Vooys. Jaargang 9
(1990-1991)– [tijdschrift] Vooys– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Flarden van een intrigerende geschiedenis
| |
StadsplattegrondEr is veel literatuur die sterk verbonden is met een stad. Kan iemand zich Eline Vere ergens anders dan in Den Haag voorstellen? Zou Franz Biberkopf uit Berlin Alexanderplatz in onze verbeelding ook op het Trafalgar Square in Londen zijn waar aan de man kunnen brengen? Natuurlijk niet, want de sfeer van deze boeken is in hoge mate bepaald door de stad, het decor. In de Nederlandse literatuur duikt Boedapest niet vaak op. Het verhaal van Bernlefs Publiek geheim (1987) speelt zich hier af. Maar hoewel de auteur de stad tamelijk exact beschrijft, had het verhaal ook in een andere Oosteuropese stad gesitueerd kunnen worden. | |
[pagina 5]
| |
Boedapest (foto: József Szabó).
‘Boedapest is een decor’, schrijft Bernlef in De man in het midden (1976), ‘dat was de eerste indruk toen ik met de taxi door de stad reed.’ De rol die Boedapest in Publiek geheim speelt is dan ook die van decor. Steden komen echter niet alléén zoveel voor in de literatuur omdat ze erg geschikt zijn als decor. Niets is zo levend als een stad, ze kan - bij wijze van spreken - beschreven worden zoals een personage beschreven wordt. Er zijn boeken die in de herinnering van de lezer niet meer te onderscheiden zijn van het hoofdpersonage uit dat boek (Anton Wachter, Willem Termeer, Emma Bovary). Als er zulke boeken zijn, dan zijn er ook boeken die we op de duur niet meer kunnen onderscheiden van het beeld dat we hebben van de stad die erin beschreven wordt. Berlin Alexanderplatz is er zo een, en Manhattan transfer. Als ik me niet vergis behoort ook Tuinfeest van György Konrád tot deze categorie. Wie de regels van de roman van Konrád leest, heeft het gevoel door de straten van Boedapest te lopen. De Hongaarse dissidente schrijver geeft ruim vierhonderd pagina's lang beelden van de straten, de mensen, de koffiehuizen in zijn stad. De lijnen van de vertellingen in Tuinfeest vormen een patroon als dat van een stadsplattegrond. Het beeld dat ik in de afgelopen negen dagen van Boedapest gekregen heb is bepaald door mijn manier van kijken en door de route die ik door de stad heb gevolgd. Precies zo verging het mij bij het lezen van Tuinfeest. De indruk die ik krijg wanneer ik het boek lees is afhankelijk van de verbanden die mij | |
[pagina 6]
| |
opvallen en van de verhalen die me treffen. Tuinfeest is zo sterk met Boedapest verbonden dat ik, terugdenkende aan de roman, voortdurend mijn beeld van Boedapest voor ogen heb. | |
KalverstraatGyörgy Konrád mocht in zijn eigen land niet publiceren. Van zijn romans is alleen De bezoeker in Hongarije uitgegeven. Toen anderhalf jaar geleden - naar aanleiding van het in Nederland verschijnen van de roman Tuinfeest - een vloedgolf van Konrád-interwiews het Nederlandse lezerspubliek overspoelde, schreef men echter in de kranten dat de rest van Konráds werk ‘binnenkort’ ook in het Hongaars zou mogen verschijnen. Ik ben benieuwd hoe het er met de Hongaarse ‘glasnost’ voorstaat en neem mij voor op zoek te gaan naar Konrád. Onder het Kossuth Lajos tér stap ik uit de metro. Bij de lichtvlek, boven aan de hoge roltrap, begint het meest Parijse gedeelte van Boedapest. Ik rol naar boven en zie het Etnografisch museum, de T.V.-studio's en het Parlementsgebouw voor me opdoemen. Het Parlement is hét visitekaartje van Hongarije. Het is voor wat betreft zijn symmetrische opbouw identiek aan de burcht aan de overkant van de Donau. Over deze overeenkomst is nagedacht: de bouw van beide monumenten is een kwestie van stedebouw en planning geweest, en niet het gevolg van het grillige verloop van de geschiedenis. Wie het Parlementsgebouw voor het eerst ziet, denkt dat het dateert uit de zestiende, zeventiende of hoogstens achttiende eeuw: het heeft stijlkenmerken van de gotiek en de renaissance. Maar in werkelijkheid werd het gebouw in 1902 opgeleverd. Toen Eiffel in Parijs zijn wereldberoemde naald plantte, dacht architekt Imre Steindl in Boedapest na over zijn ‘eclectische symfonie in steen’. Ik loop naar de Váci utca. Dit is het centrum van mondain Boedapest. Het geel en rood van MacDonalds geeft deze grote winkelstraat het aanzien van een willekeurig westers equivalent als de Kalverstraat. Ook Boedapest heeft haar stadshart verpand aan muffe hamburgers, kleffe milkshakes en ijskoude cola. Men koopt dit voedsel binnen en nuttigt het op straat, waarbij de meesten leunen tegen een enorme etalageruit. ‘Gondolat’, lees ik boven de kauwende hoofden, een boekhandel. Snel koop ik een hamburger en ik ga tegen de etalageruit staan leunen. Ik zoek immers naar Konrád. In Publiek geheim komt hoofdpersoon Clara iedere ochtend in de bus een kalende man tegen die in een dikke oorlogsroman aan het lezen is. Dergelijke ontmoetingen heb ik in Boedapest nog niet gehad. In de bus, de tram, de metro zit iedereen afwezig voor zich uit te staren, en op postkantoren of stations staat men chagrijnig in de rij. Zelfs in het stadspark of rondom het Turkse bad op het Margrit-eiland trof ik geen lezend wezen aan. Toch wekt de goedgevulde etalage van Gondolat de indruk dat er gelezen wordt in Boedapest. Ik ga de boekhandel binnen. Het blijkt een flinke te | |
[pagina 7]
| |
zijn. Op de planken staan Hongaarse vertalingen van highlights uit de wereldliteratuur. Flaubert, Nabokov, Hemingway, Shakespeare, et cetera. Op een tafel ligt een reeks pockets uitgestald. De kaftjes zijn bedrukt met hele lappen tekst die ik niet lezen kan, maar ik zie wel dat dit een serie goedkoop uitgegeven buitenlandse romans is, die ‘Európa-reeks’ heet. De boeken van Weldon, Wallace, Duras, Barth, Updike, Forsyth en Sartre zien eruit als de in Nederland gebruikelijke paperbacks. Het verschil zit 'm in de prijs: voor een nieuwe Hermans telt half Nederland zo'n vijfendertig gulden neer, de Hongaar betaalt nog geen vijfenzeventig cent voor Sartre's Walging. Verder herken ik tussen de rijen boeken wat Hongaarse namen. Slechts weinig auteursnamen doen bij een licht branden: ik ben afhankelijk van wat Nederlandse vertalingen, de standbeelden van Boedapest en Van Dis. De boekhandelaar spreekt mij onverstaanbaar aan. Ik prevel het voorbereide ‘jonapot’ (goedendag) en vraag naar Konrád. De handelaar antwoordt dat hij geen Konrád voor me heeft. Ah, zo staan de zaken er dus voor. De man laat mij met rust en ik trek een bundel van Attila Jozsef uit de kast. Ik laat mijn ogen over bladzijde tien glijden, maar ik begrijp niets. De poëten zijn goed vertegenwoordigd op de schappen van Gondolat. Hongarije is een land van zangers. De poëzie behoort er, net als in de andere Oosteuropese landen, tot de hoofdstroom van de cultuur. In tegenstelling tot de WesteuropeseHet standbeeld van Attila József in Boedapest, vlakbij het Parlement.
| |
[pagina 8]
| |
boekhandels, waar dichtbundels de etalages niet eens halen, bestaat de collectie Hongaarse literatuur van deze boekhandel voor bijna de helft uit poëzie. Ady, Petöfi, Vörösmarty, József, Csoóri, Pilinsky, ze staan er allemaal. En dat ze ook gelezen worden, wordt wel bewezen door de cijfers vóór in de bundels, die ik als oplagecijfers en druk identificeer. Misschien zijn de dichters wel zo populair omdat de geëngageerde ‘stem van het volk’ heerst in de Hongaarse poëzie. Literatuur en politiek zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden in het land dat letterkundigen voortbracht die Theun de Vries de ‘grootste Nederlandse schrijver van onze tijd’ genoemd hebbenGa naar eind1.. Terwijl ik bij de A naar een bundel van Ady zoek schrik ik van een hand op mijn schouder. De verkoper geeft er blijk van dat hij mijn aanwezigheid in zijn winkel niet langer op prijs stelt. Waarschijnlijk heeft hij begrepen dat ik als buitenlander weinig Hongaarse literatuur bij hem zal kopen. Omdat ik mijn verblijf tussen de naar vers papier en drukkersmaterialen geurende boeken nog wat wil rekken, vraag ik naar fotoboeken van de stad. 's Mans gezicht klaart op. Hij wijst me de weg en laat me weer mijn gang gaan, nadat hij me een soort supermarkt-korfje in de vingers heeft geduwd. Zijn hoop is gegrond: ik ben dol op fotoboeken. | |
BakstenenMet een dik boek vol recente foto's van Boedapest onder de arm zoek ik in de stad naar een plaats om te zitten. Omdat ik dat gisteren ook deed, wandel ik door de Népköztársaság útja richting Heldenplein. Dit is de theaterwijk van de stad. Buiten het seizoen maakt de wijk een verlaten indruk. Bij hitte zoals die van vandaag is het ‘Broadway van Pest’ uitgestorven. Boedapest zit dan achter de geloken luiken van de koffiehuizen. Ik herinner mij mijn doel: ik ben op zoek naar György Konrád. Uit de interviews weet ik dat hij in de koffiehuizen van zijn stad pleegt te schrijven. In een zijstraat van de Népköztársaság útja staat het beroemde Café Hungaria. In een donkere hoek neem ik plaats. Het protserige interieur van dit oude koffiehuis bestaat voor vijftig procent uit marmer, voor twintig procent uit spiegels en voor de rest uit rode lopers. Ik bestel koffie en zie: geen Konrád. Omdat ik toch al zit, sla ik mijn fotoboek open. Het stadspark. Ik bekijk de foto's van gebouwen die daar rond 1896 als monument zijn neergezet, ter gelegenheid van de viering van het duizendjarig bestaan van Hongarije. Enkele uren na mijn aankomst in Boedapest was ik ernaar toe gelopen. Toen ik het terrein opliep verbaasde ik me over de drukte. Drommen toeristen. Allemaal het fototoestel in de aanslag. Ze waren gekomen om het monument te zien. Bij de ‘ingang’ had ik op plastic bordjes gelezen wat me in het park te wachten stond. ‘Een complex van gebouwen waarin de architekt getracht heeft de in Hongarije voorkomende bouwstijlen een synthese met elkaar aan te laten gaan.’ Langzaam was ik meegevoerd in een rij schuifelende mensen met ontblote | |
[pagina 9]
| |
Het Vissersbastion, trekpleister voor horden toeristen.
bovenlijven. Ik zag een paleis; een aantal kerkjes; een burcht, en dat alles in de meest uiteenlopende bouwstijlen. Ik bevond mij in het paradijs voor de leraar kunstgeschiedenis van de middelbare school. De open monden van de mij omringende toeristen begreep ik niet. Waar was ik terecht gekomen? Dit was alles zo onecht. In het paleis woonde nooit een koning, in de kerkjes bad nooit een paus. Het zijn gebouwen zonder geschiedenis, nota bene midden in een stad die gevormd is door een geschiedenis van indianenverhalen. Nooit diende dit stadspark als decor van enige veldslag of revolutie. Dat rococo-kerktorentje is helemaal geen kerktorentje, het classicistische paleis is helemaal geen paleis. De paadjes waarop ik liep zijn de paadjes van de Efteling: duizenden toeristen schuiven eroverheen en fotograferen dingen die ze vroeger thuis van Lego maakten. Ik blader verder in mijn fotoboek. Veel foto's van het Parlement, natuurlijk. De aantrekkingskracht van het gebouw is groot. Ik loop ik er om de haverklap omheen. Sinds ik weet wanneer het gebouwd is vallen mij geheel andere dingen op aan het Parlement dan daarvóór. De eerste ochtend van mijn verblijf in deze stad had ik, aan de andere oever, ademloos naar de scherpe torentjes en de smalle arcaden staan kijken. Nu zie ik achter de open arcaden, die van afstand uit steen lijken te zijn gehouwen, metalen constructies zitten en op plaatsen waar de granieten dekplaten zijn gebroken zie ik hoe bakstenen of andere schijnbare anachronismen verraden | |
[pagina 10]
| |
Boedapest vanaf de Gellert-heuvel. Ets, anoniem.
dat dit pand pas negentig jaar oud is. Maar de jonge geschiedenis van het Parlementsgebouw is roerig. Dan is er nog het Vissersbastion, een grotesk bouwwerk in de bovenstad. Als het Parlementsgebouw is het bastion rond de laatste eeuwwisseling ontworpen. Het bastion heeft echter bepaald geen roerige geschiedenis. Voor het gebouw van Imre Steindl was een bestemming, maar architekt Schulek had als enige taak de bovenstad een waardig aanzien te geven. Hij liet rondom de Matthiaskerk een muur met trappen en arcaden bouwen met het uiterlijk van en middeleeuwse vesting: het Vissersbastion. Een dergelijk bouwwerk is een twijfelachtig lot beschoren. Ter vergelijking: de ruïne in het Limburgse Valkenburg-aan-de-Geul wordt er, sinds het Nederlands toerisme het plaatsje ontdekte, jaarlijks authentieker op. | |
Zeven OeroegsIk sla mijn fotoboek dicht en verlaat Café Hungaria. De warmste uren lijken inmiddels voorbij: als ik terug loop richting Donau merk ik dat het drukker is op straat. Via het Marx tér beland ik in een wijk waar de straten genoemd zijn naar Gogol, Balzac, Hugo. Op een klein pleintje achter het Parlementsgebouw weet ik nog net voor sluitingstijd boekhandel Mezögazdasagi binnen te glippen: een laatste poging Konrád te vinden. Op de planken, net als bij Gondolat, veel biografieën en veel ‘klassiekers’. Ik zie bij de K geen Konrád staan, dus begin ik wederom mijn onhandige vraag met de binnenkomer ‘jonapot’. De verkoper verdwijnt in zijn magazijn. Terwijl ik sta te wachten op zijn terugkomst, zie ik achter de toonbank een rij kleine pocketboeken staan. ‘Rare’, staat op de kaftjes. Dat is Hongaars voor Salamander, denk ik. Ik lees de ruggetjes. Spark, Heine, Fowels, Licsatyin, Haasse, Haasse, Haasse... Nee maar! Er staan zeven Oeroegs in deze boekhandel! De verkoper is terug in zijn winkel. Hij staart met verbaasde ogen | |
[pagina 11]
| |
naar mijn verraste gezicht en overhandigt mij een stoffig magazijnexemplaar uit de ‘Rare’-serie van Konráds A látogató (De bezoeker). ‘Utolsó példány’, bijt hij me toe. ‘Dadelijk even opzoeken’, besluit ik niet begrijpend, en knik vriendelijk. Ik koop zowel Urug als A látogató van de man. De grap kost mij één gulden en twintig cent. Dertig centen daarvan zijn bestemd voor Urug. Zou Hella Haasse dat weten?
Een mooi schouwspel, dat iedere avond in Boedapest wordt opgevoerd is het ontsteken van de verlichting op de mooiste gebouwen en bruggen in de stad. Vanaf de kade van de benedenstad is de aanblik het mooist. Eén voor één worden de schijnwerpers ontstoken. Langzaam groeit de ketting van licht. Gewapend met fotoboek, Konrád en Haasse ga ik op een terras aan het water zitten. Ik sla Urug open. Het staren naar de letters heeft geen zin, maar ik doe het toch. Mijn lezen is het lezen van de eenzame terrasganger die in de boekhandel een excuus voor zijn eenzaamheid heeft aangeschaft. Ik bestel een karaf bloedrode Bikavér en zie hoe het laatste licht verdwijnt voor de avond. Vóór mij ligt het veel geschilderde panorama: de burcht, het Vissersbastion, het tandradbaantje, de horden toeristen. Boedapest hééft ‘echte’ gotiek, en de stad hééft ‘echte’ barok, maar de toeristen dartelen om de ‘namaak’ als vliegen om de stroop. De bussen en de stadsgidsen hebben hen er naar toe gebracht. In de straten van Pest, waar Boedapest leeft, is de korte broek met het fototoestel zeldzaam. Kijkend naar de andere oever herinner ik mij opeens goed hoe ik me enkele dagen geleden voelde, in het stadspark. Ik voelde mij bedrogen. Doodgewoon beetgenomen. Met welk soort veren werd hier gepronkt? Daar waar ik graag de tekenen van de hoogst fascinerende Hongaarse geschiedenis had gezien, stuurde men mij een soort pretpark in. Natuurlijk moest ik ervoor betalen. Hoewel ik helemaal niet van dit soort toeristenattracties houd, kan ik Boedapest alleen maar prachtig vinden. Direct na aankomst in de stad wist ik nog niet wat ik nu weet. Hoe langer ik in deze stad ben, hoe scherper het mij voor de geest staat waarom ik zo gefascineerd ben door het Vissersbastion, de burcht, het stadspark en al die andere relatief jonge, voornamelijk decoratieve gebouwen in de stad. Boedapest is gedurende de laatste honderd jaar volgebouwd met citatenbouwkunst. De architekten putten hun inspiratie uit bouwkunstige gewoonten en gebruiken van lang vervlogen tijden. Hoewel de gebouwen, die allerlei bouwstijlen met elkaar verenigen, met de geschiedenis weinig te maken hebben - men bouwt immers monumenten, kunstwerken in plaats van functionele gebouwen - geeft de inrichting van de stad een verrassend knap beeld van diezelfde bewogen, verwarrende geschiedenis. De bezoeker die door de stad loopt, wordt voortdurend op het verkeerde been gezet. De stad Boedapest lijkt aan iedereen haar verhaal te willen vertellen en gebruikt daarvoor dezelfde middelen als de kunst. Kunstgrepen, dus. Prachtig! | |
[pagina 12]
| |
Urbane romanHet terras waarop ik zit is niet het fraaiste aan de Belgrád rakpart. Toeristen lopen aan de verroeste stoeltjes voorbij. Ik ben omringd door Hongaren. Langzaam valt de nacht over de Donau. In het aardedonker gaat het verlichte Boeda steeds meer op de getruukte ansichtkaarten lijken. Over de zeven bruggen raast geen verkeer meer, maar de stank van tweetaktmotoren wordt er niet minder door. Ik merk dat mijn exemplaar van A látogató door een wijnvlek is besmeurd. De naam van de auteur is niet meer leesbaar voor iemand die niet weet dat Konrád de schrijver van A látogató is. ‘Utolsó példány’, had de boekverkoper gezegd: het laatste exemplaar. In de prachtige groene metro zal ik dadelijk onder de Donau door naar Boeda rijden. Vanaf het eindpunt wandel ik dan naar mijn bed. De korte trip naar deze stad is voorbij. De literatuur en de mensen op straat hebben mij de Hongaarse problematiek leren kennen. Met de kennis uit de boeken en de indrukken van de straat ben ik Boedapest te lijf gegaan. Ik heb mij door de stad de verhalen van de geschiedenis laten vertellen, ik heb de stad gelezen als een roman. Boedapest is een roman om in te wonen of te verblijven. De geschiedenis van de stad kan niet worden verteld als een anekdote. De échte geschiedenis wordt niet opgetekend. De enige weg naar de geschiedenis is deze urbane roman, die de geschiedenis parodieert. Het Vissersbastion is geen kopie van een verwoeste vesting. Vestingen die bedoeld zijn voor dagelijks gebruik, hebben immers het uiterlijk van een gepantserd blok beton. Het Vissersbastion is een gekunstelde weergave van een fictieve geschiedenis. Een aftreksel van een aftreksel, dus. Kunstgrepen. Maar zó vertelt Boedapest haar verhaal: flarden en fragmenten overdonderen de lezer van de roman. Het is aan diegene die in de stad verblijft, om zich een indrukwekkend, niet meer van het netvlies verdwijnend beeld van Boedapest te vormen. Ik interpreteer de stad. De geschiedenis ontstaat in mijn hoofd. En dát is het belang van de roman en de pracht van de stad. Niet de kanten kleedjes en het panorama zijn het, die het Vissersbastion tot attractie maken, maar het is de rol die het bastion speelt in het spel van de roman Boedapest, die intrigerend is. De feiten lijken verdwenen, de vertellingen blijven over. Ik verslind de roman.
Aan het begin van dit stuk schreef ik dat Tuinfeest van Konrád in mijn herinnering leeft als een stad. Ik vergeleek het fenomeen roman met het fenomeen stad. Wie de regels van het boek leest, loopt door de straten van de stad. Boedapest heeft mij laten zien dat de vergelijking ook andersom opgaat. Het pijltje dat er in mijn hoofd getrokken is van ‘roman’ naar ‘stad’ kan worden omgedraaid. Wie in Boedapest verblijft, leest een boek, waarin talloze verhaallagen en vertellingen door elkaar heen lopen. Het boek heeft zichzelf geschreven: de stad houdt niet op haar eigen geschiedenis te vertellen, op alle denkbare manieren. Wie door Boedapest loopt, herkent literaire procédés. Men heeft aan de Donau een stad gecomponeerd als een postmoderne roman. |
|