Voortgang. Jaargang 11
(1990)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| ||||||||||||||||
Wat bedoelt de bloemlezer?Ga naar eind1.
| ||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||
Nu weten we van Komrij inmiddels wel dat hij een groot liefhebber is van verwarring en omkering. We kunnen uit deze passage ook nog opmaken dat het er al vroeg inzat. Het maakte de jonge Jacob Witsen niet uit of hij nu een literair-historische bloemlezing in handen had (die van Rodenko) of een genrebloemlezing (die van Van der Plas). Beide waren in eerste instantie toetsstenen voor zijn eigen, tegendraadse smaak.
Jacob Witsen en Gerrit Komrij staan niet alleen. Vrijwel iedereen vormt zijn dichterlijke smaak met behulp van bloemlezingen. Zelfs de commissie die een canon van 21 boeken voor de middelbare-scholier bedacht, meende dat de leerlingen bij Leopold, Van Ostaijen en Achterberg wel konden volstaan met bloemlezingen. Dichters mogen dan hun losse gedichten tot de eenheid van een bundel smeden, lezers hebben daar zelden een boodschap aan. Zelfs de doorgewinterde poëzielezer leest vaak geen oorspronkelijke bundels. Dat bleek toen het radioprogramma ‘Literama’ een aantal jaren geleden een enquête hield naar onder meer de beste prozawerken, prozaschrijvers, dichtbundels en dichters. Dat leverde in drie gevallen voldoende antwoorden op voor een betrouwbare lijst: prozawerken: Max Havelaar, De aanslag, Nooit meer slapen; prozaschrijvers: Hermans, Mulisch, Couperus; dichters: Achterberg, Nijhoff, Bloem; dichtbundels: nee, die niet - de enkele keer dat iemand een dichtbundel noemde, waren het Verzamelde Gedichten (toch eerder een dichter dan een bundel).Ga naar eind3. Poëzie, als we haar waarderen, willen we dus ook wel de Verzamelde Gedichten hebben, maar ter kennismaking grijpen we naar de bloemlezing. De daartussen liggende bundel trekt een veel kleiner publiek. Sommigen betreuren dit verschijnsel; ik stel liever vast dat beide nu eenmaal bestaan, en dat elk van beide een eigen functie heeft. Waarbij ik niet ongezegd wil laten dat de kwaliteit van een dichtbundel zelden of nooit aanleiding is tot een publieke discussie, maar dat een bloemlezing waarover zo'n discussie uitblijft, bij wijze van spreken geen bestaansrecht heeft. Bloemlezers doen het namelijk altijd fout: òf zij houden te weinig rekening met wat iedereen mooi vindt; òf zij tonen te weinig eigen voorkeur. Dat het een het ander in zekere zin uitsluit, is voor een langdurige en hooglopende discussie juist gunstig. Hoe dubieus is bij voorbeeld de eis die criticus-dichter T. van Deel (zelf ook zo nu en dan bloemlezer) aan de bloemlezers uit het werk van Vestdijk stelt? ‘Bloemlezers,’ schrijft hij, ‘zijn slechte lezers. [...] In het geval van Vestdijk, en dat is symptomatisch voor de appreciatie, komen ze maar zelden met een nieuwe en passende keuze, wat mij doet veronderstellen dat ze geen kennis hebben van zijn poëzie.’Ga naar eind4. | ||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||
En de bloemlezers die het bij hem moeten ontgelden zijn niet de geringsten: Hans Warren, Gerrit Komrij, C. Buddingh' en Eddy van Vliet, met zijn vieren verantwoordelijk voor drie van de vier belangrijkste overzichtsbloemlezingen van twintigste-eeuwse poëzie in de jaren zeventig en tachtig. Dat dit viertal niet met een nieuwe keuze komt, blijkt uit de zoveelste presentatie van Vestdijkiaanse evergreens als ‘Zelfkant’, ‘De doode zwanen’ en ‘Op een gekleurde stuiter’. Als ze daarnaast toch ook een eigen, nieuwe keuze presenteren - zoals Komrij - dan is die niet passend. Dat wil zeggen: niet uit Thanatos aan banden of Gestelsche liederen, waaruit Van Deel zelf dus kennelijk gekozen zou hebben. Met andere woorden: wie een eigen keuze maakt, moet die keuze zo maken dat toch recht wordt gedaan aan de dichter zoals de kenners hem het liefst zien. Wie curiosa tot hoofdwerk verheft, spot met de code van het overzichtsbloemlezen. Overigens had Van Deel een paar jaar eerder, toen hij Komrijs bloemlezing voor Vrij Nederland recenseerde en daarbij niet speciaal op Vestdijk lette, geschreven: ‘Een bloemlezer met een zo uitgesproken smaak mag van mij zijn gang gaan.’Ga naar eind5. Nu heeft Komrij, zoals bekend, niet alleen bij Vestdijk met deze code gespot, maar bij vele anderen. Het is een aspect van het dubbelzinnige karakter van zijn bloemlezing: enerzijds in hoge mate representatief, want hij puilt uit van de gecanoniseerde gedichten; maar met wat niet gecanoniseerd is (en dat is de andere kant), geeft hij zijn uitgesproken voorkeur bloot voor het lichte, het bizarre, het ontregelende. In De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten zijn twee bloemlezingen in elkaar geschoven; wat dat betreft verschilt de bloemlezer Gerrit Komrij niet van de bloemlezingenlezer Jacob Witsen.
Maar Komrij is niet de enige. Menige bloemlezing wordt met meervoudige bedoelingen samengesteld of - en Jacob Witsen levert het bewijs - met andere motieven gelezen dan die van de samensteller. Een prachtig - en niet aan fictie ontleend - voorbeeld van meervoudige lezing biedt de ontvangst van Albert Verweys Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1905). De dubbelzinnigheid begint al bij de vraag of dit wel een bloemlezing is: de gedichten erin zijn opgenomen in een omvangrijk, persoonlijk getint essay. Dit essay echter is men gaan lezen als een betrouwbare studie (net als later Nieuwe griffels, schone leien drong Verweys Inleiding tot op de scholen door), en later ook nog wel als een manifest. Toch is dit alles voortgekomen uit een verzoek van uitgever L. Simons van de Wereldbibliotheek aan Verwey om een bloemlezing samen te stellen.Ga naar eind6. | ||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||
Voorbeelden van meervoudige bedoelingen van de samensteller zijn er legio; ik heb Komrij al genoemd - ik noem nog enkele andere. In 1977 stelde T. van Deel op verzoek van Vroom & Dreesmann een bloemlezing samen, Lees nog eens een gedicht: een presentatie van nieuwe poëzie dus voor een groot publiek. Van Deels ordening is thematisch (hij volgt de gang van het leven en biedt daarnaast enkele andere vaak voorkomende thema's). Als ervaren poëzielezer en -bloemlezer weet hij dat thematische bloemlezingen de meest populaire zijn, de best verkochte onder andere. Dus is thematische ordening de beste manier om een groter publiek de actuele poëzie van je voorkeur aan te bieden. Alleen met de ondertitel, ‘Nederlandse poëzie uit de jaren zestig en zeventig’, verraadt hij een andere bedoeling. Welbewust echter heeft hij ervan afgezien deze nieuwe en zeker bij het grote publiek nog onbekende poëzie via stromingen te presenteren, al was dat op dat moment - met dichters als Ten Berge, Herzberg en Kopland onder de gebloemleesden - heel goed mogelijk geweest. Van Deels boodschap luidt: ook recente poëzie gaat over zulke onderwerpen-van-alle-tijden als liefde, leven en dood.
In 1983 maakte ik een bloemlezing (met niet alleen gedichten overigens, maar ook toneel en prozafragmenten) met betrekking tot de watersnood van 1953. Ik deed dat allereerst omdat nog niemand anders dat gedaan had, maar verder vooral uit persoonlijke erkentelijkheid en uit didactische overwegingen (en die laatste gaan vooraf aan canoniseringsdrang): - persoonlijke erkentelijkheid, omdat mijn dichtader pas goed was gaan vloeien toen ik een kleine twintig jaar eerder die watersnood ontdekte als mijn eigen Hippocrene, de voor mij door Pegasus geslagen bron; - didactische overwegingen, omdat ik via deze bloemlezing mijn streekgenoten (ruim genomen) met andere literatuur dan bij voorbeeld Jan de Hartog in contact wilde laten komen - daarom wees ik in mijn nawoord niet alleen op de thematiek (zoveel mogelijk facetten van de ramp moesten aan bod komen), maar ook op de literaire procedés: de realistische beschrijving, de pathetische bezwering, de mythologisering of symbolisering. De titel echter verzwijgt elk van deze bedoelingen; die luidt heel neutraal 1 februari 1953 - daar ging het mij immers allereerst om.
De bloemlezing van Van Deel en die van mij kunnen op verschillende manieren gelezen worden, zonder dat deze manieren met elkaar botsen. In het volgende geval is dat niet mogelijk. Enkele maanden geleden heb ik mij - in een nummer van De Tijd dat niet als collector's item werd aangekondigd, en dat u dus misschien niet gelezen hebt - boos gemaakt over Hier ligt Poot, Hij is dood, een bloemlezing van | ||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||
‘de kortste Nederlandstalige gedichten’, samengesteld door Robert-Henk Zuidinga. Aan deze genrebloemlezing probeert Zuidinga meerwaarde te geven door - eveneens - thematische ordening. Anders dan Van Deel geeft hij zijn groeperingen zelfs titels, zoals ‘Echtgenoten en echt genieten’, ‘Dorst en nadorst’, ‘Ambachten en ongelukken’. Die titels vormen al een signaal van een derde bedoeling, maar dan één die strijdig is met zijn eerste: onder het mom van het ene genre, het korte gedicht, presenteert Zuidinga een ander genre: het light verse (dat hij daarvan houdt, is zijn goed recht; dat wisten we bovendien al, omdat hij eerder een bloemlezing nonsensgedichten had samengesteld). Nu zou je kunnen denken dat Zuidinga net als Komrij of Van Deel twee bloemlezingen in elkaar geschoven had, maar dan had hij toch niet alleen royaal uit het werk van Drs. P., John O'Mill, Kees Stip en Ivo de Wijs moeten kiezen, maar ook uit dat van onder andere Hans Faverey, Lucebert, T. van Deel, Willem Jan Otten, Wiel Kusters en Chr.J. van Geel (auteur van enige honderden korte gedichten). Maar laatstgenoemden ontbreken geheel, terwijl Zuidinga uit het werk van de eersten (stuk voor stuk lichtgewichtdichters) niet minder dan honderd gedichtjes heeft gekozen, op een totaal van zeshonderd. Wist Komrij nog een verraderlijk, maar subtiel evenwicht te handhaven tussen de gecanoniseerde poëzie en zijn persoonlijke voorkeur, een kennelijk navolger als Zuidinga slaagt daar niet meer in: hij beweert het ene te doen, maar doet intussen het andere. (Zo erger ik me de laatste jaren trouwens ook aan de tweeslachtigheid van Warrens Dagkalender - die Enkhuizer Almanak van de poëzie - omdat daarin niet meer alleen de dagen van het jaar aanleiding blijken te zijn tot het gekozen gedicht, maar ook allerlei andere thema's die vrijwel niets met de seizoenen of de tijd uitstaande hebben.)
De meervoudige bedoeling is het interessantst bij de literair-historische en de programmatische bloemlezing. Die eerste is immers geen Enkhuizer Almanak, maar een soort KNMI van de poëzie: door de weerkaart te laten zien, voorspelt dit type bloemlezing indirect zo goed mogelijk het literaire klimaat van de toekomst. De reacties die zij losmaakt, zijn vaak even nutteloos als het dagelijks gepraat over het weer. Pas na verloop van tijd immers kun je vaststellen wat die voorspelling waard was. Zo gauw er sprake is van opzettelijke beïnvloeding van het dichterlijk klimaat hebben we het over programmatische bloemlezingen, meestal uit het werk van jonge dichters. Dat zijn voor de literatuurgeschiedenis vaak de interessantste, omdat zij met nadruk de voorboden willen zijn van een nieuwe | ||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||
stroming (de zwaluwen die lente komen maken, om nog even in klimaattermen te spreken).
Met veel grotere regelmaat dan uit de media valt op te maken, worden nieuwe dichters per bloemlezing gepresenteerd. Dat gebeurt bijna maandelijks. In de jaren zeventig verscheen er elke anderhalve maand een uitgave als Naar morgen, 100 nieuwe dichters en dergelijke,Ga naar eind7. maar ook wel onder strijdbaarder titels. Bij uitgaven als Naar morgen is vaak de enige selectienorm dat de opgenomen dichters nog geen bundel hebben gepubliceerd. De opgenomenen zelf hebben vaak het meervoudige verlangen zichzelf gedrukt te zien en tegelijkertijd als belangrijk te worden herkend en erkend. Zij zien de ruimte die zij op die manier krijgen vaak aan voor het hoofdveld van een stadion, hoewel het natuurlijk meestal niet meer is dan een hobbelveldje voor de onderafdeling van de landelijke literatuurbond, waar familie, vrienden en, uit eigenbelang, collega-debutanten langs de lijn staan. Er zijn wel bloemlezers die aan deze dubbele verwachtingen bijdragen; die jagen hun debutanten direct het stadion in, met de opdracht een voorgaande generatie eruit te verdrijven. Nog recent hebben wij zulke pogingen tot stadion-verovering (of was het landje-veroveren?) gezien, bij De Nieuwe Wilden in de poëzie en Maximaal.Ga naar eind8. Dat zulke pogingen lang niet altijd slagen, valt het best af te lezen aan het lot van de 59 dichters die Ad den Besten in 1958 had opgenomen in zijn bloemlezing Dichters van morgen. Zoals bekend had een paar jaar tevoren de Beweging van Vijftig mede met behulp van bloemlezingen de Nederlandse literatuur veroverd. Vrijwel alle dichters die in Atonaal van Simon Vinkenoog, Vijf 5-tigers van Gerrit Kouwenaar en Waar is de eerste morgen? van de Vlaming Jan Walravens waren opgenomen, behoorden niet alleen tóen tot de bekendste, maar staan ook nú nog prominent in de literair-historische bloemlezingen en in de literatuurgeschiedenissen, zelfs na Komrij. Bij de promotie van de nieuwe poëzie aan het begin van de jaren vijftig had ook Den Besten een belangrijke rol gespeeld, als uitgever en als bloemlezer: menig Vijftiger is in zijn reeks De Windroos gedebuteerd. Anders dan de bloemlezers Vinkenoog, Kouwenaar en Walravens had Den Besten voor meer nieuwe dichters belangstelling dan alleen voor de eigenlijke Vijftigers. Toen hij dan ook in 1953 in de bloemlezing Stroomgebied de recente poëzie presenteerde, trof men daar naast specifieke Vijftigers ook dichters aan als Guillaume van der Graft, H.J. van Tienhoven, Jan Wit en anderen, wier moderniteit veel minder spectaculair was dan die van Lucebert, Elburg of Kouwenaar. De dubbele bedoeling van Den Besten met deze bloemlezing was: een overzicht | ||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||
te geven van de nieuwe poëzie en in één moeite door de eenzijdige koers van Vijftig bij te sturen. Die behoefte aan bijsturen is Den Besten een paar jaar later bij zijn keuze voor Dichters van morgen noodlottig geworden. De daarin opgenomenen laten voor het merendeel een zwakke echo horen van de eerder door Den Besten gepropageerde poëzie. En in zwakke echo's van een literatuur die al niet de hoofdstroom is gaan vormen, is de canon nu eenmaal niet geïnteresseerd. In de vier overzichtsbloemlezingen van de laatste vijftien jaar (de drie genoemde - Komrij, Warren, Buddingh' en Van Vliet - aangevuld met de 23e druk van Dichters van deze tijd, in 1977 samengesteld door Paul Rodenko, Sybren Polet en Gerrit Borgers) spelen de 59 uitverkorenen van Den Besten vrijwel geen rol meer: met enige moeite vind je nog 5 namen terug, waarvan niemand in meer dan twee bloemlezingen. De enige dichters voor wie er ook na Dichters van morgen nog een toekomst was, zijn (bien étonnés de se trouver ensemble) ArmandoGa naar eind9. en Huub Oosterhuis. Vergelijk dat eens met de positie van de dichters uit het begin van de jaren vijftig. Van de 14 dichters in Atonaal komen er 12 in alle bloemlezingen voor, en 2 (Rudy Kousbroek en Sybren Polet) in 1 of 2 bloemlezingen. Alle vijf de Vijftigers die Kouwenaar voor zijn bloemlezing koos, hebben tot op de dag van vandaag hun plaats in elk van de overzichtsbloemlezingen behouden. Zelfs van de 59 dichters uit StroomgebiedGa naar eind10. komt driekwart in deze bloemlezingen voor: 19 in alle 4, 3 in 3, 12 in 2 en 6 in 1 bloemlezing. Het wansucces van Dichters van morgen - want zo kun je het wel noemen - is niet alleen veroorzaakt door de alle aandacht naar zich toezuigende kracht van de Vijftigers. Dat bewijst het lot van de 14 dichters die René Gysen en Hans Sleutelaar twee jaar later een plaats gaven in hun duidelijk programmatische bloemlezing Met andere woorden: van hen zijn er slechts 4 in de vergetelheid geraakt, terwijl er 5 in alle vier overzichtsbloemlezingen te vinden zijn.
Valt er nu, heb ik me afgevraagd, op grond van dit soort gegevens en overwegingen, te voorspellen wat het belang zal zijn voor de toekomst van enkele min of meer programmatische bloemlezingen uit het werk van nieuwe dichters, die de afgelopen jaren verschenen zijn? Ik heb het nu dus niet meer over Naar morgen, 100 nieuwe dichters of wat er volgende maand weer verschijnt, maar over De Nieuwe Wilden in de poëzie (2 afleveringen, 1987/1988), Maximaal (1988), Twist met ons (1987) en Ieder hangt aan zijn gevallen toren (1988), bloemlezingen waarin niet alleen nieuwe dichters, maar ook een nieuwe generatie, een nieuwe poëzie-opvatting of een nieuwe dichterlijke ideologie werden gepresenteerd. Twee ervan hebben vrij wat aandacht gekregen in de | ||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||
media (zij vroegen er ook nogal luidruchtig om), maar het is de vraag of dat voldoende garantie biedt voor de toekomst.
De Nieuwe Wilden in de poëzie is samengesteld door dichteres Elly de Waard, die vanaf eind jaren zeventig regelmatig polemisch veranderingen in de poëzie heeft bepleit - door zich te verzetten tegen de dominantie van de Vijftigers, door te wijzen op het belang van dichteressen als Ida Gerhardt en M. Vasalis, maar vooral door permanent aandacht te vragen voor de specifieke kwaliteiten van dichteressen (ze nam het initiatief tot de Anna Bijns-prijs). In de eerste bloemlezing - waartoe ik me beperk - heeft zij 15 dichteressen bij elkaar gebracht, die (afgezien van de samenstelster zelf) geen van allen een bundel bij een reguliere uitgeverij hadden gepubliceerd. De gedichten zijn het resultaat van een door De Waard geleide poëzieworkshop. Dat kun je zelfs in een aantal gevallen duidelijk zien: zo is er een gedicht ‘Middag op het Vogelwater’, over theedrinkende vrouwen op het gazon, en een ander dat begint met: ‘twaalf dames, tot poëzie bereid / op rieten stoelen in een zonbeschenen tuin / met thee en taart en sigaret / een middag los van tijd’Ga naar eind11. - variaties dus op ‘Wij zaten in de workshop, zij en ik’. De Waard presenteert deze gedichten echter niet als vrijetijdspoëzie;Ga naar eind12. die vrijblijvendheid is haar vreemd: zij legt de debutanten de last van een vrouwelijke Rimbaud op de schouders, presenteert hen als ‘wezens met niets belemmerends achter zich en alles voor zich’, die de strijd zullen aangaan met een poëzie en een poëzie-kritiek die steriel, rigide en versteend is, poëzie waarin ‘leegte’ een overheersend thema is en waarin men overdreven aandacht heeft voor de taal als autonoom fenomeen. Met De Nieuwe Wilden presenteert zij dan ook geen jonge dichters (al was het maar omdat de gemiddelde leeftijd van de gebloemleesden bijna 40 jaar is). Zij presenteert eerder een ideologie (poëzie die zich buiten de als ‘mannelijk’ voorgestelde traditie plaatst). Het merkwaardige effect van deze keuze is dat De Nieuwe Wilden er meer als een ideologisch-thematische bloemlezing uitziet (ideologie: feminisme; thema: het vrouwelijke en de poëzie) dan als een poëtisch-programmatische, al staat het program dan beknopt in de inleiding. Ik vraag me af of juist programmatische bloemlezingen niet eerder schade ondervinden van thematische beperking dan dat ze er baat bij hebben. De ideologische bloemlezing is er vooral voor gelijkgezinden, de thematische bloemlezing vooral voor het grote publiek; programmatische bloemlezingen echter moeten niet direct bij een groot publiek terechtkomen, maar pas nadat de stuurlieden van de canon - poëziecritici, uitgevers, andere bloemlezers, literatuurgeschiedschrijvers - ze in de hoofdstroom hebben gelaveerd. De Nieuwe Wilden is een bloemlezing die te hard van stapel loopt, omdat de opgenomen gedichten de pretenties van de inleidster niet waarmaken. | ||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||
Een soortgelijke kritiek op de stand van zaken in de poëzie als Elly de Waard levert een jaar later inleider en samensteller Arthur Lava in Maximaal: de bloemlezing is bedoeld om een poëzie te reanimeren, die saai, flets en academisch geworden is en die lijdt aan het ‘niets’; er moet weer een schitterende poëzie komen, grillig, onberekenbaar, flamboyant. In welke mate zulke opmerkingen kenmerken vertonen van het polemisch cliché, maakt de volgende opmerking van Lava duidelijk: ‘Maar ach, waar maak ik mij druk om. Verdient deze bloedeloze poëzie zoveel aandacht? Is het misschien niet wat overdreven om er zo op los te gorgelen met onbehagen? Nee! Want spuwen op de verzande vorige generatie is part of the game, zo leerde ons Rimbaud.’ Lava weet dus hoe het moet; in een interview geeft hij dan ook aan dat de titel Maximaal gekozen is naar analogie van Atonaal.Ga naar eind13. De analogie gaat zelfs nog verder, want net als die van Vinkenoog is de inleiding van Lava meer levendig dan informatief.Ga naar eind14. De imitatie is echter niet perfect, want Vinkenoog kreeg opdracht van een uitgever, Stols, die via de poëzie van een oudere generatie naam had gemaakt. Het poëziefonds van In de Knipscheer daarentegen, waar Maximaal is uitgegeven, is wel omvangrijk, maar heeft nog nooit een dichter voortgebracht die in brede kring gewaardeerd wordt. Anders dan in De Nieuwe Wilden had de helft van de dichters in Maximaal al een bundel op zijn naam staanGa naar eind15. - de samensteller zelf niet; die was voornamelijk bekend als poëziechroniqueur in De Held, het onlangs opgeheven tijdschrift waaraan ook het merendeel van de andere gebloemleesden meewerkte. Maximaal is dus de bloemlezing rond een tijdschrift, maar het is ook een bloemlezing van vrije, vrijwel vormloze poëzie die in het beste geval bijeengehouden wordt door wisseling van beelden. Daarnaast is het veel duidelijker de bloemlezing van een generatie: voorzover ik van hun leeftijd op de hoogte ben (de bloemlezing geeft geen informatie) was het merendeel destijds nog geen 30 jaar (een enkeling achter in de dertig). Al twijfel ik wel aan de kwaliteit van de opgenomen gedichten, de bedoelingen van de bloemlezing vormen een combinatie die vaker succesrijk is geweest: een niet te groot aantal gebloemleesden, voornamelijk gegroepeerd rond één tijdschrift, in sommige dag- en weekbladen bovendien verdedigd door groepsgenoten; hun leeftijd verschaft hun bovendien het recht van de twijfel. De grootste omissie zou kunnen zijn - afgezien van de kwaliteit van de opgenomen gedichten - dat de bloemlezing niet ook werk bevat van enkele dichters die al enige naam gemaakt hebben, bij voorbeeld van H.H. ter Balkt, die wel regelmatig gedichten in De Held gepubliceerd heeft.
Gelijke leeftijd of niet, de titels van beide bloemlezingen zijn duidelijk bedoeld als aanduiding van een groep: je bent een nieuwe wilde of een maximaal | ||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||
(dat bleek wel toen de twee groeperingen vorig jaar een wat bizarre gezamenlijke manifestatie opzetten in Vredenburg). Dat geldt voor de andere twee bloemlezingen niet: niemand heeft het over ‘gevallen torens’ of ‘twisters’ (dan wel ‘ruziezoekers’). Op korte termijn speelt zoiets een rol; op den duur niet meer. In het eerste geval is het ontbreken van een groepsnaam terecht: alleen al de titel, Ieder hangt aan zijn gevallen toren, maakt elk groepsgevoel onmogelijk. Samensteller Rogi Wieg beweert geen andere pretentie te hebben gehad dan werk te presenteren ‘van jonge dichters die (nog) geen grote reputatie hebben’. Zo gauw hij op zoek gaat naar wat kennelijk toch een tweede bedoeling van hem is, een gezamenlijke poëtische noemer, raakt Wieg echter in de war: meldt hij eerst dat de gedichten zeggingskracht hebben en niet blijven steken in vage diepzinnigheden, in de direct daarop volgende zin wordt het: ‘En nu ik dit opschrijf vind ik sommige gedichten toch vaagdiepzinnig’, enzovoort. De middelbare scholier als bloemlezer, zou je zeggen, of een bleke nakomeling van Dirk Coster, Ad den Besten en Peter Berger. Voor de bloemlezing van Wieg geldt namelijk wat Kees Fens in Literair Lustrum schreef naar aanleiding van de bloemlezing Paradox van Peter Berger uit 1965: ‘Sinds Dirk Costers Nieuwe geluiden blijkt de behoefte te bestaan de poëzie van jonge dichters in één groot verband - dat noodgedwongen een rekverband is - bijeen te brengen. Ad den Besten deed tot twee maal toe een poging, in Stroomgebied en Dichters van morgen. Berger deed het in Paradox, [...], waarin hij erin slaagde alle dichters in het ene valletje van de “romantische impasse” te krijgen, daarmee de dwaasheid van elke onberaden systematisering in de kunst tonend.’Ga naar eind16. Dat het bij Wieg zo ver niet komt, ligt vooral aan de magerte van zijn inleiding: na ruim 1 pagina is hij er al mee klaar.Ga naar eind17. Op die ene pagina schrijft Wieg nog wel: ‘Ik vertrouw en waardeer hun poëzie, en ben van mening dat hun teksten door een zo groot mogelijk publiek moeten worden gelezen. Of dit dichters van de toekomst zijn, weet ik niet. De toekomst is groot en onvoorspelbaar.’ Dat laatste valt niet te ontkennen, nee. Als Wieg er desondanks iets mee duidelijk maakt, dan is het dat hij het spel van de polemiek en de wissel op de toekomst niet mee wil spelen, dat hij spelbreker is in bloemlezersland. Hij weigert zich ook te houden aan een andere regel uit het spel, namelijk dat de ene dichter meer plaats krijgt dan de andere: bij hem staat iedereen er met vier gedichten in. Eerder een staalkaart dan een keuze, zou je zeggen. Het magere van deze inleiding valt te meer op, wanneer men weet dat Wieg over veel van de gebloemleesden al eerder in Het Parool of De Volkskrant een recensie geschreven had: anders dan in De Nieuwe Wilden of Maximaal | ||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||
namelijk hebben vrijwel alle dichters in deze bloemlezing al een bundel gepubliceerd. Misschien beschouwt Wieg dit feit alleen al als een voldoende bewijs van hun kwaliteit; de dichters mogen dan geen reputatie hebben, gemeenschappelijk kenmerk is dat zij ‘na 1980 zijn doorgebroken’. De enige rechtvaardiging van deze aarzelende, enigszins vermoeid klinkende presentatie is dat zij kenmerkend is voor alles wat Wieg schrijft, of het nu zijn eigen gedichten zijn (twee bundels op dat moment, waarvan één bekroond met de Van der Hoogtprijs), zijn kritieken of zijn essays in Tirade. Opvallend genoeg overigens vertonen veel van de door hem gekozen gedichten diezelfde zachte, aarzelende en weinig geprononceerde trekken. Zelfs bij dichters die ook in Maximaal zijn opgenomen - Joost Zwagerman, en zeker Tom Lanoye - heeft hij een ingetogen kant ontdekt. In die zin is het wel een persoonlijke bloemlezing. Van één thematiek of één soort beeldvorming is echter geen sprake, al heeft Wieg ze achteraf wel allemaal als liefdesgedichten getypeerd,Ga naar eind18. het genre dat hij zelf het liefst beoefent. Alsof hij eigenlijk liever een thematische bloemlezing had samengesteld dan een programmatische. Wiegs dichters zijn ‘jong’, dat wil zeggen: gemiddeld ongeveer 30. Daarom meldt hij alleen van Elma van Haren dat zij opname heeft geweigerd en niet van andere debutanten van na 1980, zoals Anneke Brassinga, Maria van Daalen, Lloyd Haft, Geert van Istendael, Tomas Lieske, Sipko Melissen of B. Zwaal: dat zijn stuk voor stuk laatbloeiers (een interessante groep om een bloemlezing uit te maken trouwens).
Het vermelden van die leeftijd mag triviaal aandoen, in de inleiding op de vierde bloemlezing, Twist met ons (die overigens eerder verscheen dan Maximaal en Ieder hangt aan zijn gevallen toren), staat zelfs met zoveel woorden dat de opgenomen dichters ‘gemiddeld nog geen dertig jaar oud zijn’. Die inleiding is van Benno Barnard, die zo te zien geen samensteller is. Zonder dat dat ergens gezegd wordt, is het aannemelijk dat de samenstelling het initiatief is geweest van de vier Vlaamse dichters die erin staan: Dirk van Bastelaere, Bernard Dewulf, Charles Ducal en Erik Spinoy. Afgezien van Dewulf komen ze een jaar later ook terecht in de bloemlezing van Wieg. Het feit dat Wieg in zijn inleiding niets over deze Vlaamse bloemlezing zegt, is een bewijs te meer van zijn desinteresse in literaire groepsvorming. Van Bastelaere c.s zijn hier, althans volgens Barnard, juist wel in geïnteresseerd. Voordat ik hier iets over zeg, moet ik ingaan op de eigenaardige figuur dat vier jonge Vlaamse dichters een niet zoveel oudere Nederlandse dichter vragen om hen te introduceren. Welke onuitgesproken bedoeling kan hierachter schuilgaan? Barnard heeft dan al drie dichtbundels gepubliceerd en de Van der Hoogt-prijs gekregen. Zijn biografie loopt enigszins parallel met die van | ||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||
Jeroen Brouwers: hij woont op dat moment al ruim tien jaar in België, is tot eind 1986 eindredacteur geweest bij uitgeverij Manteau en heeft midden jaren tachtig in Maatstaf een reeks prozastukken over Brussel gepubliceerd, die in 1987 samen met andere stukken over België in de Privé-Domein-reeks uitkwamen. Bovendien is hij dan al een aantal jaren redacteur van het Nieuw Wereldtijdschrift, waarin hij een poëzierubriek heeft. Daarnaast is het duidelijk aan Barnards ambassadeurswerk te danken dat De Arbeiderspers de laatste jaren werk van Vlaamse dichters heeft uitgegeven (Geert van Istendael - recenter ook Ducal, Van Bastelaere, Spinoy en Luuk Gruwez). Ik geef deze schets om duidelijk te maken dat Barnard in principe de geboren bloemlezer is: gewaardeerd als dichter, criticus, uitgever-redacteur en pleitbezorger: hij heeft namelijk ook nog gedaan gekregen dat er in Nederland enige aandacht kwam voor oudere niet-experimentele Vlaamse dichters als Jos de Haes en Anton van WilderodeGa naar eind19. - zijn verwevenheid met de poëzie maakt hem niet tot een mandarijn, maar tot iemand met een natuurlijke autoriteit, iemand die in staat is ogen te openen voor iets wat men nog niet of niet goed kent. Als zo iemand haar een goed hart toedraagt, moet het viertal gedacht hebben, is onze zaak al voor de helft gewonnen. En Barnard heeft zich van zijn taak gekweten: Twist met ons is namelijk de enige bloemlezing met een behoorlijke inleiding. En zelfs die inleiding verraadt dubbele bedoelingen. Barnard richt zich op encyclopedisch-polemische toon vooral tot de Nederlandse lezer die denkt dat uit Vlaanderen weinig goeds kan voortkomen, zeker als het poëzie is; had Jeroen Brouwers immers niet tien jaar eerder veel tumult veroorzaakt met zijn onthullingen over het belabberde Nederlands van veel Vlaamse schrijvers? Met zevenmijlslaarzen loopt Barnard van Hadewych via Gezelle naar een recent gedicht van de in Nederland publicerende Vlaamse dichter Leonard Nolens, dat begint met ‘Ik ben in België geboren, ik ben Belg. / Maar België is nooit geboren in mij.’ Zo moeizaam als het Nederlands van veel Vlaamse dichters is, zegt Barnard, zo levendig is dat van Nolens en van de vier hedendaagse Heemskinderen in deze bloemlezing: ‘Hun taal is het Nederlands, zoals dat van de Wadden tot Waterloo geschreven en gesproken zou moeten worden: met de woordenrijkdom van iemand uit Exel en de zangerigheid van iemand uit Moerbeke-Waas. Hun taal is vanzelfsprekend het Nederlands: de vraag daarnaar is al beantwoord voor zij gesteld werd.’ (tussen haakjes: Exel is de woonplaats van Jeroen Brouwers, Moerbeke-Waas die van de Vlaamse Vergilius, Anton van Wilderode). Dat het erom gaat Nederlandse lezers te winnen, blijkt ook uit de titel van de bloemlezing, die een citaat is uit Nijhoffs sonnettenreeks Voor dag en dauw (‘Twist met ons, twist met ons, twist niet met mate’). Daar schuilt een volgende bedoeling achter. De verwijzing naar Nijhoff, en niet naar Gilliams of Van Ostaijen, is volgens Barnard weliswaar een vorm van literair | ||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||
landverraad, maar vooral een program: de vier beroepen zich op de traditie van de tot poëzie betoverde spreektaal - die in hun geval niet meer het dialect is -, maar gaan tevens de discussie met Nijhoff aan of er nog wel een zinvolle nieuwe samenhang van dingen en feiten mogelijk is. Het is de enige van de vier inleidingen die - zij het op polemische toon - een beroep doet op een grote en erkende traditie, de enige waarin namen worden genoemd van eerdere (Vlaamse) dichters die ten onrechte de aandacht naar zich toetrokken (polemiek met open vizier dus), de enige ook waarin in concreto iets gezegd wordt over de opgenomen gedichten, de enige tenslotte waarin het woord ‘generatie’ valt. Barnard schrijft: ‘Hoewel Erik Spinoy en Dirk van Bastelaere al eens bij marginale uitgevers hebben gedebuteerd, debuteren zij hier samen met Charles Ducal en Bernard Dewulf nogmaals: als een generatie.’ Maar dat is niet alles: het is mijns inziens ook de enige bloemlezing die met een zo kritisch oog is samengesteld dat hij in zijn geheel nog jarenlang de moeite waard zal blijven (al ligt hij dan nu voor een habbekrats bij De Slegte, naast de prachtige Verzamelde Gedichten van Jos de Haes). Om de eerder begonnen vergelijking door te trekken: als Maximaal op Atonaal wil lijken (maar dat zal alleen met terugwerkende kracht kunnen, als de gebloemleesden beter werk geschreven hebben), dan komt De Nieuwe Wilden in de poëzie enigszins overeen met bloemlezingen waarin poëzie op maatschappelijke of levensbeschouwelijke basis wordt gepresenteerd (zoals Het Derde Réveil), dan zou Ieder hangt aan zijn gevallen toren een soort juniorafdeling van Dichters van deze tijd kunnen zijn (ook die heeft vaak een nietszeggende inleiding), maar dan is Twist met ons - juist in de welgekozen beperking tot kwaliteit - de evenknie van Vijf 5-tigers. Ik sta in die opvatting niet alleen. Naast incidentele waardering is er over de drie Nederlandse bloemlezingen veel negatiefs gezegd (ik ga dat hier niet allemaal herhalen), maar de weinige stukken die ik over Twist met ons gelezen heb, zijn alle vol lof; Anne Marie Musschoot rept in Ons Erfdeel zelfs van een ‘belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van de poëzie in ons taalgebied.’Ga naar eind20. Terecht wijst zij daarbij op het lange gedicht ‘Pornschlegel’ van Van Bastelaere, dat net als het grote gedicht ‘Bezoek aan het vrachtschip’ van Ed Leeflang geïnspireerd is op Nijhoffs ‘Awater’; het is in zekere zin zelfs, zegt Barnard in zijn inleiding al, een anti-Awater, waarin de hoofdpersoon geen reisgenoot zoekt, maar op weg is om zijn broer te vermoorden. Zonder enige terughoudendheid valt Musschoots vergelijking van dit gedicht met dat van Leeflang in het voordeel van Van Bastelaere uit.
Voegt Twist met ons, met zijn complex aan bedoelingen, dus iets van waarde aan de canon toe? Dat zullen we op den duur wel in de overzichtsbloemlezin- | ||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||
gen zien, overzichtsbloemlezingen waarin nu al de bloemlezingen van De Waard, Lava, Wieg en Barnard hoger gewaardeerd worden dan Dichters van morgen.Ga naar eind21. Er is echter nog een ander voorbehoud. Twist met ons brengt jonge Vlaamse dichters bijeen. Nu heeft Hugo Brems in zijn overzicht van de Nederlandstalige poëzie tussen 1960 en 1980 overtuigend laten zien dat de meeste ontwikkelingen zich in Vlaanderen zo'n vijf jaar later voordoen dan in Nederland, zij het vaak in gewijzigde vorm.Ga naar eind22. Deze stelling is bij mijn weten nooit aangevochten, ook niet in Vlaanderen. Zou ik nu deze vier dichters interessanter vinden dan de dichters in de andere bloemlezingen, en zou ik het betoog van Barnard ook eerder geloven dan dat van de anderen, omdat de daarin geschetste ontwikkeling mij al in iets andere vorm vertrouwd voorkomt? Vind ik alleen daarom deze gedichten beter, omdat ze in een richting passen waar mijn eigen poëzie ook in past? In Nederland is het inmiddels al weer een jaar of tien geleden dat dichters en poëziebeschouwers zich bijna en masse op Nijhoff begonnen te beroepen - ik ken ze van nabij. Oudere debutanten als Ed Leeflang en Jan Eijkelboom, een iets jonger debutant als dichter-essayist Robert Anker (die de aanschouwelijke abstractie tot leidraad van zijn poëzie maakt), maar ook al twintig jaar publicerende dichters als H.C. ten Berge en Jacques Hamelink, de Nederlandse poëzie van de eerste helft van de jaren Tachtig (en ook nu nog wel) wemelt van de sporen van Nijhoff. Nu men in Vlaanderen eindelijk Nijhoff blijkt te beheersen (en misschien heeft ook daarin Barnard wel een rol gespeeld), maakt dat de poëzie die daarvandaan komt ineens een stuk verstaanbaarder.
Komrij tenslotte; ik kan het ook niet helpen. In de inleiding op zijn bloemlezing uit de poëzie van de 17e en 18e eeuw schrijft hij dat het ‘een arme, betekenisloze tijd [is] waarin de poëzie laag brandt en de bloemlezingen opvlammen.’Ga naar eind23. Wat betekent dit nog, wanneer wij weten dat hij dit schreef in een tijd dat zijn eigen dichtader verstopt zat? Ik adviseer u: ‘Wantrouw de bloemlezers - zeker als zij zelf dichter zijn; zij bedoelen altijd nog iets anders dan wat zij hardop zeggen.’ | ||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||
In de tekst vermelde bloemlezingen, op titel geordend.
| ||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||
|
|