Voortgang. Jaargang 4
(1983)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Guilielmus de Meij (Willem de Mey), ‘bij verspelding’ Emilius Elmeguidi
| |
1. ‘Per anagrammatismum’Ga naar eind(2)Bij de datering van zijn ‘Brief aan den Heere N.N.’ gebruikt Elmeguidi de gefingeerde plaatsnaam Deinopolis. Strengholt vraagt zich daarom in zijn artikel af of de naam Emilius Elmeguidi niet als pseudo- | |
[pagina 74]
| |
niem moet worden opgevat: ‘Wat voor zin heeft anders, bij de drager van een zo in het oog lopende naam, het gebruik van een schuil-naam voor de plaats zijner inwoning?’ (p. 126). Er is geen aanwijzing gevonden dat Elmeguidi een familienaam is. Het is gezien deze omstandigheden zeer wel mogelijk dat Emilius Elmeguidi een anagram is; inderdaad zijn de letters ervan om te zetten tot Guilielmus de Meij (= Meii), de gelatiniseerde vorm van Willem de Mey. Ter staving van de bewering dat we met een anagram te maken hebben, kan aangevoerd worden dat Elmeguidi's voornaam in de bundel vertalingen van Alle de Schimpdichten van [...] Juvenalis, en [...] Persius steeds als Emilius gespeld is, in plaats van AemiliusGa naar eind(3). Zeker bij een klassiek geschoold man als Elmeguidi zouden we de Latijnse vorm met Ae of AE verwachten, die we bijvoorbeeld aantreffen in de vertaling van Juv. 7, 124 door ‘den Heer E.E.’ zelf op p. 130 van Alle de Schimodichten: ‘Maer zoo AEmilius eens pleit, die krygt zoo veel / Als hy begeert’. Het lijkt aannemelijk dat met opzet consequent Emilius gespeld is waar het om de voornaam van Elmeguidi gaat met als reden dat de eigenlijke naam van de auteur geen a bevat. Omzetting tot Aemilius Elmeguidi was niet mogelijk. | |
2. Willem de MeyEen aanzet tot beantwoording van de vraag wie Willem de Mey was, vinden we in Van der AaGa naar eind(4), waar onder meer te lezen valt dat hij de zoon was van George de Mey. Over Willems vader is vrij veel bekend: ‘geb. te Rotterdam in 1628, overl. te Gouda 1712, zoon van Jan de M. en Eva Rou, liet zich Mei 1646 als student inschrijven aan de hoogeschool te Leiden, reisde na volbrachte studie in gezelschap van Cats, Schaap en van de Perre naar Engeland en Frankrijk’. George de Mey moet derhalve, om G.A. WumkesGa naar eind(5) te onderbreken, een reisgenoot zijn geweest van Lodewijk Huygens, voor wie zijn vader Constantijn een plaats had weten te bezorgen ‘in de suite van het Staatse gezantschap dat, onder leiding van een driemanschap met Jacob Cats aan het hoofd, in Londen intrekking van de Acte van Navigatie zou bepleiten’Ga naar eind(6). Evenals Lodewijk HuygensGa naar eind(7) legde George de reis vast op papier: hij | |
[pagina 75]
| |
schreef een ‘Cort Reisjournaal door Engeland en Frankrijk van 4 Dec. 1651 tot 25 Maart 1654’Ga naar eind(8). In 1657 werd De Mey predikant te Leidschendam; in 1663 werd hij te Steenwijk, in 1666 te Gorkum, in 1680 te Gouda bevestigd, aldus het NNBW, dat ook enkele publicaties op theologisch gebied van deze De Mey noemt. Op 16 oktober 1657 trad George de Mey in het huwelijk met Aletha Soestius, dochter van een Rotterdams predikant. De eerstgeborene uit dit huwelijk was Willem, op 24 september 1658 geborenGa naar eind(9) te Leidschendam (naar we mogen aannemen). In 1675 treffen we Willem de Mey in Leiden aan, waar hij zich op 14 maart van dat jaar in laat schrijven als student filosofie en letterenGa naar eind(10). Evenals zijn vader maakte hij een ‘educatiereis’; van deze reis gedurende de jaren 1679-1680 deed hij verslag in een ‘Journaal van syne voyage door Frankrijk en Engeland’Ga naar eind(11). Op 8 januari 1685 huwde hij met Sebilla Weymans; op 28 september van dat jaar werd een dochter, Johanna Willemina, gedooptGa naar eind(12). Bij zijn huwelijk woonde hij te Rotterdam, de stad waar zijn oom Jean de Mey toen onder meer lid van de vroedschap was en in 1701 en enkele jaren daarna burgemeester zou zijn. Aldaar is Willem de Mey in 1692 tegelijk met zijn oom vredemaker, welk ambt hij in 1693 afwisselt met dat van commissaris van het waterrechtGa naar eind(13). Gesteld dat de identificatie van Emilius Elmeguidi met (déze) Willem de Mey juist is, dan moet de laatste vervolgens in 1696 het privé-uitgaafje met vertalingen van Juvenalis 1 en 3 en Persius 1 hebben laten drukken, waarvan Elmeguidi melding maakt in de ‘Brief aan den Heere N.N.’Ga naar eind(14). Gedurende de jaren daarna (1698-1704, 1706-1707) bekleedde hij wederom diverse ambten te Rotterdam; onder meer was hij in 1700, 1703 en 1704 schepen van de stad. Na zijn overlijden op 25 juli 1709 werd hij de 30e van die maand te Rotterdam begravenGa naar eind(15). Men kan zich afvragen of De Mey zijn dagen uitsluitend met de aangeduide ambtelijke bezigheden gevuld heeft. Heeft hij daarnaast een beroep uitgeoefend dat in de lijn lag van een studie ‘philosophia’ en ‘litterae’? Uit de wijze waarop hij in de notariële akten waarin zijn naam voorkomt, genoemd wordt, valt niets | |
[pagina 76]
| |
af te leiden; het gaat om zes aktenGa naar eind(16), waarvan vijf hem vermelden als ‘de heer mr. Willem de Mey, regerend schepen’ of ‘oud-schepen van de stad Rotterdam’. ‘Mr.’ zou de academische titel (magister) kunnen zijn, maar kan hier ook in ruimere zin gebruikt zijn als ‘titel voor allerlei personen die eene geleerde opvoeding hebben gehad, ook zonder dat zij altijd den graad van magister of van doctor bezitten’ (WNT IX, 422, bet. 5). Hoe dit ook zij, niets staat de veronderstelling in de weg dat De Mey zijn vrije uren aan de taal- en letterkunde besteedde.
In het bovenstaande is sprake geweest van twee reisverslagen; daarover, en uiteraard met name over dat van Willem, dient hier iets meer gemeld te worden. Voor beide verslagen verwijst het Biographisch woordenboek van Van der Aa ons naar een werk van G.D.J. Schotel, de Geschied-, letter- en oudheidkundige uitspanningen (Utrecht 1840). De pagina's 203-214 hiervan zijn gewijd aan ‘Bijzonderheden aangaande het gezantschap van de H.H. Cats, Schaap en van de Perre, naar Engeland, in 1651 en 1652. Medegedeeld door George de Mey’. In noot 2 hierbij (p. 213-4) geeft Schotel enige informatie over George de Mey; aldaar wordt ook Willem genoemd: Willem, geb. 24. Sept. 1658, den 8. Jan. 1685 gehuwd met Sibilla Weymans en den 25. Julij 1709 overleden, nalatende ééne dochter, die huwde met Jean van der Hoeven, secretaris der stad Rotterdam. Onder de papieren van den Weledel. Heer Van der Hoeven, te Breda, berust nog van zijne hand een Ms. Journael van syne voyage door Frankryk en Engeland. Van dit reisverslag uit 1679-1680 is in ieder geval een fragment bekend, dat in deze bijdrage onder 4 gegeven zal worden. Schotel heeft namelijk in een ander werkGa naar eind(17) iets meer dan een gedrukte bladzijde tekst uit het manuscript overgenomen. Mevr. Frank-van Westrienen verwijst hiernaarGa naar eind(18); noch van het handschrift van George de Mey, noch van dat van Willem is haar de vindplaats bekend. Met behulp van het volledige journaal van Willem de Mey zouden we misschien een beter idee van zijn persoon kunnen krijgen. Het | |
[pagina 77]
| |
leek mij echter aanvankelijk nauwelijks zinvol ernaar op zoek te gaan aan de hand van Schotels summiere aanwijzing over de vindplaats ervan - omstreeks 1840 wel te verstaan! Anders werd dit na lezing van een artikel in De Nederlandsche Leeuw 91 (1974) waarin Willem de Mey genoemd wordtGa naar eind(19). Hoewel het zoeken geen resultaat opgeleverd heeft, lijkt het mij toch nuttig in het kort de gevolgde weg weer te geven om die anderen te besparen. In het desbetreffende artikel wordt een familie Van der Hoeven vermeld, in de 18e en 19e eeuw te Breda woonachtig. Dit is een andere familie Van der Hoeven dan die waaruit de door Schotel (zie boven) genoemde schoonzoon van Willem de Mey, Jean van der Hoeven, stamt. De relatie met Willem de Mey loopt evenwel toch via deze schoonzoon; een nicht van de laatste huwde met een Van der Hoeven uit de familie waar het in het artikel om gaat. Tot het nageslacht uit dit huwelijk behoort, aldus Nederland's Patriciaat 57 (1971), p. 160, de heer P.C.T. van der Hoeven, in 1794 te Breda geboren, aldaar op 22 november 1839 overleden. Hoewel er dus nauwelijks verband is tussen hem en Willem de Mey, leek het mij toch de moeite waard te overwegen of hij de door Schotel vermelde Van der Hoeven uit Breda zou kunnen zijn, toen mij bleek dat Schotel bij de voorbereiding van zijn Geschied-, letter- en oudheidkundige uitspanningen contact gehad heeft met genoemde P.C.T. van der Hoeven. Dit valt te lezen in een werk van diens kleinzoon over de familieGa naar eind(20). Het contact betrof echter een ander gedeelte van de Uitspanningen, namelijk ‘Het slot Develstein’: ‘Verder heeft Schotel [...] stukken betreffende Develstein, de van Beverens enz. van mijn grootouders meegekregen, gebruikt en... behouden’. Al met al was er voldoende aanleiding de overzichten van het familie-archief Van der Hoeven (Centraal Register Particuliere Archieven nr. 750) te raadplegen. Dit geschiedde, zonder resultaat. Mevr. A.I. Menalda-van der Hoeven, beheerster van het familie-archief, acht het onwaarschijnlijkGa naar eind(21) dat het handschrift ooit in het bezit van haar familie geweest is en oppert de mogelijkheid dat Schotel zich in de vindplaats van het manuscript vergist heeft | |
[pagina 78]
| |
- waar het gegevens over haar familie betreft is Schotel een nogal onnauwkeurige onderzoeker gebleken, zo meldt zij - en in de war geweest is met een wel onder de papieren van haar familie berustend 17e eeuws handschrift ‘Voyage du Jean van Beveren par la France’; deze Jean van Beveren wordt door Schotel genoemd in het gedeelte over Develstein (p. 68-69). Hoe dan ook, een gedeelte althans van het reisverslag is bekend en wie weet is er in andere publicaties van Schotel nog iets meer te vinden; zo zit in de Uitspanningen nog eens anderhalve bladzijde uit het journaal van George de Mey ‘verstopt’Ga naar eind(22) en komen we ditzelfde journaal weer tegen in een werk uit 1875Ga naar eind(23). | |
3. Willem de Mey en Alle de SchimpdichtenHet lijkt alleszins mogelijk dat de Willem de Mey die we hiervoor hebben leren kennen, gedeelten uit Juvenalis en Persius vertaald heeft en belangstelling voor taalkundige werken had. Het enige gegeven dat tot nadere overweging aanleiding geeft in verband met zijn aandeel aan de bundel Juvenalis- en Persius-vertalingen uit 1709, is de datum van zijn overlijden. Deze is zoals gezegd 25 juli 1709. Dezelfde datum staat in Alle de Schimpdichten onder de ‘Brief wegens de satiren en satirschryvers’ van de hand van Pieter Vlaming die voorafgaat aan diens verhandeling over hetzelfde onderwerp (2*2v). Dat dit precies dezelfde datum is, ben ik geneigd als toeval te beschouwen, hoewel misschien de mogelijkheid niet geheel uitgesloten moet worden dat men op deze wijze een stille hommage aan De Mey heeft willen brengen. Deze mogelijkheid buiten beschouwing gelaten, is er in de hele bundel niets te vinden waaruit blijkt dat de persoon die een grote bijdrage geleverd had, inmiddels overleden was. Van Kessel maakt ongelimiteerd reclame voor ander werk van Elmeguidi dat hij denkt uit te geven, hij drukt er zelfs een ‘staaltje’ van af; en dat alles in een voorredeGa naar eind(24) waarvan drie pagina's zich in hetzelfde katern bevinden dat Vlamings brief bevat, juist drie van de vier pagina's die het voorproefje bevatten (2*1r-2*2r); hetgeen wil zeggen dat in elk geval dat deel | |
[pagina 79]
| |
van de voorrede na 25 juli 1709 gedrukt, zo niet gezet is. Heeft men het overlijden van de persoon in kwestie verzwegen uit respect voor zijn verlangen anoniem te blijven? Vooral het vermelden van zijn dood zou immers tot identificatie aanleiding hebben kunnen geven. Een andere mogelijkheid is dat het contact van De Mey met Van Kessel en de beide samenstellers van de bundel, Vlaming en Schermer (geen van beiden te Rotterdam woonachtig), althans nadat de kopij ingezonden was, niet een zo intensief karakter droeg, dat zijn overlijden hun snel ter ore kon komen. Dat dit niet ondenkbaar is, moge blijken uit de volgende passage uit het ‘Aan den lezer’ van Pieter Vlaming in de uitgave van Lukas Schermers PoëzyGa naar eind(25): Krachtige getuigen van zynen [Schermers] leerlust verstrekken vele brieven met my gewisseld wanneer hy het voornemen had, om de Satiren van Juvenalis en Persius, zo als die reeds in dicht vertaald waren, by een te vergaderen, de onvertaalde in Nederduitsche vaerzen over te brengen, en te gelyk in het licht te geven: dit gaf hy my te kennen, en verzocht, dewyl 'er vier onaangeraakt overschoten, dat ik twee derzelve voor my zoude verkiezen; het geen ik gaarne uit liefde tot den Satirdichter, wien ik langen tyt achting gedragen had, aannam en volbracht; hy gaf zyn oordeel over de myne, en onderwierp de zyne aan myne gedachten, beide veranderden wy, dat, naar onze mening, te veranderen stond, en verdeelden den arbeid, daar hy de voorreden [zie noot 24], en ik de korte verhandeling wegens de Satiren schreef. Met geen woord wordt over Elmeguidi gereptGa naar eind(26); deze is voor Schermer en Vlaming veeleer één van de vele dichters geweest die een bijdrage geleverd hebben; zo spreekt ook Elmeguidi zelf in de ‘Brief aan den Heere N.N.’ waarin de vertalingen aangeboden worden over ‘uwen Duitsen Juvenalis’ (r. 291-292 van de weergave in Strengholt a.w. (p. 140), cursivering aangebracht). We zijn niet gedwongen aan te nemen dat de samenstellers Willem de Mey na 1 april 1709, de datering van de zojuist genoemde brief, nog nodig gehad hebben. En Van Kessel? Aan diens commerciële activiteit moeten we toch wel het zo uitdrukkelijk naar voren schuiven van Elmeguidi toeschrijven, onder meer door het opnemen van het ‘staaltje’ uit de Phaedrus-vertalingen. Vóór 25 juli 1709 echter | |
[pagina 80]
| |
kan de Haarlemse drukker met De Mey overlegd hebben over een eventuele uitgave van die vertalingen en kan de zaak voorlopig afgehandeld zijn geweest. | |
4. Dansen anno 1679Rest mij het fragment uit De Mey's ‘Journaal van syne voyage door Frankrijk en Engeland’ te geven naar het in noot 17 genoemde werk. Wellicht kleurt dit de figuur Elmeguidi/De Mey althans nog iets in. Bovendien kan geconstateerd worden dat het fragment stilistisch niet in die mate verschilt van de - even vlot geschreven - ‘Brief aan den Heere N.N.’, dat het ondenkbaar zou zijn dat we met het werk van één persoon te maken hebben. Evenwel kan hier uiteraard geen verder argument voor De Mey's auteurschap van de gedeelten uit Alle de Schimpdichten die op naam van Emilius Elmeguidi staan aan ontleend worden. Oordeel van een petit maître uit het laatst der 17de eeuw over het dansen. | |
[pagina 81]
| |
wanneer het van mannen alleen of vrouwen alleen onder malkander geschiet; dog als mannen en vrouwen onder malkander dansen, geeft het aenleydingh tot onkuysse gedachten en dan is der lichtveerdigheit in, en se sel der in blijven. En ick sou oordeelen, dat als mannen met juffers te saemen zijn, dat men dan behoort te danzen, om de kittelachtige gedachten, die door het continueel aensien, galante praetjes (want wert der anders onder de jongeluy verhandelt?) en het leedigh sitten veroorsaeckt werden, door het danzen te diverteeren; dewijl men als op sijn passe en postuer te dencken heeft. Nou die arme, lichtveerdige sprongen, om daer nog iets op te seggen, behalve hetgeen ik reets gesegt heb, en dat die van de juffers niet gedaen en werden: als onse fijnen in 't touwtie springen, dat haer de rocken boven de knien vliegen, en dat per ongeval het tou haer fijnigheit de beenen onder 't lijf wegh haelende, met de bille bloots hoofts, en de neus in 't sandt doet vallen, is het dan niet wel gemaeckt? want alle dinghen sijn gebeurlijck, en dat seer apperent, dat een eerlijck vigoreus keerel sig, op soo een spektakel ruym soo weynigh van onkuysse gedachten sou kunnen onthouden, als of hij een juffrou de menuet sagh dansen. |
|