondde. Hij vervulde een redacteursfunctie bij Literair Theater Branoul in Den Haag. Verder publiceerde hij in Cahiers voor een lezer, het tijdschrift van het E. du Perrongenootschap. | |||||||||||||||||
Literatuurlijst
|
|