Voortgang. Jaargang 9
(1988)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||
De ‘Mei’ van Leopold
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||
prozaïsche kenmerken. Een symbool in een symbolistische tekst verwijst dan ook niet lineair naar een betekenis, maar er bestaat een interactie tussen dat wat verwijst en datgene waarnaar verwezen wordtGa naar eind5.. Na zijn bespreking van De Molen wijst Kamerbeek dan op het gedicht Kinderpartij en de expliciete versinterne verwijzing daarin naar de wijze waarop twee beelden in het gedicht samenhangen: ‘wat Leopold betreft, is het merkwaardig, dat in het gedicht Kinderpartij een rondedans van meisjes getransfigureerd wordt tot een dans der Uren, waaraan het gedicht met zoveel woorden “een andere diepere zin” toeschrijft.’Ga naar eind6.. Hij zelf gaat hier verder niet op in. In wat nu volgt zullen we, aansluitend bij de visie van Kamerbeek op symbolistische poëzie, een aantal aspecten van Kinderpartij belichten en wel in de volgorde waarin ze zich voordoen in het gedicht zelf: het spinozistisch karakter van de verbeelding, de expliciete verwijzing binnen de tekst naar het vermogen dat die verbeelding bezit en de herkomst van het opgeroepen beeld. | ||||||||||||||||||||||
Het gedicht Kinderpartij; de spinozistische achtergrond ervanHet gedicht Kinderpartij werd geschreven naar aanleiding van de tiende verjaardag van Mientje Robertson, een dochter van vrienden van Leopold, en waarschijnlijk voltooid in 1905. Het was oorspronkelijk bestemd voor het poëziealbum, dat zij op haar verjaardag had gekregen en werd in een gewijzigde vorm in De Nieuwe Gids gepubliceerdGa naar eind7.. Het gedicht bestaat uit negen strofen van ongelijke lengte. Van Eyck zou het rangschikken onder die eindeloos enjamberende versregels aaneenschakelende gedichten met hun ‘bij uitstek achteloos gebruikte of verwrongen en ontwrichte taalvormen’ waarin hij de laatste stuiptrekkingen van de door hem zo verafschuwde woordkunst van de tachtigers zagGa naar eind8..
In het gedicht wordt een beeld gegeven van meisjes, die dansen om hun jarig speelnootje. Zijn ze met hun omgang om de jarige klaar, dan worden ze, in de tweede strofe, opgeroepen om tegelijkertijd met hun dans een beeld van de komende lente te geven: Danst, danst, laat helderroode lippen
en lichtende oogen iets als stippen
van kleuren, bloemenkleuren zijn,
als purper en diep karmozijn
in dit vertrek en in den krans
van uw gestrengelden rondedans;
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||
Binnen lijkt hiermee de lente al volop aanwezig te zijn, er is sprake van ‘bloesemblad’ en een ‘open lentedag’, terwijl buiten van de lente nog alleen een eerste begin te merken is: ‘de lucht/is nog vol koelten en een schrijnen /is er in alles, jong en wrang’. Terwijl de meisjes dansen, richt het focus zich op het midden van de kring, op het jarige meisje dat, onder invloed van zang en dans, tot een innerlijke bespiegeling komt. En dan, in den langzamen zingezang
dwalen haar gedachten en zij traden
terug van deze oevers bang
ietwat gevoelde en dan verraden
haar oogen en haar onzekere mond,
dat zij iets anders, iets innigers vond, [...]
Terwijl ze in deze concentratie daar staat, krijgt ze ‘zielsgezichten’ te zien, ‘verloopende in wondere orde/ en aan elkaar verwant geworden’. Allerlei beelden komen in haar aandacht, beelden, die ze herkent, zoals: [...] een buitendag
met vlagen wind en schaterlach
een ranke vogel, een juweel
dat fonkelde, een tuinpriëel
een strand met ronde schelpen, fijne
stuifzaadjes, die een mond wegblies,
een zuilengang, een marmerfries,
zeilen, waarop de zon ging schijnen, [...]
Maar ook ziet zij beelden, [...] die zij wel moet
gelooven nimmer te hebben bezeten,
zoo wondernieuw en ongeweten
en prachtig zijn ze en onvermoed.
Al die indrukken van buiten worden vermengd met wat ‘het dierdere’ genoemd wordt: Gedachten, opgekomen bij haar
alleen en die zoo al het andere
doordrongen hadden als nooit tevoren,
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||
en sommige woorden van zoo bijzondere
beteekenis, ademloos aan te hooren
en peinzend bij zich nagesproken, [...]
Daarbij heeft ze ook ‘gevoelens’, en: ‘meeningen, hoe zij alles vond’ en dit alles is ‘onweersprekelijk het hare’. Dan na de [..] heen en wedergang
van de gedachten, elk verloren
in zich, en hun bijeenbehooren
in een geheimen samenhang, [...]Ga naar eind9.
waart haar blik rond ‘naar beneden/ uitvierende is afgegleden/bij 't peinzend kind, dat zich vermeit/in schemer van diepzinnigheid’.
Er zijn dus indrukken van buiten, aan de éne kant, en verstandelijke en affectieve elementen aan de andere kant. Deze laatste elementen worden als strikt individueel ervaren en zijn even zeker haar bezit als ‘het voelen van het eigen ik’. De wijze, waarop al die indrukken en ervaringen bij het meisje verwerkt zijn, lijkt wel overeen te komen met de manier waarop volgens Spinoza bij een mens ervaringen tot stand komen. Het meisje heeft ‘zielsgezichten’, ontstaan op grond van buiten zichzelf geziene objecten, die verbonden worden met het specifiek eigene: woorden, ademloos aan te horen, de gevoelens, de meningen. Die aandoeningen van buitenaf, verbonden met affectieve associaties, bepalen volgens Spinoza de enige kennis die de mens van zichzelf heeft. De mens ondergaat die aandoeningen, maar tracht ze ook te beheersen en te begrijpen door zijn verstand. De gedachten die het meisje heeft, wijzen op een begin van ordening, een toenemend verstandelijk bewustzijn. Ook de manier, waarop de voorstellingen bij het kind opkomen - ze doemen op in ‘wondere orde’- doet aan Spinoza denken. Verbeelding en herinneringoverigens, beide begrippen worden door Spinoza gelijkgeschakeld onder het begrip imaginatio - helpen bij de waarneming zonder dat de objecten zelf aanwezig zijn. In hun rangschikking in de geest vertonen de beelden alleen in zoverre samenhang voor zover ze zijn verwerkt binnen één en hetzelfde lichaam. De verbeelding is overigens bij Spinoza niet een bijzonder vermogen, maar de beelden van de verbeelding hebben dezelfde waarde als de beelden, die direkt uit de werkelijkheid in ons opkomen. Kennis op grond van de verbeelding is negatief onderscheiden van kennis op grond van verstandelijke aktiviteitGa naar eind10.. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||
Dat hier bij Leopold van een visie sprake is die herinnert aan Spinoza, is niet zo verwonderlijk. Schmidt Degener [1942] zegt dat omstreeks 1900, de tijd, waarin Kinderpartij ontstond, ‘Spinoza de alleenheerscher [was] die over zijn [Leopolds] geest regeerde’Ga naar eind11.. Leopold vertaalde in die jaren Spinoza's Tractatus de emendatione intellectus, publiceerde over hem en besprak edities van zijn werkenGa naar eind12.. Overigens was hij de enige niet, die zich door Spinoza liet inspirerenGa naar eind13.. Hij was in dat opzicht in zijn belangstelling kind van zijn tijd. We vinden in het denken van bijvoorbeeld Verwey, Van Eyck en Gorter gedurende een bepaalde tijd spinozistische invloed. Vooral Verwey en Van Eyck, maar ook Gorter -in zijn spinozistische periode- hadden een opvatting over de rol van de verbeelding die niet overeenkomt met de spinozistische visie die hierboven is geschetst. Zij laten de echte dichterlijke verbeelding berusten op een ander spinozistisch begrip: de ‘scientia intuitiva’, een derde soort van kennis, van hogere orde dan die kennis, die berust op de verbeelding door indrukken van buitenaf of het verstandelijk begrijpen van de dingen. Deze vorm van verbeelding leidt tot de hoogste menselijke volmaaktheid en maakt het mystieke doordringen in God of het Leven, zoals het basale eenheidvormend element van al het bestaande in deze denkwijze wel genoemd wordt, mogelijk. De dichter ervaart hierdoor de hoogste eenheid en de harmonie van het bestaande en kan die ook weergevenGa naar eind14..
Zo'n mystieke opvatting is niet Leopoldiaans. Al zou Van Eyck wel graag hebben gewild, dat Leopold met een meer positief-idealistische visie naar buiten was getreden - en dan zijn gedichten ook meer hebben gewaardeerd - bij Leopold gaat de verbeelding nu eenmaal niet zo verGa naar eind15..
In Cheops wordt volgens Van Halsema (1975) het uitspansel niet meer als harmonieus ervaren, in tegenstelling tot de pyramide, waarin Cheops terugkeert. Deze is een symbolistisch symbool van menselijke volmaaktheid, omdat de kunst, hoe volmaakt ook, de hoogste volmaaktheid niet bereiken kanGa naar eind16.. Zo ver, dat er geen ervaring van harmonie van het rondom bestaande meer is, komt het in Kinderpartij niet; de verbeelding is er een vrij alledaags vermogen, in overeenstemming met de negatieve opvattingen van Spinoza, althans, daar niet mee in strijd. Toch is die verbeelding niet machteloos: ze is in staat betekenis en zelfs een diepere zin aan een bepaald gebeuren in de werkelijkheid te verlenen. Om na te gaan hoe de verbeelding precies werktop de wijze van het symbolisme - moeten we het gedicht verder volgen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||
Een symbolistisch programmaTerwijl de meisjes dansen om het kind - ‘sneller gingen/ voetpas en dans en ademtocht’ - kijken de toeschouwers: Danst om, danst om; wij zien het aan
in stille gedachten en onbegrepen
geboeid zijn en dan aangegrepen -
mij dunkt voor ons is opgegaan
een nieuw gezicht, als lag er in
dit alles een andere, diepere zin
en was 't alsof het wat verbeeldde,
wat kinderen hier met elkander speelden
en zóó komt het ons voor oogen staan,
als waren 't de Uren die ommegaan,
de Getijden zelve, die om het kind
te gader zijn en spelenderwijze
opwachten en er hun wezen wijzen
en hoe zij het zijn toegezind.
Met schoon vertoon en aanvalligheid
en met het blozen op de wangen
houden zij 't kind daar ingevangen,
een welkom wordt tentoongespreid.
Dit is de passage, die Kamerbeek zo opviel. Inmiddels is het focus verplaatst van de innerlijke reflectie van het meisje in het midden naar buiten toe: het richt zich nu naar de reflectie van de toeschouwers. Net zoals het meisje binnen de kring eerst ‘stil en zoet bezonnen’ is geworden door wat ze zag, waarna haar gedachten gaan dwalen, net zo werkt dat wat ze zien in op de toeschouwers. Ze zijn eerst ‘in stille gedachten’, gefascineerd door wat ze zien, en begrijpen niet waarom ze zo geboeid zijn - ze zijn ‘onbegrepen geboeid’-, maar dan worden ze aangegrepen. De ‘ik’, die hun ervaring verwoordt, schrijft het effect toe aan een diepere zin van het gebeuren. Het lijkt wel wat te verbeelden en die verbeelding lijkt een inzicht tot stand te brengen: er is een ‘nieuw gezicht’, het lijkt alsof de dansende meisjes niet meer dezelfde meisjes zijn, maar de Uren, de Getijden. De beelden schuiven over elkaar heen. De dansende meisjes worden dan ook voor even ècht de Uren en zij verwelkomen schoon en aanvallig het kind. Hier wordt expliciet verteld over een verbeeldingservaring van toeschouwers: een beeld krijgt betekenis, een betekenis, een visie, die op grond van de kracht van de verbeelding tot stand en tot zelfstandigheid gebracht wordt. En dit geeft | ||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||
precies aan wat in een symbolistisch gedicht behoort te gebeuren: met de weergave van het éne wordt het andere opgeroepen in een onderlinge interactie.
Dat de toeschouwers met het zien van dat ‘nieuw gezicht’ een ‘diepere zin’ ervaren - de analoge voorstelling is dus tegelijkertijd dieper en geeft zin aan de eerste voorstelling - geeft aan dat de macht der verbeelding hier niet goddelijk of mystiek is, maar op nadenken berust: ze begrijpt en verleent betekenis aan de werkelijkheid. Dat zou ons kunnen herinneren aan de bekende uitspraak van Baudelaire: ‘il y a bien longtemps que je dis que le poète est souvereinement intelligent, qu'il est l'intelligence par excellence, - et que l'imagination est la plus scientifique des facultés, parce que seule elle comprend l'analogie universelle, ou ce qu'une religion mystique appelle la correspondance’Ga naar eind17.. Hoe dan ook, vrij duidelijk geeft de dichter zijn visie op de verbeelding. En er valt nog iets op: het feit dat de betekenis van het beeld dat de toeschouwers van de dans voor ogen zien zo expliciet vermeld wordt in een stukje expliciete, maar binnen het gedicht aangeboden, dus versinterne poëtica. Het is een stukje symbolistische theorie, dat de praktijk inleidt en de funktie van de verbeelding aangeeft. En dit is iets bijzonders, want in andere gedichten, in De Molen, Regen, of Cheops, zijn de naar de symbolistische poëtica verwijzende opmerkingen impliciet. Uit de nagelaten voorstudies voor een aantal van zijn gedichten blijkt zelfs, hoe Leopold aanwijzingen die een poëticale interpretatie toestaan, wel eens weg kon latenGa naar eind18.. | ||||||||||||||||||||||
Het beeld van de lente in KinderpartijDe parallel tussen de beide passages, die, waarin het meisje als effect van het kijken naar de dans de beelden van haar verbeelding vindt en die waarin de toeschouwers bij het zien van de dansende meisjes door de verbeelding worden geïnspireerd krijgt als het ware zijn bekroning in het beeld uit de slotstrofe. Beginnend als een voorzichtige vergelijking, gaat het beeld uit de werkelijkheid aarzelend over in een verbeelding en wordt dan tot zelfstandig beeld. Zo komt de voorstelling tot stand van de ‘Uren, die ommegaan, de Getijden zelve’. Deze Uren wachten het kind spelenderwijze op en verwelkomen het. Wie zijn die ‘Uren’? Volgens Van Halsema (1986)Ga naar eind19. zijn het de Horae, de godinnen van de seizoenen. Dan is er deze voorstelling: het meisje, heel jong, maar al in staat tot een begin van wijsheid, wordt in de vroege lente gefêteerd op haar lentefeest door om haar heen dansende godinnen die de seizoenen van de komende jaren vol warmte en bloemen aan haar toewijzen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||
Zo'n beschrijving van de ontvangst van een meisje in de lente doet natuurlijk denken aan welhaast de belangrijkste verbeelding van de komst van de lente in de Nederlandse literatuur: Gorters Mei. De veronderstelling dat het gedicht verwantschap suggereert met Mei vindt ondersteuning in de door Endt (1985)Ga naar eind20. beschreven verwante formuleringen bij Gorter en Leopold. Ook is bekend, dat Leopold Gorter zeer waardeerde. Maar nergens staat, dat Leopolds Lente-meisje uit de zee komt. De overeenkomst lijkt hier dus op te houden. Maar er is meer. Endt (1966)Ga naar eind21. heeft gezegd, dat Gorters Mei-meisje herinnert aan Venus. De eerste regels van het duistere Pervigilium Veneris: ‘Ver novum, ver iam canorum’ herinneren aan ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’ al zou de tweede helft van dat vers, zegt Endt er bij, nog beter te vertalen zijn met ‘Een lent van vaerzen’. Net zoals Gorters Mei-meisje verwijst naar Venus, doet ook dit meisje dat. Als Venus uit het schuim geboren is, komt ze, gedragen door de westewind, Zephyr, over de schuimende zee op het eiland Cyprus aan land. De Horen met hun gouden diadeem ontvangen haar met vreugde. Ze plaatsen een gouden kroon op haar hoofd, kleden haar met onsterfelijke kleren en behangen haar met bloemen en sieraden. Daarna nemen ze haar mee naar de Onsterfelijken.
De meest uitgebreide klassieke beschrijving van deze komst van Venus vinden we in de zogenaamde zesde Homerische hymne. Hiervan is een editio princeps uit 1488 aanwezig in de bibliotheek van Laurentius te FlorenceGa naar eind22.. Leopold kwam in zijn zomervakantie af en toe in FlorenceGa naar eind23. en uit zijn reisdagboek blijkt bovendien dat hij de bibliotheek in maart 1890 bezocht en er, onder andere, wat curiosa heeft bekeken. Het kan dus heel goed zijn dat de beschrijving van de komst van Venus zijn bijzondere aandacht heeft gehad. En daar is ook nog een andere reden voor: van Venus' komst en de kort daarop volgende ogenblikken is in Florence een heel bekende dubbele verbeelding te zien: Botticelli's Venus en Primavera. Volgens Schmidt Degener had Leopold een bijzondere waardering voor BotticelliGa naar eind24., een waardering die hij overigens met velen in zijn tijd deelde. Het kan dus zijn dat er een verwantschap bestaat tussen het in het gedicht opgeroepen beeld van de verwelkoming van het kind door de Horen en de beide schilderijen die een voorstelling van hetzelfde gebeuren geven. Misschien hebben zelfs de koele kleuren van het Venus-schilderij Leopold juist het beeld van de vroege lente ingegeven, dat hij in het gedicht naar voren laat komen. Misschien moeten we ook in de beelden die het meisje ziet in de passage waarin ze tot zichzelf inkeert: een tuinprieel, een strand met ronde schelpen, een herinnering vinden aan de schilderijen van Botticelli. Maar er zijn ook verschillen tussen het gedicht aan de ene en de schilderijen | ||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 28]
| ||||||||||||||||||||||
Sandro Botticelli: ‘De geboorte van Venus’ (Galleria Uffizi, Florence).
| ||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 29]
| ||||||||||||||||||||||
Sandro Botticelli: ‘la Primavera’ (de Lente) (Galleria Uffizi, Florence).
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||
aan de andere kant. Op het Venus-schilderij staat maar één lentehore en op Primavera staan drie dansende jonkvrouwen, die weliswaar met de armen omhoog dansen, net als de meisjes uit Kinderpartij, maar die volgens de interpretatoren van dat schilderij de Gratiën zijn en niet de HorenGa naar eind25.. Nu waren in de klassieke Oudheid dergelijke figuren niet zo sterk van elkaar onderscheiden en zeker bij zulke veel voorkomende goddelijke jonkvrouwen als de Gratiën en de Horen is het vaak lastig uit te maken wie wie is en wie wat doet. Daarbij komt, dat de Horen oorspronkelijk met haar drieën warenGa naar eind26.: met de tekst van de Homerische hymne in gedachten en de in het wit geklede drie dansende meisjes voor ogen is het moeilijk om een andere groep meisjes dan juist de Horen te zien. Dat er voor de schilderijen van Botticelli andere bronnen zijn geweest dan juist de Homerische hymne, doet dan niet meer ter zake. Zo wordt Leopolds Lente-meisje dus omringd door haar Horen. En dan: [...] gaat op lichte zolen,
getild den glinsterenden voet,
de luchtige godinnenstoet
zich regelen en in bevolen
orde zich schikken en dan draagt
de glanzend blanke theorieGa naar eind27.
zich heen, om enkel en om knie
gestrekt het slepend kleed, dat vaagt
ruischend hen achterna; gerucht
scheen er te zijn als van cymbalen,
als sloegen zij de rondmetalen
handbekers en als hief een vlucht
van slanke armen opgestoken
zich hoog in eensklaps uitgebroken
vervoering -
Daar gaan ze, de Horen en Venus, in hun witte kleren vormen ze een stoet, zoals dat hoort bij lente- en oogstfeesten. Ze maken muziek, even krijgen ze een bacchantisch trekje: ze zijn vervoerd. Er schijnt een gerucht te zijn van muziek en hun slanke armen steken ze op, net als de meisjes die in de werkelijkheid dansen om hun kleine vriendin en net als de Gratiën - of Horen - op Botticelli's Primavera. Beeld en verbeelding interfereren opnieuw.
Het beeld verdwijnt uit het gezichtsveld van de toeschouwers: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||
- en dan gaat de tocht
veranderen en heeft opgezocht
een verder wegzijn en deinst af
en slinkt, tot zij werd opgenomen
in de beneveling gekomen
voor het geopend oog; een stof,
een dunne wolk was er nog wel
allengs vervluchtigend en hing
en zonk, er is een enkel hel
gerinkel van het cymbelspel
en ook dit verminderde en verging.
Ze verdwijnen in nevels voor het geopend oog. De Horen, dienaressen van de Olympos gaan terug naar de onsterfelijken, zoals verteld wordt in de Homerische hymne aan Venus. Daar, bij de goden, op die top die altijd in nevels hangt, kan de verbeelding hen niet volgenGa naar eind28.. Misschien ook, omdat bij Leopold de verbeelding nu eenmaal niet tot de goden reikt. We zijn weer terug in de werkelijkheid, bij de dansende meisjes. Zo is het gedicht rond: het kijken naar de dans heeft geleid tot beelden, die het gedicht zelf uitdrukt: danst tezamen een rondedans! Aan Prof. Dr. M.H. Schenkeveld onze dank voor haar op- en aanmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||
|
|