Vooys. Jaargang 14
(1995-1996)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Vrouwen in achttiende-eeuwse dichtgenootschappen
| |
Aantrekkelijkheid voor vrouwenHet Haagse Kunstliefde spaart geen vlyt besluit in april 1772, drie maanden na de oprichting, vrouwelijke leden te werven. Uit de notulen is niet op te maken waarom men deze stap zet. Mogelijk was er een algemeen gevoel dat men met goed fatsoen de dames niet langer kon passeren. Zo schrijft Isaac Sweers in mei 1772 aan Betje WolffGa naar eind2. de indruk te hebben dat ‘wy thans de eeuw der Dichtressen in ons Vaderland beleven, en de Nederlandsche Parnas geraakt is onder eene vrouwlyke Heerschappy’. Pieter van Braam noteert bij zijn in 1774 door KSGV bekroonde prijsvers ‘De Beste Opvoeding der Jeugd [...]’: ons dierbaar Vaderland is ook, meêr dan ooit, vruchtbaar in uitmuntende Dichteressen, welke ligter konden opgenoemd, dan naar verdiensten gepreezen worden. Doch hoe ruim men dat getal ook neme, het blijft altoos nog klein genoeg, om die sieraaden van haar geslacht onder de zeldzaamheden te moogen stellen.Ga naar eind3. Het lijkt een indicatie dat meer vrouwen dan voorheen met hun dichtwerk naar buiten treden. Als eerste ontvangt Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) van KSGV een uitnodiging. Zij accepteert gevleid ‘dewyl ik de eerste van mijne sexe ben in ons Gemeenebest aan wie zo ver my bewust is iets diergelijke te beurt is gevallen’.Ga naar eind4. Zij is dan een gevierd toneeldichteres: haar Leo de Groote (1767) en De Belegering van Haerlem (1770) zijn met succes in de Amsterdamse schouwburg opgevoerd. Haar plagerige dichtbrief Aan myn Geest (Breda 1766; herdruk 1767) is met animo gelezensGa naar eind5., terwijl andere poëzie van haar in intieme kring circuleert. Als zij 18 februari 1782 | |
[pagina 14]
| |
Betje Wolff
sterft, hebben nog zeventien vrouwen hun naam aan een dichtgenootschap verbonden.Ga naar eind6. Samen zijn ze lid van zes van de dan vierendertig bestaande gezelschappen: Kunst wordt door arbeid verkreegen (4), Kunstliefde spaart geen vlyt (10), Prodesse canendo (2), Studium scientiarum genitrix (3), Vlyt moeder der weetenschappen (4) en Vlyt volmaakt (1). Voor wie telt en op een afwijkend totaal komt: De Lannoy, Perrenot, Van Raesfelt zijn lid van twee en 'sGravesande is lid van vier genootschappen. In de periode 1782-1799 worden nog eens eenentwintig dames uitverkoren; KSGV, dat de werving begon, blijft het gezelschap met de meeste damesleden.Ga naar eind7. Lid zijn van een dichtgenootschap stimuleert vrouwen gedichten in te sturen. Bijkomend voordeel is dat zij voor kritiek niet langer afhankelijk zijn van de toevallige kring van familie, bekenden of een nabije wijsneus. Zo'n lidmaatschap is voor vrouwen extra aantrekkelijk omdat zij via brieven contact kunnen onderhouden en zo hun horizon verbreden. Ongechaperonneerd bezoek anders dan aan kerk en familiekring was voor dames van stand immers geen bon ton. Thobokholt (p. 69) vraagt zich dan ook ten onrechte af of dichtgenootschappen zelf mogelijk een ongeschreven regel hanteren die vrouwen verbiedt de vergaderingen te bezoeken omdat hij in de wetten van KWDAV, het genootschap dat hij onderzocht, geen aanwijzing heeft kunnen vinden die hun afwezigheid verklaart. In 1772 nodigt KSGV alle leden uit de jaarvergadering (met ‘een vriendelijke maaltijd’ toe) in Den Haag bij te wonen. Uit de notulen van de eerste algemene vergadering van 15 oktober 1772 blijkt dat de dames De Lannoy, Van Dijk en Roelfzema zich hebben afgemeld. In een dichtbrief, waarin zij het bestuur van KSGV nogmaals voor haar honoraire lidmaatschap bedankt, verklaart De Lannoy waarom zij als célibataire op de jaarvergadering afwezig zal zijn: ‘De zedigheid, wier wet ik billijk hulde doe, Laat mij voor eerst nog niet in uw vergadering toe’. Uit de bewaarde handtekeningenlijsten blijkt dat Anna 'sGravesandevan der Aar de Sterke, Anna Roelfzema-van der Horst (begeleid door hun echtgenoten) en Juliana Cornelia de Lannoy (waarschijnlijk begeleid door haar neef Jan Hendrik de Lannoy) in 1781 voor het eerst aanwezig zijn.Ga naar eind8. Grote dichtgenootschappen delen hun leden doorgaans op in vier categorieën: gewone of hoofdleden (het bestuur); mede- of buitengewone leden (een select gezelschap van prominente en produktieve dichters van wie men jaarlijks enige gedichten van goede kwaliteit verwacht); buitengewone leden van verdienste (een handvol dichters van buitengewoon hoog aanzien); en honoraire leden (zij dienen met enige regelmaat een bijdrage voor de genootschapsbundel in te leveren). Deze laatsten zijn de grootste groep en vormen feitelijk de financiële ruggegraat. Bij hun entree betalen zij een gouden rijder (in 1772: 14 gulden, nu circa f 175) en jaarlijks een contributie van twee gouden dukaten (in 1772: 10 gulden en 10 stuivers, nu circa f 130). Zeker tot 1782 komen dames in de regel alleen voor een honorair lidmaatschap in aanmerking.Ga naar eind9. In de praktijk kunnen de financiën een drempel zijn geweest. Vrouwen (ook gehuwde) beschikken dezer dagen immers niet over (hun) eigen geld, maar zijn afhankelijk van degene die de portemonnee beheert. Van De Lannoy is bekend dat zij met nog drie anderen door KSGV is vrijgesteld van contributie (na 1772 werft KSGV alleen nog betalende leden).Ga naar eind10. KWDAV, SSG en Prodesse canendo blijven voor vrouwen dit honorair lidmaatschap reserveren. Andere genootschappen wijken in de loop van de jaren tach- | |
[pagina 15]
| |
tig van deze regel af. KSGV benoemt vier vrouwen als buitengewoon lid: Van Zuylekom (1788), Van Overstraaten, Moens (1789) en Cambon-van der Werken (1791). Daarnaast accepteren enige in de jaren tachtig opgerichte genootschappen vrouwen als gewoon lid en als lid van verdienste.Ga naar eind11. Toch is onduidelijk of er sprake is van een doorbraak en structurele verandering of dat hier avant la lettre de Wet van Sullerot van toepassing is: bij (economische) teruggang zijn vrouwen welkom bij voorheen ontoegankelijke beroepen, of zoals hier, lidmaatschapcategorieën. | |
Zijn alle dichteressen lid?Wie de lijst van Singeling naloopt, komt bekenden tegen: Van Essen-van Haeften, Griethuizen-Carelius, Hennert-de Timmerman, De Lannoy, Van Raesfelt-van Sytzama en Roelfzema-van der Horst. Toch ontbreken in de opsomming (leef)tijdgenoten als Lucretia Wilhelmina van Merken, Sara Maria van der Wilp, Christina Leonora de Neufville, Betje Wolff en Belle van Zuylen: voor de hand liggende namen na de eerdere opmerkingen dat men ‘thans de eeuw der Dichtressen in ons Vaderland’ beleeft. Zijn ze niet gevraagd of hebben ze voor de eer bedankt? Na haar huwelijk met De Charrière in 1771 verlaat Belle van Zuylen (1740-1805) de Lage Landen. Bovendien gaat haar voorkeur uit naar proza en is zij niet gecharmeerd van de bewoners van de Nederlandstalige Helicon.Ga naar eind12. Van De Neufville (1714-84) is niet bekend dat zij in dichtkunst was geïnteresseerd anders dan een voertuig voor haar filosofische op Christian Wolff geënte gedachten: Bespiegelingen voorgesteld in dichtmaatige brieven (1741; vermoedelijke herdruk 1762). Van der Wilp (1716-1803; Gedichten 1772) behoort net als De Neufville tot de Amsterdamse kring rond eerst Sybrand Feitama (1694-1758) en daarna die rond boekhandelaar Pieter Meyer, waarover direct meer. Betje Wolff en Van Merken zijn tenminste één maal bij het Haagse KSGV voorgedragen. Als Izaäk van Nuijssenburg, die net als De Lannoy in Geertruidenberg woont, KSGV op 30 april 1772 antwoordt dat hij zijn honorair lidmaatschap met genoegen accepteert, brengt hij in een postscriptum enkele dichters onder de aandacht die ook als lid in aanmerking komen. Hij suggereert onder meer Betje Wolff en Van Merken. In zijn brief zijn deze namen echter door KSGV doorgehaald (GA-Gv 46/32). Uit de notulen van KSGV (GA-Gv 46/1) blijkt wel dat Van Nuijssenburgs brief aan de orde is geweest, niet of tegelijk de genoemde dames zijn besproken. Wanneer of waarom zijn de namen van Van Merken en Wolff doorgehaald? | |
Van Merken: eigendunk of eigenbelang?Volgens Singelings opgave is Lucretia Wilhelmina van Merken (1721-1789) nimmer van enig dichtgenootschap lid geweest. Voor zover bekend heeft zij enkel deel uitgemaakt van het dichtcollectief Laus Deo, Salus Populo, opgericht om een nieuwe psalmberijming te vervaardigen om die van Datheen te vervangen en dat zichzelf ophief toen deze klus geklaard was.Ga naar eind13. De andere deelnemers: haar echtgenoot N.S. van Winter en de heren H. Asschenberg, B. de Bosch, A. Hartsen, Pieter Meyer, L. Pater en H.J. Roullaud zijn lid van Diligentia Omnia en/of het Donderdags-Genootschap, beide Amsterdamse genootschappen. Van deze groep dichters, waartoe ook de befaamde Joannes Lublink de Jonge en de dames De Neufville en Van der Wilp behoren, is Meyer de centrale figuur. Men hanteert strikte regels waaraan (het beoefenen van) de dichtkunst moet voldoen: historisch-taalkundige correctheid, bekendheid met werken uit de klassieke Oudheid, een literair-theoretische verband kunnen leggen en pas dan mag men de hand aan de eigen lier slaan in een poging boven grote voorbeelden uit te stijgen. Zij bekijken met misprijzen de nieuwe, sinds de jaren zeventig opgerichte genootschappen (inclusief KWDAV uit 1766) die zich vooral richten op literair-creatieve produktie. Omdat deze nieuwe groepen ook intellectuele lichtgewichten zouden toelaten, wil deze ‘Amsterdamse cercle’ helemaal niets met hen te maken hebben. Men distantieert zich door deze gezelschappen publiekelijk te veroordelen. Alleen de prestigieuze Leidse Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1766), waar de taal- en dichtkunde op een wetenschappelijke wijze wordt benaderd, kan voor de cercle door de beugel.Ga naar eind14. Daarnaast is er natuurlijk ook sprake van ordinaire kinnesinne: Amsterdams provincialisme en zich beter wanen dan een ander. Bovendien zal Meyer het dichtwerk uit Amsterdamse kring liever zelf zijn blijven drukken: leden van KSGV en KWDAV moeten er immers mee instemmen dat door het genootschap gepubliceerde gedichten niet binnen drie jaar elders | |
[pagina 16]
| |
het licht zien; van bekroonde prijsverzen geeft men het publicatierecht elders voor het leven uit handen. Afgezien van de vraag of Van Merken het lidmaatschap van KSGV of KWDAV ambieert, is het in haar omgeving geen bon ton. Ook heeft zij er zelf niet echt belang bij: haar naam is gemaakt en haar critici zijn op afroep beschikbaar. Tegen deze achtergrond moet men de reactie zien van Van Merken als ze de vierde bundel van Kunstliefde spaart geen vlyt openslaat. Ze was bijna niet meer bijgekomen van het lachen, schrijft ze aan haar stiefzoon Pieter van Winter op 11 augustus 1776. Het is ‘opgedragen aan drie baronessen, waarvan Juffrouw de Lannoy eene is en dan aan een Welgeboren vrouw. Met al die statie is 't sober’ (Hóweler p. 165). Niet alleen valt de inhoud van de KSGV-bundel haar uiteraard tegen (waarin zij trouwens niet helemaal ongelijk heeft), zij struikelt vooral over de opdracht van het boek: Aan de Hoogwelgebooren Jonkvrouwe Juliana Cornelia baronesse de Lannoy, Aan de Hoogwelgebooren Vrouwe Clara Feyoena baronesse van Raesfelt gebooren baronesse van Sytzama, Vrouwe tot Heemse, Aan de Welëdelgebooren Vrouwe Petronella Johanna Hennert, gebooren de Timmerman, en Aan de Hoogwelgebooren Vrouwe Margriet baronesse van Essen, gebooren baronesse van Haeften, Vrouwe van Helbergen, en Schaffelaer, Vrijvrouwe van Abbenbroek. Een hele mond vol, maar dat was toen nu eenmaal usance. Haar dédain is begrijpelijk als zij de heren van KSGV wilde bespotten. Die geven hoog op van de ‘luisterrijke’ dames die ter meerdere eer en glorie van KSGV (en dus van zichzelf) op hun ledenlijst pronken. Haar opmerking betreft echter in het bijzonder de status van De Lannoy. De tak De Lannoy waartoe Juliana Cornelia behoort, voerde pas sinds drie generaties de titel baron. Of deze kleindochter haar titel nu wel of niet terecht draagt, valt niet De Lannoy te verwijten. Het lijkt erop dat Van Merkens reactie ook is ingekleurd door een mengeling van jalousie de métier (De Lannoys succesvolle treurspelen) en afgunst op haar omgang met de vermaarde Amsterdamse families Bicker-Pels, Hasselaer en Hartsinck en De Lannoys in 1774 bij KSGV en in 1775 bij KWDAV bekroonde verzen, die haar in faam naast en soms boven Van Merken plaatsen. | |
Betje Wolff: te controversieel en te dwars?Van Betje Wolff-Bekker (1738-1804) wordt verondersteld dat zij niet zoveel ophad met de dichtgenootschappen uit haar dagen. Met graagte citeert men haar brief van 9 juni 1772 aan Isaac Sweers, waar zij een sneer uitdeelt aan ‘het Likkers Veem van den Vygendam’, de hierboven genoemde kring rond Pieter Meyer (Briefwisseling I p. 177). Deze uitspraak wordt vaak gebruikt om te bewijzen dat zij een afkeer had van alle dichtgenootschappen. Met haar kritiek op ‘het Likkers Veem van den Vygendam’ doelt Betje Wolff echter op het feit dat deze lieden de eigen stem van de door haar bewonderde Van Merken (en van De Neufville) onderdrukken. Dit blijkt uit haar brief van 5 mei 1777 aan J.E. Grave: ‘had van Merken meer haar eigen zin gevolgt zy zou verwonderd - tenminsten bekoort hebben - niet in een enkeld schilderytje maar in 't geheel’ (Briefwisseling 1 p. 318-9). Het werk blijft technisch knap, maar zij mist het feu poétique: ‘De taal van 't hart te spreeken is 't werk der Likkers niet. 't is hun sterkte ons, naar de striktste regels der kunst, & taal te verdrieten of tenminsten onaangedaan te laaten’ (Briefwisseling I p. 167 en 315). Zij richt zich niet tegen het polijsten als zodanig; zij stelt alleen dat Van Merkens werk aan kwaliteit had gewonnen als die haar oren minder naar dat Amsterdamse Likkersveem had laten hangen. Dit staat los van haar mening over genootschapsdichters en hun wens om haar als honorair lid toe te laten. Zeker is dat Betje Wolff zich niet zonder meer aan de regels van een dichtgenootschap had onderworpen. Alleen al dat leden zich ondergeschikt moeten opstellen ten opzichte van op hun werk geleverde kritiek zal haar al bij voorbaat tegen de haren hebben ingestreken. Dat blijkt uit haar brieven, maar ook uit P.J. Buijnsters' biografie Wolff & Deken (Leiden 1984). Zij kan kritiek moeilijk verwerken en vat het vaak op als een aanval op haar persoon. Maar het is mogelijk dat zij niet eens de kans heeft gekregen een lidmaatschap met gerucht op te geven omdat zij nergens is uitgenodigd. Dat kan extra bitter zijn geweest omdat een vriendin met wie zij om wazige redenen gebrouilleerd raakt, Anna Roelfzema-van der Horst, al op 25 juli 1772 op voordracht van dominee Van Spaan van KSGV als honorair lid wordt uitgenodigd. In zijn biografie laat Buijnsters zien dat Betje Wolff in 1772 (wanneer Van Nuijssenburg haar aan KSGV suggereert) om haar uitleg van geloofsvraagstukken | |
[pagina 17]
| |
mikpunt van kritiek is bij orthodox Nederland. Het feit dat zij controversieel is, zou best de reden kunnen zijn waarom zij bij het Haagse genootschap niet welkom is. Ook haar feministisch getinte voorbericht bij de Bespiegelingen over den staat der rechtheid (1765) zal dominee Van Spaan niet met genoegen hebben gelezen (die evenmin De Lannoys Aan myn Geest waardeerde). Maar in het bijzonder zou het tumult rond de publicatie van haar De onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis (1772) en De Menuet en de Domineespruik (1772) de dikke streep door haar naam kunnen verklaren. Als vrijwel alle bekende dichters lid zijn, spreekt Betje Wolff zich uit over de genootschappen. Er zyn thans zo een' ontzachhelyke groote menigte Dichters & Dichtressen, dat het raer er van af is: Ik eenvoudige! heb altoos geloofd, dat er [...] niets zeldzamer was dan een Dichter, & zie daar! Lees zelf de lysten onzer bekwaame lieden: de minste is alstje blief een Puik & Panpoët. nu rymt de heele wareld, schrijft zij 2 januari 1777 aan Van Merken. Tegen J.E. Grave klaagt zij: ‘Niets komt my ook bespottelyker voor dan die menigte van Dichterlyke Genootschappen in onze dagen. men zou waarlyk zeggen dat Vaerzen maken een ambagt ware’. Echt grote dichters zijn zeldzaam en veel hedendaagse Puik- en Panpoëten zijn gewone versjesmakers (Briefwisseling I p. 302, 319). Het is vooral balsem voor haar eigen ziel. Maar met deze houding plaatst zij zich ook in de traditie van velen uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw die zich, al dan niet terecht, verzetten of afzetten tegen de talloze rijmelaars die de dichtkunst in diskrediet brengen. Ook De Lannoy, die zich regelmatig uitspreekt over kwaliteitseisen die aan poëzie moeten worden gesteld, ergert zich aan lieden die denken dat ze dichter zijn als ze regels aan elkaar kunnen rijmen. Erger nog, dat ze kunnen dichten als ze het ABC beheersen: ‘o Rampspoed voor een kunst der Wijzen kunst voor deezen! Schier elk die leezen kan wil thans een Dichter weezen:’ (uit 1772 in Dichtkundige Werken. Leiden 1780, p. 45-46). Sara Maria van Son (1700-1755) zei het al eerder: ‘Al wat den veder voert, hoeft geen Poeet te zyn.’ Ook Hennert-de Timmerman, lid van KSGV, beschrijft in een ‘Droom’ haar nachtmerrieGa naar eind15.:
Maar naauwlijks was een deel des uchtendstonds verstreken,
Of 'k hoorde een wuften troep van rijmers, die hun geest
Gemarteld hadden om poëtentaal te spreken,
De vreugd trompetten van een zilvren bruiloftsfeest.
[...]
Ik overkeek den rei dier nieuwe kunstgenooten
En riep; help Febus! - wreek dit roekeloos bestaan,
Dit is het echte kroost uit Marsias gesproten,
Krijgt dit den Zangberg in, is 't met uw kunst gedaan.
Kortom: als honorair lid eerst persona non grata, later wenst zij zelf van KSGV cum suis geen deel uit te maken. | |
De winst?Het beeld van een continuüm van uniforme, aan de teugel gelegde, horden genootschapsrijmelaristen die aan de lopende band voorgeprogrammeerde (gelegenheids)verzen produceren, is pas in de negentiende eeuw geconstrueerd en over alle dichtgenootschappen heen gelegd. Toch valt het in eerste instantie best mee en is niet iedere bestuurder waanwijs. Carolus Vlieg (medeoprichter KSGV), die met ‘Wat heerscht er op de wereldkloot? Veel ijdelheid mijn Kunstgenoot!’ bij mij een potje kan breken, stelt zich met zijn commentaren op dichtwerken bescheiden en respectvol op. Wel is het zo dat met het verglijden van de jaren de genootschappen volop in gezag toenemen en veel correctoren vergroeien met hun rol. Vanaf 1778/1779 neemt de contemporaine kritiek terecht toe dat dichtgenootschappen vaak geen oefenscholen zijn, maar bovenmeester-correctorenkamers waar dilettantisme en pseudo-geleerdheid de boventoon voeren, waar kwaliteit ondergeschikt wordt gemaakt aan kwantiteit en gouden en zilveren erepenningen soms te kwistig worden uitgedeeld. Waar poëtische zeggingskracht en vinding worden gebreideld door regelgevers die blindvaren op wat zij zelf het mooiste vinden klinken. Inmiddels is dichten voor de grote dichtgenootschappen big business geworden. De bestuurders zijn gericht zijn op het werven van zoveel mogelijk leden, ter wille van hun financiële armslag en de literaire bijdragen. Zij zijn in feite verantwoordelijk voor die ‘groote menigte Dichters & Dichtressen’ in georgani- | |
[pagina 18]
| |
seerd verband, waar Wolff-Bekker, De Lannoy, Hennert-de Timmerman en anderen over struikelen. Eigenaars van dichtgenootschappen hebben belang bij volle bundels met gedichten van zoveel mogelijk illustere leden die de buitenwereld tonen hoe bijzonder hun fonds is. De combinatie van dichtkundig met economisch belang en het (soms tijdelijk) overdragen van auteursrechten aan het dichtgenootschap illustreren dat het hier om een vroege literaire coöperatie gaat. Het is nog niet zo lang geleden dat men met afkeer naar de lange rijen jaarbundels van dichtgenootschappen keek. De kwantiteit maakt het ontdekken van kwaliteit geen simpele opgave en in de bundels komen nauwelijks gedichten voor die op eigen kracht roem van latere generaties hebben verworven en nu nog steeds bekend zijn. Toch danken wij aan al die gedrukte genootschappelijke ijdelheid veel vrouwennamen. De stimulans van het lidmaatschap dat de drempel verlaagde eigen werk in te sturen, betekent dat we ook nu nog niet alleen weten dàt ze schreven, maar dit voor een deel ook kunnen nalezen. Voor velen is zo'n genootschapsbundel een publicatiemogelijkheid voor eens een enkel vers. Poëzie die soms wel en soms ook niet in een eigen bundel terechtkomt. Archieven en al die genootschapsboeken zijn een belangrijke bron om te achterhalen hoe dichteressen deelnamen aan deze specifieke vorm van achttiende-eeuws ‘literair verkeer’. Drs W.R.D. van Oostrum is historisch letterkundige. Zij is nu bezig met een studie over J.C. de Lannoy. |
|