Vooys. Jaargang 9
(1990-1991)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| ||||||
‘Kloos vond ik toch wel mooi’
| ||||||
Een ontheemde vreemdelingSamen met zijn ouders kwam de 21-jarige Du Perron op 28 september 1921 per boot in Marseille aan. Het verlaten van zijn land van herkomst, toen nog ‘Nederlands-Indië’ geheten, zal de jongeman met schrijversambities niet al te zeer gespeten hebben. Europa was immers het werelddeel waar bijna alle nieuwe ontwikkelingen op kunstgebied een aanvang namen. Centrum van het kunstzinnige werelddeel was in Du Perrons visie zonder twijfel Parijs. In maart 1922 verliet Du Perron zijn ouders, die zich in de buurt van Brussel gevestigd hadden, en besloot in Montmartre een hotelkamer te betrekken. Montmartre bleek echter niet het culturele middelpunt van weleer te zijn; die functie vervulde op dat moment eerder Montparnasse, aan de andere kant van de stad gelegen. Toch ontmoette Du Perron er een aantal kunstenaars, waaronder de schilders Pablo Creixams en Oscar Duboux, de schrijver/schilder Max Jacob en de schrijver Pascal Pia. In een wereld die hem grotendeels onbekend was, zocht Du Perron in Montmartre naar een levenshouding. Pascal Pia, die in Parijs als Du Perrons - literaire - leidsman zou fungeren, merkt hierover op: ‘Hij was een erg ontheemde vreemdeling, niet alleen in Frankrijk maar in de hele westerse wereld. Hij kwam uit een koloniaal land. Hij behoorde tot een familie die hij altijd bediend had gezien, wel niet misschien door slaven maar toch door inheemsen van wie de omstandigheden wel wat op slavernij leken, en die laten we zeggen een “lumpenproletariaat” vormden.’ Du Perron probeerde, ‘het spoor heel erg bijster[,] vat te krijgen op relaties die zich hier tussen individuen ontwikkelen, tussen man en vrouw, tussen rijk en arm, tussen baas en knecht.’ (Pia 1979, p. 10-11) Bij het bepalen van een levenshouding kon literatuur houvast bieden. Pascal Pia bracht hem in contact met de nieuwste Franse letterkunde, waaronder het werk van de Parijse Dada-beweging. Terugblikkend op zijn modernistische periode heeft Du Perron zijn reactie op de literaire experimenten uit deze jaren beschreven in termen van ‘ontsteltenis’. (Verzameld werk (hierna: VW) VI; p. 500) De aantrekkingskracht van de modernen was ondanks, of misschien wel door het schokkende karakter van hun literaire uitingen groot. Met niet aflatende ijver maakte Du Perron zich vertrouwd met de moderne literatuur en zette de nieuwe leeservaring om in het in het Frans geschreven Manuscrit trouvé dans une poche (in 1923 gepubliceerd). Het boekje is geschreven met de trots van iemand die sinds kort | ||||||
[pagina 28]
| ||||||
weet wat modern is, maar tevens met de ironie van een nuchtere buitenstaander. Wanneer de hoofdpersoon uit het manuscript (die tevens de fictieve schrijver ervan is) opmerkt: ‘ik zou graag literator zijn, en soms gebeurt het wel eens dat ik een gedicht schrijf, en wel volgens de “klassieke school”, zoals de modernen zeggen die over vijftig jaar klassiek zijn’ (Du Perron 1988; p. 17) relativeert hij hiermee de waarde van het begrip modern natuurlijk in sterke mate. Toch hanteert de schrijver van het manuscript tal van modernistische procédé's, onder andere ontleend aan het werk van Guillaume Apollinaire. De dichter van Alcools wordt gehuldigd vanwege zijn goede vondsten: ‘Geen komma's, geen punten. Niet een leesteken. [...] Dank, goede meester... O, pardon! Dank goede meester voor deze goede les alles zal nu goed gaan hoop ik ik zal mijn best doen waarom zouden wij overbodigheden in het proza handhaven goede meester dat is nutteloos ik gooi de punten en komma's mijn proza en poëzie uit’ (Du Perron 1988, p. 47) Deze en andere stilistica dienen, zoals de protagonist stelt, om de gangbare logica te ondermijnen. Ideaal schijnt te zijn ‘gedichten te schrijven die ik zelf niet zal begrijpen’ (Du Perron 1988, p. 57) Rationele activiteiten dienen bij het schrijfproces dan ook zoveel mogelijk vermeden te worden: ‘wat ik niet denk denk ik niet ik verafschuw denken/ in de tijd van karel de grote dachten ze/ ik ben van mijn eigen tijd’ (Du Perron 1988, p. 57) Deze gerichtheid op het nu is het zoveelste punt van overeenkomst tussen de tekst van Du Perron en de ideeën die binnen de avantgarde-bewegingen gemeengoed waren. Het radicaalst manifesteerde de verwerping van het verleden zich binnen het Italiaanse futurisme. Marinetti, de voornaamste vertegenwoordiger van deze beweging, riep zoals bekend zelfs op tot het vernietigen van musea, bibliotheken en andere ‘rommelmarkten’ uit vergane tijden. Zoals ik hierboven al stelde, bevat Manuscrit een flinke dosis ironie. Hoewel aangetrokken tot de - in hedendaagse terminologie - Historische Avantgarde bezag de jonge Du Perron de modernen met kritische reserve. Dit beeld wordt bevestigd door latere uitspraken van de auteur over zijn Parijse tijd. In Cahiers van een lezer leest men: ‘In Mei-Juni '22, in Parijs, eerste contact met de “moderne literatuur”. Ook voornamelijk door Pia, maar ik wantrouwde hem toen, evenzeer als de boeken die ik las. Apollinaire bekoorde mij, maar waarom geen leestekens?’ (VW II, p. 173) Deze laatste opmerking plaatst de in Manuscrit geuite verering van Apollinaire, die immers geprezen wordt vanwege zijn afzien van interpunctie, wel in een heel ironische context. Twee jaar later zou Du Perrons overgave tot het modernismeevenwel een feit zijn. In het hierboven geciteerde Cahier schrijft hij: ‘In '24, in Brussel en Antwerpen, de karakteristieke ijver van de bekeerling, de schaal naar de andere kant [...].’ (VW II, p. 174) | ||||||
Modern VlaanderenIn het jaar 1924 kwam Du Perron in contact met de Antwerpse modernisten Michel Seuphor (pseudoniem van Fernand Berckelaers) en Jozef Peeters, die samen Het overzicht uitgaven. Sterk onder de indruk van dit blad besloot Du Perron als dichter zijn medewerking aan Het overzicht te verlenen. Onder de naam Duco Perkens - het pseudoniem dat Du Perron gedurende zijn verdere modernistische periode zou behouden - werkte hij aan het tijdschrift mee, tot het in februari 1925 opgeheven werd. Du Perron liep in 1933 met het plan rond een stuk te schrijven over zijn ‘Herinneringen aan “modern” Vlaanderen’. Hoewel dit plan nooit uitgevoerd is, zijn de aantekeningen die de auteur ten behoeve van dit artikel gemaakt heeft wel aanwezig (VW VI, p. 500-502). Deze aantekeningen geven inzicht in Du Perrons toenmalige houding ten opzichte van de verschillende avantgardisten. Hieruit blijkt dat de schilder A.C. Willink, met wie Du Perron in maart 1924 kennis maakte, aanvankelijk kritisch ten opzichte van hem stond vanwege de ‘dubieuze’ literaire voorkeuren die de auteur erop na hield: ‘Wantrouwen van W. tegen mij (Kloos vond ik toch wel mooi).’ (VW VI, p. 501) Later dat jaar was het wantrouwen blijkbaar geslonken, getuige een opmerking in Cahiers van een lezer: ‘Willink en ik zeiden tegen elkaar: “Hoe ver is die man?” dat wilde zeggen: “hoe modern?”’. (VW II; p. 174) De relatie met Overzicht-redacteur Michel Seuphor ontwikkelde zich minder voorspoedig. De weigering van Seuphor om Du Perrons ‘reis-journaal’ Kwartier per dag door Het overzicht uit te laten geven, deed de relatie tussen de twee medewerkers in ieder geval sterk verkillen. De mogelijkheid tot publicatie van Kwartier per dag schiep Du Perron zichzelf. In het najaar van 1924 richtte hij met Jozef Peeters uitgeverij De driehoek op. De uitgeverij | ||||||
[pagina 29]
| ||||||
Op de toren van Pisa
gaf vanaf april 1925 tot januari 1926 een tijdschrift onder dezelfde naam uit. Met het blad De driehoek moest aansluiting gezocht worden bij de Historische Avantgarde. Du Perron stelde in een brief aan Peeters voor in het tijdschrift een reeks artikelen te plaatsen handelend over de diverse ‘moderne bewegingen’, te beginnen bij ‘een kultuurhistorisch en quasi-wetenschappelijk overzicht van Marinetti over de Italiaanse moderne beweging [...].’ (Brieven I, p. 47) De artikelenreeks diende een literaire politiek die Du Perron in dezelfde brief verwoordt: ‘Zo gaan we voort; de bedoeling is het publiek te doen zien dat er is: een beweging, een andere nieuwe-geest dan gepredikt door Havelaar-Coster en satellieten.’ (Brieven I, p. 47) (Met dit citaat benadrukt Du Perron in een vroeg stadium van zijn schrijverschap zijn aversie tegen Dirk Coster cum suis. Hier stelt hij Coster tegenover de avantgardistische ‘nieuwe-geest’. Toen hij later zijn modernistische sympathieën verloor, betekende dit voor Du Perron geenszins de aanvaarding van Costers standpunten. In 1933 rekende hij blijvend af met De stem-redacteur in zijn essay Uren met Dirk Coster.) Hoewel Du Perron in de hierboven geciteerde brief duidelijk zijn avantgardistische voorkeuren kenbaar maakte, bleek het vormgeven van deze voorkeuren in een programmatisch artikel, bestemd voor het eerste nummer van De driehoek, een debâcle. Samen met Willink schreef Du Perron dagenlang aan het stuk, hetgeen slechts resulteerde in ‘de overtuiging persoonlijk het moderne te willen, zonder een reden te kunnen opgeven waarom een ander het ook zou moeten doen, veel minder nog dan het modernisme te kunnen aanpraten.’ Voor het schrijven van ‘een soort acte-van-geloof in 3 of 4 kolom’ achtte hij zich totaal ongeschikt: ‘Men moet daarvoor of de overtuiging of het temperament van een voorman hebben, wil men eerlijk zijn; - anders doodgewoon een kletsmeier zijn die voor vaderland en vorst een lang praatje “in de gewenschte richting” aan elkaar lapt.’ (Brieven I, p. 50) Midden in zijn modernistische periode - bovenstaande brief dateert van februari 1925 - blijkt van een streng beleden avantgarde-dogmatiek bij Du Perron dus geen sprake. De afwijzing van een al te grote dogmatiek inzake de literaire politiek uitte zich ook in Du Perrons mening over mede-redacteur Peeters. Aan Constant van Wessem schrijft hij: ‘De Driehoek is niet geheel en al ter ziele, doch ik vrees eenigszins uitgedroogd door Peeters' exclusief “konstruktivisme”.’ (Brieven I, p. 71) Nadat Du Perron dit schreef, op 1 november 1925, zou hij nog korte tijd, met afnemend plezier, aan het blad meewerken. | ||||||
Gewoonte, plicht en systeemIn januari 1926, de maand dat De driehoek voor het laatst verscheen, sloot Du Perron op spectaculaire wijze zijn modernistische periode af. In het Nederlandse avantgarde-blaadje Het woord werd vermeld | ||||||
[pagina 30]
| ||||||
Du Perron met A.C. Willink
| ||||||
[pagina 31]
| ||||||
dat de schrijver Duco Perkens die maand aan tuberculose overleden was. Het volledige werk van Perkens werd een maand later uitgegeven onder de titel Bij gebrek aan ernst. De verhalen uit deze bundel handelen voornamelijk over problematische relaties tussen mannen en vrouwen. Tegen de achtergrond van de realistische proza-conventies die in de jaren twintig nog steeds domineerden, is het niet moeilijk het moderne karakter van de verhalen te onderkennen: spaarzaam gebruik van realistische details bij de beschrijving van de verhaalwereld; een lapidaire stijl: korte, staccato zinnen; nadruk op de dialoog; nauwelijks verwoorde psychologische verklaringsgronden voor de handelingen van de personages en de afwezigheid van blijvende oplossingen voor de relationele en levensbeschouwelijke problemen. Naar eigen zeggen was Du Perron bij het schrijven van de verhalen beïnvloed door Paul Morand, Louis Aragon en Jean Cocteau. Dit zijn precies de schrijvers waarover Du Perron later in zijn Cahiers van een lezer opmerkt dat het ‘mode-auteurs’ betrof, die hij ‘hevig overschat’ heeft. (VW II, p. 174) Inzicht in zijn latere, voornamelijk negatieve, receptie van de hierboven genoemde auteurs verkrijgen we via de Cahiers. Wanneer Du Perron april 1925, tijdens zijn modernistische periode dus, Gaston Burssens' dichtbundel Piano bespreekt, begint hij met het poneren van een tegenstelling: ‘Het modernisme heeft ons op jazzbands, saxofoons, en voor het minst banjo's vergast; waar deze dichter zonder twijfel modern mag worden genoemd, getuigt reeds de titel van een zekere persoonlijkheid.’ (VW II, p. 7) De tegenstelling lijkt hier te zijn: modernisme-persoonlijkheid. Verder lezend blijkt slechts een bepaald soort modernisme het te moeten ontgelden; het modernisme dat drijft op goedkope effecten, zoals het gebruik van de mode-objecten die Du Perron opgesomd heeft. In Burssens' gedichten vindt men echter ‘geen lichtreclame, geen filmaffiche, geen neger en geen Eiffeltoren. Burssens waagt het er op modern te zijn met een minimum aan avantgardebranie [...].’ (VW II, p. 8) Men kan in deze woorden wellicht de afwijzing lezen van de schrijver Jean Cocteau, wiens werk - gedeeltelijk - gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van het soort decors dat Du Perron hekelt. Tot een verwerping van Cocteau kwam hij evenwel pas later. Zo lezen we in een op 28 december 1928 gedateerde brief aan Burssens: ‘De balans van Cocteau is door mij voor mijzelf definitief opgemaakt: het is een klier, van wie NIETS mij meer interesseert, zelfs niet de brillante intelligentie. Hij heeft alle techniekdie iemand hebben kan, maar de ziel van een dansmeester en van een cabotin.’ (Brieven I, p. 305) Techniek tegenover ziel, een tegenstelling die veelvuldig in Du Perrons kritische uitingen te vinden is. Onder de door J.C. Bloem bedachte leus ‘vorm of vent’ speelde de door Du Perron geponeerde tegenstelling een cruciale rol in de bekendste literaire polemiek die in Nederland tijdens het interbellum plaats vond: de Prisma-discussie.Ga naar eind2. Aan de bespreking van Burssens' poëzie ziet men dat de wortels van Du Perrons personalistische standpunt reiken tot in de eerste helft van de jaren twintig. Wanneer zijn enthousiasme voor de Historische Avantgarde aan het tanen is, blijkt niet meer de vraag ‘hoe modern?’ alles bepalend, maar eerder: ‘hoe persoonlijk?’. Te zamen met andere ‘mode-auteurs’ blijken ook de meeste surrealisten in 1928 uit de gratie te zijn. In een lang stuk in ‘Cahiers van een lezer’ schetst Du Perron het ontstaan van de beweging en laat de verschillende surrealisten de revue passeren. Hieruit blijkt allereerst zijn bewondering voor de ‘Werther’ van de surrealistische beweging, de in 1919 door zelfmoord om het leven gekomen dadaïst Jacques Vaché. Volgens Du Perron ‘vertegenwoordigt [Vaché], hoe men het ook neemt, een menselijke waarde die de surrealisten, ambtshalve waarschijnlijk, geheel vervalsen of half realiseren.’ (VW II, p. 108) Het ‘spel’ waar de surrealisten zo vaak over spreken, le Grand Jeu, heeft wisselende uitkomsten: ‘misschien omdat dit spel groot of lachwekkend klein is, volgens de inzet en de allure van de speler.’ (VW II, p. 108) Vaché bezit de allure die bij veel surrealisten ontbreekt. Ook deze opvatting van Du Perron ligt weer in het verlengde van zijn personalistisch standpunt; de persoonlijkheid (‘menselijke waarde’) van de auteur staat centraal, niet het stelsel ‘regels’ van de literaire stroming waarmee de schrijver eventueel in verband te brengen is. Het verabsoluteren van de eigen literaire conventies vindt Du Perron bij André Breton. Hoewel Breton als centrale figuur in de surrealistische beweging geprezen wordt vanwege zijn talent en intelligentie, demonstreert zijn boek Nadja ‘het verval van de surrealistische leider: het verval door gewoonte, plicht en systeem, de bewonderingen en verwonderingen a priori, de geheimzinnige hokuspokus-toon bij kinderachtigheden, de lief- | ||||||
[pagina 32]
| ||||||
hebberij - zo onschuldig après tout - die ons wordt voorgesteld als een herschepping van alle waarden.’ (VW II, p. 112) Ook de vroeger zo gewaardeerde Louis Aragon wordt om ongeveer dezelfde reden op de vingers getikt. Evenals Breton is Aragon niet verstoken van talent, maar worstelt ‘tussen zijn natuurlijke gaven en de gemakkelijke trucs en tics die men als surrealist zijn vrienden verschuldigd blijft [...].’ (VW II, p. 114) Nog een tekortkoming van Aragon en andere surrealisten is hun agressieve houding ten opzichte van de (literaire) buitenwereld. Aragon stelt zich op als ‘vechtersbaas’ en ‘schreeuwlelijk’ en ontstijgt met zijn werk Traité du Style nauwelijks het niveau van ‘kwajongensgeschetter’. | ||||||
Een heilzame ziekteDe verwijdering ten aanzien van de surrealistische beweging demonstreert Du Perrons toenemende afkeer van het irrationele, agressieve en dogmatische karakter van de Historische Avantgarde. De dood van Duco Perkens in 1926 mocht dan voor de schrijver Du Perron een afsluiting van zijn modernistische periode betekenen, de criticus in hem ziet men nog laat in de jaren twintig bezig met afstand nemen van zijn avantgardistisch verleden. Een illustratie hiervan vormt zijn relatie met Paul van Ostaijen. Een uitgebreide briefwisseling van de auteurs, die elkaar sinds 1925 kenden, legt getuigenis af van de verschillende richtingen waarin zij zich ontwikkelden. Zo zegt Du Perron in een op 20 oktober 1927 gedateerde brief te verwachten dat zijn recente gedichten vanwege hun ‘geregelde vorm’ door Van Ostaijen verworpen zullen worden. (Brieven I, p. 141) De verschillen in literatuuropvatting waren evenwel geen belemmering voor het samen oprichten van een tijdschrift. Het blad Avontuur, dat naast Du Perron en Van Ostaijen, Burssens als redactielid kende, verscheen slechts in de maanden februari, april en juni van het jaar 1928. Na de dood van Van Ostaijen op 18 maart van hetzelfde jaar bestond het blad nog maar kort. Men kan zich echter afvragen of Avontuur, wanneer Van Ostaijen niet vroegtijdig gestorven was, veel langer bestaan zou hebben. De brieven van Du Perron aan Van Ostaijen demonstreren, hoe hartelijk de toon ervan ook is, een toenemende verwijdering van de auteurs op in ieder geval poeticaal gebied. Du Perrons waardering voor de poëzie van de Vlaamse dichter blijkt niet bijzonder groot: ‘ik bewonder de veelzijdigheid en het sportmanschap waarmee je telkens weer een nieuw probleem aanvalt en oplost: maar buiten deze problemekwestie [sic] om zijn er betrekkelik weinig verzen van je die mij direkt treffen’. En: ‘Sommige van je gedichten treffen mij door hun knapheid, of vaardigheid of hoe je het noemen wilt, heen [...]. Ik bedoel dus: geheel buiten overwegingen van modern of niet modern “kunnen” om.’ (Brieven I, p. 190) De citaten maken het nogmaals duidelijk: het modernistische criterium voor het beoordelen van literatuur behoorde voor Du Perron aan het einde van de jaren twintig duidelijk tot het verleden. In Het land van herkomst, de autobiografische roman van Du Perron, blikt protagonist Arthur Ducroo terug op zijn eerste jaren in Europa: ‘mijn omzwaai naar “nu dan ook het europese”, de eenzijdigheid waarmee ik mij toen opeens neerlegde bij wat in Europa het spel scheen te zijn. Dat ik bij dit spel een belachelijke eerbied toonde voor de laatste mode was misschien onvermijdelijk, omdat alles beheerst werd door de behoefte mijzelf te bewijzen dat ik het ook kon spelen.’ (VW III, p. 350) Hoewel Ducroo niet gelijkgesteld kan worden met de schepper van dit personage, mogen we aannemen dat Du Perron de vroege jaren van zijn schrijverschap op overeenkomstige wijze geëvalueerd heeft. Het spelelement was zeker aanwezig in de wijze waarop de jonge auteur het modernisme bezag. Zoals ik heb laten zien, heeft Du Perron bijna nooit zijn kritische reserve ten aanzien van de Historische Avantgarde prijsgegeven en wortelt de aversie tegen de dogmatiek van sommige modernisten in een vroege fase van zijn schrijverschap. Tegelijkertijd moet men het ‘spel’ dat gespeeld werd ook weer niet te vrijblijvend opvatten. Over de gebundelde modernistische publicaties van Duco Perkens, Bij gebrek aan ernst, schrijft Du Perron in 1931 in een brief aan Hendrik Marsman, dat het boek ‘wel degelijk meteen een levenshouding reeds inhield, al was het dan het probeersel van een levenshouding. Het was een pose, maar zo eerlijk als maar eenigszins kon.’ (Brieven III, p. 146) Naarmate zijn schrijverschap volwassener werd, kon Du Perron de ‘eerlijke pose’ achter zich laten. Op schrijftechnisch gebied bleef het overwonnen modernisme echter een waardevolle leerschool; in de hierboven geciteerde brief aan Marsman stelt Du Perron: ‘ik geloof dat wat ik voortaan ook schrijven zal, de leerschool van B.G.a.E. in mijn stijl merkbaar zal blijven.’ (Brieven III, p. 146) Over de | ||||||
[pagina 33]
| ||||||
schrijftechnische waarde van het modernisme heeft de auteur zich in een interview uit 1929 op treffende wijze uitgelaten: ‘Nu nog trouwens beschouw ik dit modernisme als een heilzame ziekte. In het proza heeft het geleid - kan het tenminste leiden - tot verscherping en verkorting, tot afwezigheid van breedsprakigheid en in de poëzie van een vals aesthetisme [sic] en van goedkoop geworden ornamenten.’ (VW II, p. 192) | ||||||
Van modernist tot ModernistOver de vroege periode in Du Perrons schrijverschap is betrekkelijk weinig geschreven. Beduidend meer publicaties verschenen er over de auteurs activiteiten in de jaren dertig. Het tijdschrift Forum staat nog volop in de belangstelling en ook Het land van herkomst nodigt nog uit tot nieuwe interpretaties. De roman is de afgelopen jaren verschillende malen bestudeerd vanuit een internationale literaire context. Zo plaatsen D.W. Fokkema en E. Ibsch in hun studie Het Modernisme in de Europese letterkunde (1984) de tekst van Du Perron in het kader van het Europese Modernisme. Zoals ik al benadrukte (zie noot 1), hanteren deze onderzoekers een modernisme-begrip dat weinig te maken heeft met wat in Du Perrons tijd onder modernisme verstaan werd. Fungeerden de woorden modernisme en avantgarde in de jaren twintig nog als synoniemen, Fokkema en Ibsch definiëren Modernisme als een literaire stroming die sterk contrasteert met de Historische Avantgarde. Het Modernisme dat Fokkema en Ibsch voor ogen hebben bestrijkt de jaren 1910-1940 en speelt zich af in West-Europa. Bij een sociologische afbakening biedt het volgende aspect houvast: de modernistische auteur kenmerkt zich door geografische, maar vooral ook intellectuele mobiliteit. De schrijvers die in de studie aan bod komen zijn achtereenvolgens: Joyce, Woolf, Larbaud, Proust, Gide, Svevo, Musil, Van Bruggen en (Thomas) Mann. Uit de keuze van de te behandelen auteurs blijkt al dat Fokkema en Ibsch het Modernisme als proza-stroming beschouwen. Deze stroming wijkt in tal van opzichten af van zowel Symbolisme als Realisme. Het symbolistische geloof in een correspondentie tussen de wereld der verschijnselen en een hogere werkelijkheid waar Schoonheid en Waarheid zetelen, wordt door de Modernisten niet gedeeld. Evenmin kunnen de in realistische/naturalistische teksten geldende wetten van determinatie nogE. du Perron als amateur-bohême in Montmartre met Suré
steun bieden aan het modernistische wereldbeeld. Dit wereldbeeld wordt beheerst door een diepgaande twijfel, enerzijds ten aanzien van het medium (taal) waarvan de schrijver zich noodzakelijkerwijs bedient, anderzijds ten aanzien van de kenbaarheid van het bestaan. Deze twee onzekerheden zijn niet los van elkaar te zien: ‘Twijfel aan de mogelijkheid van een adequate uitdrukkingswijze versterkt de epistemologische twijfel aan de mogelijkheid om de werkelijkheid in haar causale samenhang te kennen. Hoe zou men ook met overtuiging kunnen volhouden de waarheid te kennen als men beseft niet in precieze termen over de waarheid te kunnen spreken?’ (Fokkema & Ibsch 1984, p. 258) De onzekerheidsfactoren komen in de modernistische tekst tot uiting in het veelvuldig reflecterende bewustzijn van zowel | ||||||
[pagina 34]
| ||||||
verteller als personage.Ga naar eind3. Tot een uiteindelijke slotsom of vaststaand standpunt komt de Modernist niet; zijn zienswijze verliest nooit haar hypothetische karakter. In de visie van Fokkema en Ibsch zijn de poeticale opvattingen van Du Perron, zoals deze uit zijn latere werk naar voren komen, met het hierboven geschetste Modernisme in verband te brengen. Aan Du Perrons avantgardistische (of, in diens eigen bewoordingen: modernistische) periode besteden Fokkema en Ibsch nauwelijks aandacht. Het proces van distantiëring ten opzichte van de Historische Avantgarde dat de schrijver gedurende de jaren twintig doormaakte, is echter goed in overeenstemming te brengen met de theorie van de onderzoekers. Du Perrons afkeer van een dogmatische houding inzake de literaire politiek sluit aan bij de modernistische denkwijze waarin absolute zekerheden ontbreken. Zijn verwerping van het vaak agressieve en irrationele karakter van de avantgarde-bewegingen is te verbinden met de modernistische preferentie voor het verstandelijk oordeel, de hypothese en het intellect. De afwijzing van een vaststaand systeem van literaire conventies (‘trucs’) weerspiegelt intellectuele mobiliteit, door Fokkema en Ibsch opgevat als een bij uitstek modernistische eigenschap. De bezwaren die Du Perron tegen de avantgarde uitspreekt, kan men opvatten als ex negativo geformuleerde kenmerken van een modernistische (in de betekenis van Fokkema en Ibsch) poetica. Het feit dat de auteur zijn bezwaren al in een vroeg stadium van zijn schrijverschap kenbaar maakte, wijst op een grote coherentie in zijn literatuuropvatting. De ontwikkeling van modernist tot Modernist kon zich bij Du Perron vrij geleidelijk voltrekken aangezien ook tijdens de avantgardistische periode zijn kritisch intellect het bijna nooit liet afweten. Nadat het serieuze spel gespeeld was, de eerlijke pose verlaten kon worden en de heilzame ziekte genas, bleef een auteur over die nu terecht bestudeerd wordt in een internationale modernistische context, en daarbij verkeert in het goede gezelschap van schrijvers als Proust, Gide, Joyce, Svevo, Musil en Mann. | ||||||
Geraadpleegde literatuur
|
|