Voortgang. Jaargang 3
(1982)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Emilius Elmeguidi
|
- | een plechtige opdracht aan Lukas Schermer, door Van Kessel ondertekend; |
- | een ‘Voorreden’ van de uitgever aan de lezer, eveneens getekend door Van Kessel; |
- | een verhandeling over satiren en satirici van de hand van Pieter Vlaming, ingeleid door een opdrachtbrief aan J.B.W., J.G. en G.M. (dat zijn: Jan Baptista Wellekens, Jan Goeree en Gerard Muyser), gedateerd Amsterdam, 25 juli 1709Ga naar eind(2); |
- | een gedicht waarin de titelprent wordt uitgelegd, van Vlaming; |
- | een ‘Naamwyzer’ van de dichters die Juvenalis berijmd hebben; |
- | eenzelfde overzicht betreffende de vertalingen van Persius; |
- | een bladzijde met errata, zowel ‘In Juvenalis’ als ‘In Persius’. |
Uit een en ander blijkt wel, dat de Latijnse dichters steeds getweeën genomen zijn, m.a.w. dat het boek een geheel vormt. We moeten ons dus niet laten misleiden door het titelblad compleet met impressum, dat na de afdeling ‘Juvenalis’ voorafgaat aan de vertaalde Persius: Alle de Schimpdichten Van A. Persius Flaccus. Door ver-
scheide dichteren In 't Nederduitsch overgebracht. (Vignet: bloeiende rozen tussen doornen, met het randschrift: Sicut lilium inter spinas Cant. 2) Te Haarlem, Gedrukt by Wilhelmus van Kessel, Boekdrukker aan de Markt, 1709. Ook het feit dat na dit pseudo-titelblad een stuk proza komt in de vorm van een ‘Brief Aan den Heere N.N.’, getekend door Emilius Elmeguidi en gedateerd ‘In Deinopolis. den 1 April. 1709.’, maakt het tweede gedeelte van het boek niet tot een afzonderlijke uitgave in bibliografische zin. Het tegendeel is makkelijk aantoonbaar. Het eind van de afdeling ‘Juvenalis’ en het begin van de afdeling ‘Persius’ - nota bene: met het titelblad, zojuist geciteerd - bevinden zich in hetzelfde katern X. En al begint de paginering bij de eigenlijke teksten der vertalingen van Persius' satiren opnieuw met 1, de aldus genummerde pagina is niet de eerste van een nieuw katern, maar de voorlaatste van katern Y. Er is derhalve ter drukkerij niet de mogelijkheid van een apart boekje met Persius beoogd. Maar om een of andere reden wilde men toch de indruk wekken, dat er een tweede boekje volgde binnen dezelfde band.
Nog een andere bijzonderheid wijst op de eenheid van het geheel. Dat is de eigenaardige plaatsing van Matthijs van de Merwede's vertaling van Juvenalis XIII. In de afdeling ‘Juvenalis’ zelf niet opgenomen, volgt ze pas achter Persius' satiren. We zullen dit wel zo mogen verklaren, dat Van de Merwede's werk de verzamelaars pas onder ogen kwam, toen de drukker al tot Persius gevorderd was. Zoiets kon uiteraard gebeuren: Vlaming, Schermer en Van Kessel hadden met hun kennis van de Nederlandse poëzie van de zeventiende eeuw niet eens zo veel speurzin hoeven te ontwikkelen om te vergaren wat van hun gading was, maar Van de Merwede hadden ze toch over het hoofd gezien en pas in een laat stadium van de produktie van Alle de Schimpdichten werd hun aandacht op zijn vertaling gevestigd. Het was niet te laat, de nieuwgevonden tekst kon nog achterin het boek een plaats krijgen. In de ‘Naamwyzer’ in het voorwerk kon naar die bijzondere plaats verwezen worden.
Ik geef nu eerst, op grond van de ‘Naamwyzer’ in AdS, een overzicht van de opgenomen vertalingen. Ik vermeld daarbij met behulp van Geerebaerts Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der oude Grieksche en Latijnsche Schrijvers (Gent, 1924) de bronnen waaruit de verzamelaars geput hebben. Met ‘nieuw’ is aangegeven, dat de desbetreffende vertaling voor het eerst in AdS het licht zag; waar dit ‘nieuw’ tussen haakjes is geplaatst, is, zoals verderop in dit artikel betoogd wordt, een privé-uitgaafje voorafgegaan.
Juvenalis | ||
---|---|---|
I | Emilius Elmeguidi | (nieuw) |
Christoffel Pierson | ed. 1698 (Geerebaert, nr. 13) | |
II | F. (sic, lees: J.) van Bergen gezegt Montanus | ed. 1693 (Geerebaert, nr. 11) |
III | Emilius Elmeguidi | (nieuw) |
Rudolfus Lydius | ed. 1684 (Geerebaert, nr. 8) |
IV | Christoffel Pierson | ed. 1698 (Geerebaert, nr. 13) |
V | W. de Geest | ed. 1702 (Geerebaert, nr. 16) |
VI | Pieter Nuits | ed. 1702 (Geerebaert, nr. 17) |
VII | Emilius Elmeguidi | nieuw |
P. van Haps | ed. 1699 (Geerebaert, nr. 15) | |
VIII | Pieter Nuits | ed. 1704 (Geerebaert, nr. 18) |
A. Bogaart | ed. 1693 (Geerebaert, nr. 10) | |
Jacob Westerbaan | ed. 1657 of 1672 (Geerebaert, nr. 4) | |
IX | Lukas Schermer | nieuw |
X | Jakob Westerbaan | ed. 1657 of 1672 (Geerebaert, nr. 4) |
Laurens Bake | ed. 1677, 1678 of 1695 (Geerebaert, nr. 5 en 12) | |
XI | Pieter Nuits | ed. 1698 (Geerebaert, nr. 14) |
XII | Pieter Vlaming | nieuw |
XIII | Pieter Nuits | ed. 1695 (Geerebaert, nr. 12) |
Willem Zewel (Séwel) | ed. 1687 (Geerebaert, nr. 9) | |
M. van Merwede | ed. 1653 (Geerebaert, nr. 2) | |
XIV | Jeremias de Dekker | ed. 1656, 1659 of 1702 (Geerebaert, nr. 3) |
XV | Lukas Schermer | nieuw |
XVI | Pieter Vlaming | nieuw |
Delcourt | nieuw |
Persius | ||
---|---|---|
I | Emilius Elmeguidi | (nieuw) |
II | Emilius Elmeguidi | nieuw |
III | Emilius Elmeguidi | nieuw |
Christoffel Pierson | nieuw | |
IV | Emilius Elmeguidi | nieuw |
Jeremias de Dekker | ed. 1656, 1659 of 1702 (Geerebaert, nr. 1) | |
V | Christoffel Pierson | nieuw |
VI | Christoffel Pierson | nieuw |
Uit deze opsomming kan men gemakkelijk zien, dat er vooral in de tweede helft van de zeventiende eeuw, en dat in toenemende mate, en in de jaren omstreeks de eeuwwisseling daarbij aans luitend, aan het vertalen van Juvenalis is gewerkt. Alle gedrukte rijm-vertalingen van Juvenalis' satiren zijn van na 1650. De oudste proza-
vertaling van de beide Romeinse hekeldichters, van de hand van Abraham Valentijn, kwam uit in 1682 en werd herdrukt in 1703 (Geerebaert, nr. 7); een extra bewijs van de intense belangstelling voor de oude satire, tevens een vingerwijzing, dat Nederlandse bewerkingen van Juvenalis en Persius na 1682 niet noodzakelijk rechtstreeks naar het Latijn hoeven te zijn vervaardigdGa naar eind(3).
Slechts van één dichter van vóór 1650 kan Geerebaert melding maken als vertaler van Juvenalis. Dat is Hooft, wiens in klassiek metrum geschreven fragment van Juvenalis X pas in de negentiende eeuw naar de handschriften is gepubliceerd, door Leendertz (1871) resp. door Leendertz-Stoett (1899)Ga naar eind(4). De verzamelaars van 1709 hebben vermoedelijk van het bestaan van dat fragment niet geweten. Toch is er een indirecte ‘echo’ van in AdS waarneembaar. Uit een vergelijking namelijk van Laurens Bake's berijming van Juvenalis X met Hoofts fragment mag worden geconcludeerd, dat Bake het handschrift van Hooft of een afschrift ervan moet hebben gekend. Van de zoon van Hoofts intimus Joost Baeck hoeft ons dat ook niet te verwonderenGa naar eind(5).
Wat Hoofts occupatie met Juvenalis betreft verdient nog de aandacht, dat hij hem niet alleen in zijn brieven meermalen citeert, maar dat hij eenmaal ook uitdrukkelijk zijn ‘oude liefde’ voor de satiricus belijdt. Dat gebeurt in een brief aan Huygens, d.d. 2 november 1623, met deze woorden: ‘Lucanus (sic, lees: Lucianus) en Juvenalis hebben mij eertijds al wat in 't harte geleghen: ende in deze agnosco veteris vestigia flammae’Ga naar eind(6). Tegen deze achtergrond moeten we zijn bezig zijn met het vertalen van Juvenalis X begrijpenGa naar eind(7).
We zien, dat Persius er in de belangstelling der Nederlandse literatoren van de zeventiende eeuw heel wat bekaaider afkwam. De beruchte duisterheid van zijn satiren zal daar debet aan zijn geweest. De verzamelaars van 1709 beschikten aanvankelijk m.b.t. Persius alleen over De Deckers vertaling van Persius IV, overigens qua stijl niet de minste in AdS. In de geringere populariteit van Persius zal zeker het afwijzende vonnis van Julius Caesar Scaliger een rol hebben gespeeld. Van Kessel herinnert in zijn voorrede aan dat vonnis en noemt het in één adem met de hoge waardering van Casaubonus, als illustratie van het grote verschil dat er kan bestaan in het oordeel van geleerde kenners der klassieken.
Men denke intussen niet, dat Persius onder klassiek gevormde zeventiende-eeuwers terra incognita was. Huygens citeert hem menigmaal. Wie nu schampert, dat Constantijn met zijn stilistische obscuritas zich in het duister bij Persius thuisgevoeld moet hebben, dient te weten, dat de dichter in Dagh-werck, waar hij komt te spreken over al te ondoorzichtige poëzie, Scaliger citeert en wel uitgerekend in zijn scherpe woord over Persius: ‘qui quum legi vellet, quae scripsisset, intelligi noluit quae legerentur’, d.i. ‘die, terwijl hij toch wilde, dat werd gelezen wat hij had geschreven, niet wilde, dat verstaan werd wat werd gelezen’Ga naar eind(8). Ik erken overigens, dat hiermee niet bewezen is, dat Huygens niet van Persius hield. Ook in de Latijnse scholen was de moeilijke Latijnse satiricus geen onbekende, hetgeen op aardige wijze blijkt uit wat
Van der Blom schrijft over een ‘prijsboek’ uit het jaar 1638. Bij zijn overgang van klas vier naar klas drie ontving Jacobus Furnerius van de curatoren van het Rotterdams Gymnasium een exemplaar van Persius' Satirae. Was dat geschenk bedoeld als een soort van filologisch puzzel-boek, paedagogische uitdaging voor de knapste jongen van de klas?Ga naar eind(9)
De enige vertaling van Juvenalis die in de voorgaande jaren wel het licht had gezien maar niet is opgenomen in de bundel van 1709, is de berijming van Juvenalis X door het dichtgenootschap Nil Volentibus Arduum. Die verscheen in de zomer van 1679 en beleefde herdrukken in 1700 en 1711Ga naar eind(10). Het privilege zal opneming in AdS verhinderd hebben. Dongelmans' uitgave van de documenten en bronnen van NVA stelt ons in staat, de externe ontstaansgeschiedenis van de vertaling te reconstrueren. De leden van NVA hebben bijna twee jaar lang geploeterd om de zaak rond te krijgen. Daarbij werden ze halverwege het karwei opgeschrikt door de publikatie van Bake's berijming van dezelfde satire, die misschien een uiting van bewuste concurrentie wasGa naar eind(11).
Onder het nieuwe in Alle de Schimpdichten van 1709 valt het aandeel van de dichter Emilius Elmeguidi op. Hij droeg niet minder dan zeven vertalingen bij, drie van Juvenalis en vier van Persius. Daarbij kwam nog de bewerking van Persius' prooemium onder de titel ‘Voor-reden Van A: Persius Flaccus’Ga naar eind(12). In nog een aantal andere opzichten neemt Emilius Elmeguidi een bijzondere plaats in de bundel in.
Allereerst verdient het opmerking, dat waar er naast een vertaling van Elmeguidi een tweede vertaling van dezelfde satire is opgenomen, het werk van Elmeguidi altijd voorop gaat; ook in die gevallen, waarin naast zijn kersverse bijdrage een oudere berijming beschikbaar was (Juvenalis I, III en VII, Persius IV).
Heel opmerkelijk is vervolgens de ‘brief’ in proza, die afgedrukt staat vóór de afdeling ‘Persius’ en waaronder Elmeguidi's naam prijkt. De brief versterkt de fictie, dat het tweede gedeelte van AdS een afzonderlijk boekje is. Misschien moeten we dit omkeren: die fictie, door het hiervóór besproken titelblad in het leven geroepen, moet wellicht rechtvaardigen, dat tussen ‘Juvenalis’ en ‘Persius’ deze brief is geplaatst, die qua strekking maar zijdelings met de vertaalde satiren te maken heeft.
Op de interessante inhoud van de brief is al eerder de aandacht gevestigd door GeerarsGa naar eind(13). In het stuk worden immers taalkundige inzichten ontwikkeld, die van belang zijn voor ons zicht op de stand van zaken in de linguistiek aan het begin van de achttiende eeuw. In de datering van de brief, ‘in Deinopolis. den 1 April. 1709.’, is een moment van verhulling aanwezig. Geerars oppert vragenderwijs de mogelijkheid, dat met de plaatsaanduiding ‘Vreeswijk’ is bedoeld. Hoe dit zij, de gefingeerde plaatsnaam roept meteen de vraag op of dan ook niet de naam van de dichter als pseudoniem moet worden opgevat. Wat voor zin heeft anders, bij de drager van een zo in het oog lopende naam, het gebruik van een schuil-naam voor de plaats zijner inwoning?
Nog meer bijzonderheden voeren tot de slotsom, dat Elmeguidi een nauwe relatie met de uitgevers van AdS moet hebben onderhouden. Dat blijkt bij het opslaan van de bundel meteen al in de door Wilhelmus van Kessel ondertekende ‘Voorreden’ aan de lezer. Het auteurschap van dat stuk is, in weerwil van de ondertekening, niet onproblematisch. Vlaming vertelt namelijk in de door hem verzorgde uitgave van Lukas Schermers Poëzy van 1712, dat zij samen de editie van AdS voorbereid hebben, dat hij (Vlaming) de verhandeling over de satire en Schermer de voorrede schreef. In haar boek over Wellekens brengt mevr. Pennink het probleem ter sprake, in samenhang met het in het licht van het aandeel van Schermer uitzonderlijke feit, dat Van Kessel het boek plechtig opdraagt, nota bene, aan Schermer. ‘Wilde die zich als auteur schuil houden? Vlaming zal zich toch wel niet vergissen.’ Aldus mevr. PenninkGa naar eind(14). Ook Geerars heeft het probleem gesignaleerd. De voorrede, zegt hij, bevat zoveel wetenschappelijke gegevens, dat wij wel mogen aannemen - mede op grond van de mededeling van Vlaming -, dat Schermer het grootste deel van de voorrede voor Van Kessel heeft geschreven’Ga naar eind(15). In deze redenering ligt besloten, dat Van Kessel de kennis ontbeerde die nodig was om de voorrede op te stellen. Het is me niet bekend of er gronden zijn om dit te denken. De gegevens, in de voorrede verwerkt, kunnen Van Kessel makkelijk door Schermer zijn aangereikt. En de kennis van de filologische vakdiscussie, die blijkt uit het noemen van Scaliger en Casaubonus, kon Van Kessel vinden in de verhandeling van Vlaming.
Het verdient in dit verband ook aandacht, dat Schermer in de voorrede in de derde persoon ter sprake wordt gebracht. Zoiets kan natuurlijk gevolg zijn van een lichte omwerking van de tekst. In wat hier volgt komt het probleem nog terloops aan de orde. Zonder een definitieve oplossing te suggereren noem ik in het vervolg, op grond van de ondertekening, en mede om pragmatische redenen, Van Kessel als auteur van de voorrede.
Emilius Elmeguidi nu wordt in de voorrede diverse malen genoemd, tweemaal als de vertaler van door Van Kessel uit Juvenalis geciteerde passages (hetgeen op zichzelf genomen nog niet erg bijzonder is), tweemaal in een veel opvallender trant. Aan elk van die laatste gevallen moeten we een ogenblik aandacht besteden.
De voorredenaar herinnert op een gegeven moment in zijn betoog aan de omstandigheid, dat er weliswaar een aantal reeds vroeger gepubliceerde vertalingen zijn opgenomen, maar dat het grootste gedeelte van de bundel voor de eerste maal aan het oordeel van de lezer onderworpen wordt. Met een overdrijving die ik eerder aan de handelsman Van Kessel dan aan de literaire erudiet Schermer zou durven toeschrijven, zegt de voorrede, dat het boekje derhalve ‘byna als een geheel nieuw’Ga naar eind(16) voor de dag komt. Uit het overzicht van de vertalingen heeft men kunnen aflezen, dat het nieuwe al met al minder dan de helft omvat. Van Kessel geeft vervolgens in een alinea aan, welke dichters voor de nieuwe bijdragen hebben gezorgd:
De drangredenen in zommige schimpdichten door den Heere Emilius Elmeguidi, met eenen byzonderen ernst aangezet, zullen veele
hartnekkigen overtuigen en beschaamen, en de natuurelyke aardigheit, in anderen over al uitsteekende, u niet weinig den lever doen schudden. De twee schimpdichten, door den Heer Vlaming tot volmaking van ons werk overgezet, schoon wel de magerste en den Liefhebberen aangaande de stoffe voor den minsten prys op te veilen, twyffelen wy niet of zullen u, nevens die van de Heeren Pierson, Delcourt, en Schermer, gantsch aangenaam voorkomen.Ga naar eind(17)
De bescheiden plaats die in deze opsomming aan Schermer is toebedeeld, ofschoon hij toch evenals Vlaming twee satiren ‘tot volmaking’ van het werk bijdroeg, wekt de indruk, dat Schermer voor de formulering althans van deze passage verantwoordelijk zou kunnen heten. Dat Elmeguidi als eerste onder de ‘nieuwen’ naar voren komt en er speciale aandacht wordt gevraagd enerzijds voor de ernst van sommige van zijn vertalingen, anderzijds voor de ‘natuurlijke geestigheid’ die in andere bijdragen van zijn hand de lachlust van de lezer zal wekken, is gezien de kwantiteit van zijn aandeel niet vreemd, maar het komt dan toch ook als zodanig met nadruk naar voren.
Opzienbarender is het tweede geval. Aan het slot van zijn betoog introduceert Van Kessel nogmaals Emilius Elmeguidi voor zijn lezers, nu als de dichter van een in extenso opgenomen bewerking van een fabel van Phaedrus. De uitgever wil klaarblijkelijk een voorproefje geven van een mogelijke uitgave van een bundeltje Phaedrus-ver-talingen. Zie hier hoe hij een en ander inkleedt:
Dit weinige waarde Leezer hebben wy nodig geoordeelt u bekent te maken, wy willen u verder niet ophouden om zelfs tot het werk over te treeden, alleen geeven w' u noch tot een toegifje deeze navolgende Fabel door den Heere E.E. uit Fedrus overgezet tot een staaltje van eenige andere, die mogelyk zullen volgen, ingevalle deze den Lezer niet onsmakelyk zal voorkomen, ik oordeelde dat zy hier niet onbillyk zouw geplaatst zyn, alzo zy dien pestigen draak de verfoeielyke gierigheit uit haar onderaartsche spelonk voor den dag sleept, daar zy met Argus oogen vol kommer nacht en dagh by een party goude schyven op schildwacht staande, d'armoede niet alleen, maar ook zich zelfs het broot uit den mont houdt.Ga naar eind(18)
Me dunkt, deze wending in het verloop van de voorrede is ook weer eerder uit de pen van de drukker-boekverkoper dan uit die van Schermer gevloeid. De schrijver van de passage is zich overigens ervan bewust geweest, dat hij ietwat buiten zijn boekje ging, getuige de als excuus klinkende woorden ‘ik oordeelde dat zy hier niet onbillyk zouw geplaatst zyn’. Het is mogelijk, dat dit in de voorrede ingebrachte reclame-element Schermer ervan deed afzien zijn naam onder het stuk te zetten. Wie weet is dan de opdracht als een soort van schadeloosstelling bedoeld geweest.
De door Van Kessel met de geciteerde alinea ingeleide fabel beslaat vervolgens niet minder dan drie pagina's. In hoe een vlotte stijl het gedicht ook geschreven is, de lezers hebben de smaak blijkbaar niet te pakken kunnen krijgen, ik heb tenminste geen
uitgaaf van Phaedrus bij Van Kessel in de jaren na 1709 kunnen terugvinden. Maar te bezien staat, of de ‘Fabel van den vos en den draek’, in de voorrede van AdS, niet in een of andere editie is terechtgekomen. De kans daarop mag dan niet al te groot zijn, toch is het denkbaar dat we langs die weg nog eens de identiteit van Elmeguidi achterhalen.
Want die vraag dringt zich uit de opgemelde gegevens sterk aan de lezer van AdS op: wie was nu wel die man die zo nauw verbonden is geweest met degenen die de zorg voor AdS op zich genomen hadden?
Er bestaat sinds lang een antwoord op die vraag; sinds de verschijning namelijk van Van Doornincks Vermomde en naamlooze schrijvers in 1883Ga naar eind(19). In dat werk wordt de naam Emilius Elmeguidi opgevat als een pseudoniem van Matthijs van de Merwede (geb. 1625), de man die in het midden van de gouden eeuw voor enig rumoer zorgde door de publikatie van zijn dichtbundel Uytheemsen Oorlog ofte Roomsche Min-triomfen (1651). Van Doorninck motiveert deze identificatie als volgt:
Van welken vertaler elk stuk (nl. in AdS) is, blijkt uit den voor den bundel gevoegden Naamwyzer, van + (= Van de Merwede) is grootendeels het laatste gedeelte bevattende Alle de Schimp-dichten van A. Persius Flaccus (met afzonderlijken titel, doch bij die van Juvenalis behoorende), terwijl op bl. 54 eene vertaling van het 13e Schimpdicht van Juvenalis voorkomt, waar hij zich met zijn waren naam noemt. Deze befaamde dichter, door Scheltema ten onregte Michiel van Muylwijck gezegd van de Merwede of Matthijs van Muylwijck Heer van Clootwijck genoemd, is het best vermeld bij v.d. Aa, die echter klaarblijkelijk dezen bundel (= AdS) niet onder oogen heeft gehad.Ga naar eind(20)
Waterdicht is deze redenering niet. Vermoedelijk is Van Doorninck op een dwaalspoor gebracht door wat er in de aanhef van de brief van Emilius Elmeguidi aan N.N. wordt gezegd, nl. dat hij drie vertalingen van Persius en één van Juvenalis opzendt. De laatste mededeling is dan te snel in verband gebracht met de achter ‘Persius’ geplaatste satire XIII van Juvenalis. Dat Elmeguidi in de geciteerde zin doelt op Juvenalis VII, die hij in zijn brief aan het eind uitdrukkelijk noemt als een der met de brief toegezonden vertalingen, komt straks ter sprake.
Evenwel heeft Van Doorninck school gemaakt. Geerebaert baseert zich op zijn identificatie en gaat er zonder meer van uit, dat Elmeguidi gelijk staat met Matthijs van de MerwedeGa naar eind(21). Vervolgens sluit ook Prinsen in het lemma betreffende Van de Merwede in het NNBW zich bij Van Doorninck aan, waar hij schrijft: ‘Huydecoper haalt van hem aan: Alle de schimpdichten van Decius Junius Juvenalis en A. Persius Flaccus onder het pseudoniem Emilius Elmeguidi’Ga naar eind(22).
Een aardig voorbeeld van hoe een ‘gerucht’ kan uitgroeien levert Geerars, die Prinsen als volgt ‘doorgeeft’: ‘Het N.N.B.W. zegt, dat reeds Huydecoper Emilius Elmeguidi als pseudoniem noemt van Matthys van de Merwede’Ga naar eind(23). Had Prinsen dat gezegd? Toch niet: Prinsen had
slechts, met Van Doornincks identificatie als uitgangspunt, eraan herinnerd, dat Huydecoper in zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde hier en daar naar Elmeguidi's vertalingen in AdS verwijst. Dat doet hij twee maal, en maar eenmaal met een citaatGa naar eind(24). Daarbij wordt door Huydecoper op geen enkele wijze gesuggereerd, dat hij Emilius Elmeguidi als een pseudoniem opvat, laat staan dat hij Matthijs van de Merwede met die naam in verband brengt.
Trouwens, stel eens dat de erudiete Huydecoper werkelijk de voorloper zou zijn geweest van Van Doornincks gelijkstelling, dan was er voor Geerars minder grond geweest om bij die gelijkstelling een vraagteken te plaatsen. Nu doet hij dat evenwel terecht. Hij gebruikt als argument het gegeven, dat Van de Merwede in 1625 geboren is en dat zijn sterfjaar weliswaar onbekend is, maar gesteld wordt op ± 1677. Ik geloof dat Geerars gelijk heeft. Het is niet erg aannemelijk, dat iemand op 84-jarige leeftijd een renaissance van zijn dichterschap beleeft, al is het maar als vertaler van klassieke satirische poëzie.
Intussen, op zichzelf is zoiets denkbaar, en de vraag is eigenlijk alleen of de argumentatie van Van Doorninck steek houdt. Want de bewijslast - ik stel het maar even met nadruk vast - berust bij degenen die het aandurven, de identificatie Elmeguidi = Van de Merwede te verdedigen. Ik heb er hiervóór al op gewezen, dat de plaatsing van Van de Merwede's vertaling van Juvenalis XIII helemaal achterin het boek van 1709 verklaard kan worden uit het late moment waarop de verzame laars haar onder ogen kregen. Er is ook geen enkele aanwijzing in de bundel zelf die Van Doornincks veronderstelling steunt. Hij heeft ten onrechte de ‘brief’ van Emilius Elmeguidi vóór de afdeling ‘Persius’ als een soort van inleiding van de auteur beschouwd. Hij zag tevens voorbij aan het feit, dat in de afdeling ‘Persius’ ook werk van De Decker en van Pierson figureert.
En hij las de ‘brief’ van Elmeguidi oppervlakkig en verkeerd. In de brief gaat Elmeguidi in op een mededeling en een verzoek van de bezorgers van AdS. De aangesprokene, N.N., is dus Vlaming, Schermer of Van Kessel; ik schat de eerste van de drie. De mededeling hield in, dat N.N. al beslag had weten te leggen op een dertien jaar tevoren gedrukt privé-uitgaafje met een drietal satiren in Nederlandse vertaling. Het verzoek was, of Elmeguidi nog meer ter beschikking kon stellen. En nu stuurt deze met zijn brief nog eens drie vertalingen van Persius en één van Juvenalis als bijdragen voor de geplande bundel. Als we de mededelingen van Elmeguidi combineren, beloopt het totaal van zijn werk drie satiren van Juvenalis en vier van Persius. Deze getallen kloppen precies met de gegevens in de ‘Naamwyzer’ en in de bundel zelf.
Het grote middengedeelte van de brief is gewijd aan zaken op het gebied van de taalkunde en het rijm, in een uitvoerigheid die me de veronderstelling in de pen geeft dat publikatie van de brief van meet af in de bedoeling lag. De kritikasterige letter-vitters kregen er bij voorbaat eens flink van langs. Pas tegen het eind komt de auteur terug op zijn vertalingen. Wat dan ter sprake komt betreft de nieuwe stukken die hij aanbiedt. Hij noemt achtereenvolgens het derde en vierde schimpdicht van Persius, het zevende van Juvenalis, het tweede van Persius plus de voorrede van de laatste. Deze passage
stelt ons in staat, de inhoud van het (onbekende) privé-uitgaafje van 1696 te reconstrueren. Het omvatte het overige dat in AdS op Elmeguidi's naam staat: Juvenalis I en III en Persius I, voorafgegaan door een voorrede, waarin de auteur zijn methode van vertalen uiteenzette.
De gegevens in de brief en de feiten in AdS stemmen zo nauwkeurig overeen, dat het uitgesloten moet worden geacht, dat er van hem, buiten de genoemde vertalingen, die alle met zijn initialen voorzien zijn, nog een bijdrage zou zijn geplaatst onder zijn ‘echte’ naam. We ontkomen niet aan de conclusie, dat we de vergissing van Van Doorninck maar zo gauw mogelijk moeten vergetenGa naar eind(25).
Wat voor figuur was Emilius Elmeguidi? Uit de brief treedt hij ons tegemoet als een man met een scherpe opmerkingsgave en een onafhankelijk oordeel. Dat kunnen we proeven uit zijn kritische uiteenzetting inzake het taalgebruik. De centrale vraag die hij stelt is: bij wie berust eigenlijk het gezag in zaken van taalgebruik? Er zijn maar twee antwoorden mogelijk: bij de hoge overheid òf bij het volk, dankzij het algemeen gebruik. En nu verklaart hij wel, dat het hem het redelijkst voorkomt dat de overheid het in de taal voor het zeggen heeft, maar de teneur van het betoog wijst keer op keer in de richting van het algemene taalgebruik. Vanuit die positiekeuze schiet Elmeguidi zijn scherpste pijlen af op de letter-dwingelanden met hun aanmatiging en hun opgeworpen regels. Geerars heeft het opmerkelijke van dit standpunt laten zien.
In Elmeguidi's toon is iets scherps, overigens getemperd door redelijkheid - hij toont verschillende malen dat hij zijn tegenstanders het hunne gunt -, en die kritische toon past bij de omstandigheid dat hij zich aangetrokken voelde tot de Latijnse satire. Dit kritisch-onafhankelijke komt ook aan het licht in een voetnoot bij de fabel, die door Van Kessel in de voorrede is verwerkt. Het betreft een opmerking over een geval van onvolkomen rijm. In de fabel wordt van de draak, die in een hol een schat bewaakt, tussen haakjes het volgende gezegd:
(Want deeze draak was wel een van de grootste schoften Daar eenig kersten mensch ooit van gehoort heeft * ofte Geleezen)...
en bij dit rijm van ofte op schoften, dat indruiste tegen een regel van versificatie, tekent de dichter aan: ‘Unius literae defectum, adeoque vitium agnoscit Auctor, sed veniam petit genuina dictio’, d.i. ‘De auteur erkent het wegvallen of liever het ontbreken van één letter, maar de natuurlijke uitspraak dient tot verontschuldiging’. Deze aantekening sluit geheel aan bij de in de brief ontwikkelde inzichten inzake de taal. Een vrijheid, hoe bescheiden ook, als hier in het rijm toegepast en verdedigd, heeft bepaald iets uitdagends gehad ten opzichte van de taal-tirannen op wie Elmeguidi zo gebeten blijkt.
Geerars merkt op: ‘Het is met duidelijke aarzeling, dat E.E. vier vertalingen voor de verzamelbundel afstaat’. Ter illustratie citeert
hij uit de ‘Voor-reden van A. Persius Flaccus’: ‘Ik breng myn digt,// Maer als een boere-rederyker,// Eenvoudig zonder arg in 't licht’Ga naar eind(26). Deze woorden kunnen evenwel niet dienen als een teken van Elmeguidi's dichterlijke bescheidenheid. Ze vormen immers een - vrije - vernederlandsing van een zinsnede uit Persius' prooemium:
In vertaling van Otto Seel: ‘Ich selbst, ein Halbbauer,// Bring nur ein Lied zum Sängerhaim, das ganz mein ist’Ga naar eind(28). Hier zouden bescheidenheid en kritische zelfbewustheid wel eens onontwarbaar dooreen kunnen lopen. En bij Elmeguidi is dat naar mijn schatting ook het geval.
De bewerking van Persius' eigen voor-woord is m.i. nog wel het aardigste specimen van Elmeguidi's verskunst. Een drietal strofen ter illustratie:
Voor het overige kan men het met Witsen Geysbeek eens zijn, waar hij, sprekend over Elmeguidi's bijdragen in AdS, ze ‘vrij middelmatige vertalingen’ noemtGa naar eind(30). Zijn proza is markanter, als de veel directer en natuurlijker expressie van een kritische geest. Dat neemt niet weg dat Elmeguidi ook als vertaler-in-poëzie wist wat hij deed. In zijn brief benadrukt hij, dat hij het t.a.v. zijn vertalingen van 1696 aan de lezer overlaat ze navolgingen of overzettingen te noemen; het was me, zegt hij, erom begonnen, ‘de meining der Latynse Dichteren zoo naar te komen als my mogelyk was, zonder my echter al te stipt aan den letterlyken zin te verbinden’. En het nieuwe dat hij met zijn brief aanbiedt noemt hij ‘myne nog drie, zoo overzettingen als naarvolgingen van Persius, en een van Juvenalis Schimpdichten’. Van Juvenalis VII heet het, dat het ‘voor een groot gedeelte by my meer naargevolgt, als overgezet is, dewyl ik my zelven daar in vry wat ruimte gegeven heb’. Slechts Persius II heeft hij ‘ten naasten by, van regel tot regel zinvolgelyk overgezet’. De toon waarop deze zelf-presentatie geschiedt is toch m.i., bij alle redelijkheid, getint door een vleugje dédain ten opzichte van de lezers. In ieder geval past ze bij het beeld van de kritische intellectueel, die zich
niet wenst te bekommeren om wat de mensen oordelen, waar hij zelf meent naar redelijk inzicht te handelen.
Van Kessel had, zoals we zagen, veel vertrouwen in het morele effect van de ‘drangredenen’ in sommige satiren van Elmeguidi, ‘met eenen byzonderen ernst aangezet’. Voegen we bij deze ernst de kritische houding tegenover de lettervitters alsmede het gebruik van de plaatsaanduiding ‘Deinopolis’, dan hebben we, afgedacht nog van het algemene kader van de satire in Juvenalis' stijl, drie steunpunten voor de hypothese, dat Emilius Elmeguidi zich twaalf jaar na de verschijning van AdS heeft ontpopt, of liever (opnieuw) verhuld, als Severus Alethofilus, de auteur van het ‘algemene schimpdicht’ Chronomastix van 1721. Men moet weten, dat deze dichter, die de ernst in zijn ‘pseudonieme’ voornaam tot uitdrukking brengt, zijn voorrede afsluit met het verzoek aan de lezer, zich niet te laten beheersen door ‘viese of kiesche bedilzugt dezer Eeuw, nog lettervittery’ en vervolgens die voorrede dateert ‘Deinopolis den 10 Febr. MDCCXXI’. Toegegeven, dat alles kan niet dienen als strikt bewijs voor de genoemde hypothese. Punten van overeenkomst constitueren nog geen identiteit. Ik ga verder en breng een bezwaar in tegen mijn hypothese. De verontwaardiging over allerlei gebreken, over de dwaasheid en de onkunde van het mensdom lijkt bij Severus Alethofilus aanzienlijk naïever dan bij Emilius Elmeguidi, wiens toon in de brief aan N.N. van meer wereldwijze ironie getuigt. Evenwel, ook deze indruk kan niet gelden als bewijs. De identificatie van een anonieme of ‘pseudonieme’ auteur is een uitermate gecompliceerde aangelegenheid, omdat de mens, zeker ook de schrijvende mens, nu eenmaal een uitermate gecompliceerd wezen is. Soms kan men in kwesties van deze aard makkelijker zeggen wat niet dan wat wel waarschijnlijk is. Wat bijzonder onwaarschijnlijk is, dat is dat we Severus Alethofilus zouden moeten identificeren met Jacob Campo WeyermanGa naar eind(31). Tussen de auteur van Chronomastix en Weyerman gaapt een spirituele afgrond.
Om terug te keren tot het boekje waaruit wij Elmeguidi kennen: het is zonder meer duidelijk, dat het een ‘stukje’ achtergrond van Chronomastix vormt. Er valt nog een constatering te doen m.b.t. de gevolgen van de bundeling en verschijning van de schimpdichten van Juvenalis en Persius in Nederlandse berijming. Eén blik in Geerebaert leert ons, dat het boekje van 1709 een eindpunt markeert. Vóór 1709 wemelt het op de Nederlandse boekenmarkt van uitgaafjes met een of meer satiren van Juvenalis, resp. van dichtbundels waarin tussen allerlei andere gedichten een vertaling van Juvenalis is opgenomen. Na 1709 is het daar vrijwel direct mee afgelopen, (her-) drukken van verzamelde werken van mensen als De Decker en Zeeus daargelaten. Zeeus volgt nog, met Juvenalis III, in 1710 - trouwens reeds in 1709 geconcipieerdGa naar eind(32); Van Hoven nog, in 1720, met Juvenalis XVIGa naar eind(33). Daarna is het wachten tot in de negentiende eeuw voor er op dit punt iets nieuws verschijnt. Mogen we concluderen dat AdS in een behoefte voorzag? Een herdruk is echter nimmer verschenen. Het boek kon potentiële vertalers het besef geven dat er op het gebied van de Latijnse satire - Horatius daargelaten, maar die zou weldra door Huydecoper in proza en in dichtvorm verneder-
landst worden, resp. in 1726 en 1737 - weinig meer te doen overgebleven was. Wellicht zien we hier nog eens bewaarheid, dat het uitkomen van ‘complete werken’ soms eerder remmend werkt dan stimulerend.
Bijlage
In deze bijlage geef ik de integrale tekst van Elmeguidi's ‘Brief Aan den Heere N.N.’, waarvan Geerars in zijn artikel in Taal en Tongval fragmenten heeft geciteerd. Ik meen een belangrijke filologische traditie van de neerlandistiek aan de Vrije Universiteit - die van het Trivium - voort te zetten, op hoe kleine schaal ook, door Elmeguidi's beschouwingen over taal en rijm in hun geheel voor onderzoeksdoeleinden ter beschikking te stellen. De tekst wordt aangeboden naar de enige bekende bron, slechts met deze bijzonderheid, dat de in AdS onder de drukfouten aangegeven verbeteringen erin zijn aangebracht. Dit is in de noten verantwoord.
Ga naar margenoot+ Brief
Aan den
heere n.n.
Myn Heer.
1HOe zeer ik altoos ben genegen geweest, om de regtmatige verzoeken 2van myn goede vrinden, en byzonder van U Ed te voldoen; 3heb ik echter zeer getwyffelt; of het my al wel geraden 4was, myne nog drie, zoo overzettingen als naarvolgingen 55 van Persius, en een van Juvenalis Schimpdichten, op U Eds 6begeerte, uit de hand te geven om door den drukpers mede gemeen 7te maken. Dewyl het heel wat anders is, zyne gedachten 8aan zyn vertroude vrienden eens voor te lezen, of maar eenige 9weinige afdruksels, daar men zelfs meester van blyft, 10te doen vervaardigen, om van goede kenders een ongeveinsd 11en vriendelyke oordeeluiting over dezelver waarde, en feilenGa naar margenoot+ 12daar in geslopen, te erlangen: en heel wat | anders, 13dezelve dus door den druk algemeen gemaakt, het oordeel van 14gekken en wyzen, quaadaardige en goedaardige, (men wil of 15niet) zonder onderscheit, te onderwerpen. Edog dewyl U Ed 16reeds twee van myne overzettingen van Juvenalis en een van 17Persius Schimpdichten, over dertien jaren, maar tot een 18klein getal, voor myne gemeenzame vrienden, in stilte gedrukt, 19zonder myn toedoen, machtig geworden waard, en ter 20drukpers geschikt had: begon ik te denken, dat de grootste
21stap tog al gedaan was: En dat ik mogelyk geen meer gevaar 22zou loopen, met deze vier, die ik U Ed hier nevens 23laat toekomen, als ik met de drie vorige daar U Ed reeds 24meester van geworden was, al had uitgestaan. Want ik had 25al een deel letter-vitters den neus zien opschorten, gelyk 26my dunkt al weer te zien: om dat ik eenvoudig gemeint 27had, niet te misdoen in eenige weinige uitheemse woorden 28spaarzaam te gebruiken: inzonderheit als het of konstof 29ampt-woorden waren, of zoodanige andere, die van de 30grootste tot de geringste, van de geleerdste tot de eenvoudigste, 31te gelyk beter verstaan werden, en klaarder 32voorkomen (om dat zy door het lang gebruik gewettigt zyn)Ga naar margenoot+ 33als gewrongene plat ouwerwetse duitse woorden, | die by 34de meesten in onbruik, en op verre na by allen niet zoo 35wel bekent, een uitheems woord op de kant, tot een uitlegger, 36van nooden hebben. Hoewel ik ook gaarne wil bekennen, 37dat aan de andere zyde, met vele uitheemse woorden, 38in het Nederduits te mengen, geen mindere buitensporigheid 39somtyds begaan werd.
40Maar wie zal ons hier in de wet stellen, en een vasten 41regel voorschryven? want, of de Hooge Overigheit is Meester 42van de taal: of het volk, door 't algemeen gebruik. Stelt 43men het eerste, dat zekerlyk wel het redelykste voorkomt: 44men zie der zelver openbare bevelen naar, die, om zig kort 45en krachtig uit te drukken, vele uitheemse woorden behelzen. 46Zoo men het tweede zoude willen stellen: zoo mein 47ik evenwel niet, dat men my ligt een woord zal aanwyzen, 48dat van ieder een niet verstaan werd, en van het volk niet 49dagelyks word gebruikt. Zonder dat men zig daarom juist 50behoeft te bedienen van zoodanige gooren praat, als wel 51somtydts by het alderslechtste slag in zwang gaat, en 52in de mondt of pen van een fatsoenelyk man niet zoude 53passen; welke ik daarom eens voor al buiten sluit. Maar 54zoude men ook aan eenige neuswyze letter-vitters, dieGa naar margenoot+ 55zig meer aan stip- | pen, letters, en woorden vergapen, 56als acht op zaken geven, de macht van de taal te reguleren 57wel willen toeschryven? Ik wil immers niet hopen; dat 58iemand van die eerzame en zeer discrete heeren zig zelven 59zoodanigen gezag verwaandelyk zoude derven toeschryven. 60Wel, zeit der een uit dien hoop, onze voorouders hebben 61evenwel zoo niet gesprooken, als men nu gemeenlyk doet; 62maar goet plat Neerduits; en wie zeit geen Saxisch? Maar 63Amice! hoe komje zoo laat t'school? Hoor Pedantissime 64domine! Gy most vier a vyf hondert jaaren eerder in de 65waereld zyn gekomen, om met die voorouders, daar gy van 66zegt toen ter tyd een gelykformige taal te spreken, en 67een praatje te maken: en dan zoud gy der ons nu ook wat 68beter onderrechting van kunnen doen. Dog dewyl gy nu zoo 69veel later in de waereld zyt gekomen, zoo spreek dat u 70nu ieder een verstaat, en voeg u naar 't gebruik. Maar 71myn, Heer! (alle gek latende varen) onder ons gezeit: 72ik geloof, dat der heel wat anders achter schuilt.
73Het schynt, die vrinden moeten wat raars hebben. Te 74spreken, zoo als de meeste fatsoenlyke luiden doen, is 75voor die spitsvinnige verstanden veel te gering: En de 76betrachting der byzonderlykheit, een paar harde woordenGa naar margenoot+ 77| warelyk! maar men moet zyn gasten op dissen, naar hun 78appetyt) om zig daar door als boven anderen uitmuntende 79te doen aanzien, legt hen zoo digt aan t'hert; dat zy 80moort en brand zouden schreewen, zoo men hen dat zoude 81willen beletten, en dat Marottjen uit den arm rukken: 82daar men echter geen gedachten toe heeftGa naar eind(1). Men eyst 83maar van hen; dat zy ons laten spreken en schryven, zoo 84ons goed dunkt, en wy vermeinen ons best te kunnen uitdrukken, 85en doen verstaan; en dat zy, zonder een ander te 86berispen, ook zoo doen: waar toe wy meinen, dat wy nevens 87hen, even gelyk zyn gerechtigt. Ik heb ook daarom, dat 88algemeene Recht gebruikende, alle bestiptheid en nauw 89bezetheid hatende, ontrent het stellen der woorden, zoo 90wel als de spelding, zonder vele vieze zorg-vuldigheid, 91zoodanige woorden en letters maar gebruikt, die my dacht 92aan de manier van spreken, en veel of weinig ernst daar 93in voorkomende, aan de klank van de woorden en de herkomst 94derzelven best te kunnen voldoen. Te meer dewyl ik tot 95nog toe geen leermeester ken, die gezag genoeg heeft, om 96ons daar ontrent lessen voor te schryven. Want is het niet 97belachgelyk, dat men, ik weet niet wie al, tot vreemdelingenGa naar margenoot+ 98incluis, zich het Recht ziet | aanmatigen, van 99Grammaticaas uit te geven, en aan Hollanders in hun eigen 100Moeders taal wetten voor te stellen, hoe zy schryven 101moeten? al even eens of de geleerdste mannen niet bequaam 102waren, om zonder der zelver onderwyzing, hunne gedachten, 103naar behooren, op t'papier te brengen. Welke Grammaticaas 104in velen almeest tegens malkander aanstootende (de wydloopigste 105wel meest) hare gebruikers, in plaats van te 106regt te brengen, zoo verwarren, dat zy niet weten, waar 107zy zig keeren zullen. Dat zy dan eerst trachten met den 108anderen over een te stemmen, eer zy zig onderwinden het 109algemeen hunne regels op te dringen; op dat ten minste 110vreemdelingen mogen weten aan wien, en waar aan zy zig 111houden moeten, indien zy anders niet liever de taal, 112door het gebruik, de beste en gemakkelykste leermeester, 113leeren willen. Behalven dat der ook onder zyn, die door 114hunne meenigvuldige bestipte lessen en nauwe bepalingen, 115zonder de noodige uitzonderingen, (die der zeer vele kunnen 116zyn) daar by te voegen; ja zonder eenige opzigt te 117hebben op de zoet-vloejendheit en welluidendheit, de taal, 118in het uitspreken hart en gedrongen, en in het aanhooren 119rauw en bar maken.
120Ga naar margenoot+ Het regte middel, om een mens eenige | vreemde taal 121natuurlyk en glat te doen spreken, is zekerlyk de ommegang 122en samen spraak met de inboorlingen. En het is honderdmaal 123waargenomen, dat jonge luiden, door den ommegang met
124de inboorlingen in Vrankryk, in een jaar die taal tien 125maal beter geleerd hadden; als die twee ja drie jaren, 126in een frans school over die taal hune herssenen gebroken 127hadden. Bevint men niet, dat de eersten de zelve natuurlyk 128en onbedwongen, en de laatste daar tegens styf 129en gedrongen spreken? waar van ook een fransman, met een 130rechtvaerdige verontwaerdiging zeggen zal: 'T is maar 131school-frans. Is dat niet een fray voordeel, dat men dan 132uit de Grammatica getrokken heeft? zoo als nu dat plaats 133heeft in de franse, zoo gaat het ook in andere levende 134talen door, waar van men, kortheits halven, nalaat verscheide 135bekende voorbeelden by te brengen. Dit alles onaangezien 136zouden onze spitsvinnige letterdwingelanden (men neeme 137my dit woord niet qualyk af; dewyl ik tot nog toe geen 138tyding heb, dat aan iemand van hen de letter-rykstaf oit 139wettig is opgedragen) hunne Grammaticale lessen de Mensen 140wel met zoodanigen meesterlyken gezag willen opdringen, 141of zy met den schepter in de hand op den letter-troonGa naar margenoot+ 142za- | ten: zonder eenige andere reden van de zelve te 143willen geven, als het ouwerwetse en lang beschimmelde 144ἄντοσ ἔϕα. Zedig echter draagt zig hier ontrent de namelooze 145maker van zekere korte Grammatica, welkers opschrift 146is: linguoe Belgicoe Idea: wanneer hy pagg: 15 en 16 met 147zeer goed oordeel zegt: dat men op de welluidendheit 148van onze taal byzonder moet acht geven, en om deselve 149niet te verliezen, of te kort te doen, wel rustig over 150een opgeworpe regel mag henen stappen. waar van de Heer 151Niloe, in zyne aanleydinge tot de Nederduitse Tale, mede 152niet vreemt is, als hy pag:87, mede op een goede grond 153zegt, dat men de namen van steden, als Rome, Troye, &c. 154die men gemeenlyk zonder n schryft; als der een vocaal 155navolgt, om de welluidendheit, wel doet een n achter aan 156te geven. Welke aanmerkinge (rakende het zetten of nalaten 157van de N op het einde van eenig woort, om een volgende 158vocaal) welluidendheids halven, wel vry wat breeder mag 159en behoort te werden uitgestrekt; indien men anders, in 160plaats van welluidende, geen hart luidende, en in plaats 161van zoetvloejende, geen gedronge en barse taal wil laten 162hooren en spreken: waar op in de niewe breet afweydendeGa naar margenoot+ 163Grammaticaas maar al te weinig | acht gegeven word: van 164welke in het byzonder verder iets te zeggen, ik my, als 165buiten myn bestek zynde, onthouden zal, latende dezelve 166in hare volle waarde, dewylze buiten dat, echter nog al 167verscheide goede en noodige aanmerkingen bevatten. Gunnende 168de schryvers der zelven van herten, dat zy zig 169in hunne schrandere ontdekkingen en rare vindingen verheugen 170en toejuichen. Terwyl ik, met hun verlof, om de 171voor verhaalde reden, van die gedachten blyf; dat, onaangezien 172alle hunne opgeworpe regels, het oor wel alderbest, 173het welluidende, en Zoetvloejende, van het 174rauwe, barre, en gewrongene kan onderscheiden. En dat 175derhalven ook het gehoor voor alle opmerkende menschen,
176in hunne moederlyke tale, de netste en bequaamste Grammatica 177is, om çierelyk en aangenaam te spreken, waar aan 178alle andere Grammaticaas moeten getoetst werden. Staat 179nu evenwel iemand, die in dit stuk wat teer van concientie 180is, in onze schimpdichten een letter in de weeg; hy schrap 181hem uit, of zet daar een ander in de plaats: ik gun hem 182die vreugd en vryheit, en behouw voor my zelven die, van 183my daar niet aan te stooren. Maar hebben nu echter onze 184spitsvinnige niewe spraak-kundigen zulken lust, en zyn |Ga naar margenoot+ 185zy zoo zeer met den geest der berispinge bezeten: Wel aan: 186wy zullen hen wezentlyker stof, en mogelyk meer werk, 187als hen lief zal zyn, beschikken.
188Het is bekent, dat in het Nederduits worden gehoort 189tweederhande klanken van de enkelde, en zoo veel mede 190van de dubbelde o gelyk, by voorbeeld, werd waargenomen, 191in het woord ból, van een hoet naamentlyk, en bôl, dat 192men zegt van een mens, die der bôl uit ziet, of van bôl 193ys. En ten aanzien van oo in de woorden van kóól, een 194aard gewas, en een kôôl, vuurs: welke twee paaren verscheide 195woorden, hoewel met de zelve letteren geschreven, 196zoo ten aanzien van de enkele o, als de dubbelde oo, op 197geen een en het zelve andre woord kunnen gezegt worden, 198even goet te rymen. Dus kan ból en bôl beide op vôl niet 199even goet rymen, maar het laatste alleen: gelyk ook 200kóól, en kôôl beide op schôôl of dôôl mede niet kunnen 201doen. Want het is niet genoeg, dat de rymende woorden 202of syllaben met dezelve vocalen en laatste consonant 203geschreven worden, maar de klank, in het uitspreken der 204zelven, moet gelyk luidende zyn; zal het anders goed rym 205wezen: alzoo daar in eygentlyk het rym bestaat. DewylGa naar margenoot+ 206nu het verschil der klanken in | het enkelde uitspreken 207van de bloote woorden, ból en bôl, mitsgaders kóól en 208kôôl, wel zoo groot is, dat men daar uit alleen het onderscheit 209van de opzigtelyke beteekeningen gemakkelyk 210kan afnemen; zoo volgt onwedersprekelyk, dat het verschil 211ook te groot is, om voor een en het zelve rym te kunnen 212genomen worden: en vervolgens dat ból op vôl, en kóól 213op schôôl, en wat dies meer is, by een nauwkeurig oor voor 214geen goed rym kan door gaan. Even zoo is het ook gelegen 215met de tweederhande dubbelde ee: 't geen zig openbaart, 216by voorbeelt, in de twee, mede zoo zeer in zin verschillende, 217als in letters overeenkomende, woorden: van leér, 218daarmen by opklimt, en lêêr, van schoenen of anders. maar 219hier in zullen wy om dezen, die nu al wat lang begint 220te worden, te bekorten, ons tegenwoordig niet verder in 221laten: te meer dewyl alle het geen ontrent de oo hier even 222gezegt is, op de ee opzigtelyk mede zyn toepassing hebben 223kan; zynde ook myn voornemen niet, als myn macht te boven 224gaande, iemand lessen in de rymkunst voor te schrven (sic). 225Ik heb alleen maar eens willen aantoonen; wat kameelen 226van fouten, die liefhebbers van de berisp-en spraak-kunstGa naar margenoot+ 227kunnen door zwelgen; terwyl zy vreezen | aan een hoppe-
228-zaatje te zullen stikken. Nademaal ik wel gaerne wil bekennen, 229dat het gemelde onderscheid van de o, oo, en ee, 230in het rym, by my overal zoo net niet is waargenomen; 231ja zelfs wat te veel verwareloost: maar ik heb strooms 232wyze gedreven met den grooten hoop, en na gerymt, gelyk 233ik my zag voor-rymen. Want de vrienden berispkundigen 234gelieven te weten; dat zy my over de zoo even aangeweze 235fouten niet kunnen veroordeelen, zonder de voornaamste 236poeeten van ons land daar in te betrekken. Want Vondel, 237Antonides, Vollenhoven, en meer andere van naam zijn daar 238gants niet vry van: ja zelf Pels, die in zyn Dichtkunst 239van Horatius, wel wist aan te merken, dat bôt op zót, 240en ból op vôl gantslyk niet en rymt, begaat, ten aanzien 241van het verder aangehaalde, verscheide malen dezelve 242misslag. Ik ga eerbieds halven verby te spreken van de 243levende, waar onder, buiten dat, zeer zindelyke schryvers 244zyn. maar de meeste, die mede aan den Duitsen Juvenalis 245het goede best gedaan hebben, leggen ook al in 246dat gasthuis ziek: ja de berispers zelfs, als zy haren 247tuin eens wieden wilden, zouden der mogelyk al mee van 248dat onkruit in vinden. Gelieven zy nu echter zoodanigenGa naar margenoot+ 249schyn-rym voor we- | zendlyk en goet te keuren: het zal 250my om 't even zyn: alzoo ik, wanneer 't my niet anders 251gelegen komt, als dan nevens anderen, my mede van dat 252algemeene voor-recht en gemak zal mogen bedienen. Want 253het schynt al wat moeiten te baren, wanneer men zig 254daar zoo stipt, als 't wel behoort; aan binden wil: 255en men gewent zig aan 't gemak, uit de veelheit der 256o, oo en ee door malkander zonder onderscheid genomen, 257voortspruitende; daar men zig anders wel meer als eens 258in zyn vaart gesteuitGa naar eind(2) vint, ik heb het beproeft, en 259voor de eerste reis getracht in het derde en vierde schimpdicht 260van Persius waar te nemen: dog of het my gelukt 261is, zal een ander oordeelen, dewyl ik er zelf aan twyffel. 262Verders (Myn Heer) ziet U Ed wel, dat het zevende schimpdicht 263van Juvenalis, voor een groot gedeelte by my meer 264naargevolgt, als overgezet is, dewyl ik my zelven daar 265in vry wat ruimte gegeven heb: dog rakende het tweede 266schimpdicht van Persius, dat heb ik ten naasten by, van 267regel tot regel zinvolgelyk overgezet. Maar het derde 268berispdicht van Persius heb ik op een geheel andere manier 269geschikt gelyk ook de voorreden van den zelven dichter: 270dewyl ik daar in getragt heb te vervatten den uitgebreidenGa naar margenoot+ 271zin, die daar | in volgens het gevoelen van den Heer 272Casaubonus, met weinig woorden opgeslooten is: hebbende 273ook hier en daar, in het derde, de samenhang alzoo wel, 274als de toepassingen der vergelykingen, dewelke Persius 275den verstandigen lezer, om zelf op te maken, had overgelaten, 276daar in gevoegt: het vierde van Persius heb ik, 277om redenen, den taalkundigen bekent, zonder al te veel 278in de byzonderheden te blyven hangen, met omzigtigheid 279wel moeten behandelen, dewyle des zelfs uitdrukkingen
280net naar te volgen niet veel stichting zoude gegeven 281hebben: van de rest in 't begin dezes gemeld, heb ik 282niets byzonders meer te zeggen, als het geen voor eenige 283jaren in der zelver voorreden reeds gezegt is: Dat ik 284naamentlyk wel getracht heb in de zelven, de meining der 285Latynse Dichteren zoo naar te komen als my mogelyk was, 286zonder my echter al te stipt aan den letterlyken zin te 287verbinden, mogende ook zeer wel lyden, dat dieze voor 288geene genoegsame overzetting kunnen aanzien, dezelve 289maar voor naarvolgingen te boek zetten, daar ik ze mee 290wel voor houden wil. Vint U Ed nu goet deze myne geringe 291('t zy overzettingen of) naarvolgingen, in uwen Duitsen 292Juvenalis plaats te geven, of achter aan te hechten:Ga naar margenoot+ 293doe | zulx niet, of bezie ze nog eerst eens ter dege. 294Want U Ed zou het mogelyk alzoo zwaar te verantwoorden 295hebben; dat gy vôdden, die het niet waardig waren, by 296andere fraye zaken had laten voegen en drukken, als 297ik, dat ik ze niet beter had kunnen maken. Ik stelze, 298onder dat voorbeding, in uwe handen en macht: U Ed kan 299zien; hoe het daar mee te stellen. U Ed verders verzekerende 300&c.
in Deinopolis. den 1 April. 1709.
Myn Heer
U Ed DW:Dr Emilius Elmeguidi.
- eind(1)
- Het boekje in 8o verscheen ‘Te Haarlem, By Wilhelmus van Kessel, 1709’. Ik maak gebruik van een exemplaar in eigen bezit. De titel kort ik af tot AdS.
- eind(2)
- De oplossing van de initialen bij R. Pennink, Silvander (Jan Baptista Wellekens) 1658-1726 (Haarlem, 1957), blz. 157-58. Vgl. voor Vlamings verhandeling C.M. Geerars, ‘Theorie van de satire’. In: Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw nr. 15/16, 1972, blz. 9.
- eind(3)
- Vgl. wat Te Winkel over Zeeus' vertaling van Juvenalis III vertelt, nl. dat hij zich van een prozavertaling bediende die hem door Ysbrand Vincent was verstrekt (J. te Winkel, Ontwikkelingsgang V (Haarlem, 1924), blz. 75). Van de berijmingen in AdS valt te onderzoeken of de prozavertaling van Valentijn er aan ten grondslag ligt of er althans van invloed op is geweest. De onderlinge verhouding van de vertalingen is eveneens de moeite van een onderzoek waard, zeker ook met het oog op de vaststelling van de vertaalmethoden.
- eind(4)
- Gedichten van P.Cz. Hooft, ed. P. Leendertz Wz. I (Amsterdam, 1871), blz. 232-35; herdr. door F.A. Stoett, I (Amsterdam, 1899), blz. 213-15. Vgl. Geerebaert, onder Juvenalis, nr. 1.
- eind(5)
- Bake stemt in zijn woordkeus en zinsbouw menigmaal overeen met Hoofts fragment, vaak genoeg om het als zeker te beschouwen dat hij er gebruik van heeft gemaakt.
- eind(6)
- De briefwisseling van Pieter Corneliszoon Hooft, uitg. H.W. van Tricht, I (Culemborg, 1976), blz. 476, brief nr. 199. Met ‘in dese’ doelt Hooft op Les Tragiques van Agrippa d'Aubigné; voor ‘Lucanus’ moet ‘Lucianus’ gelezen worden: reeds opgemerkt door P.E.L. Verkuyl in zijn bespreking van Briefw. I, Ntg 72, 1979, blz. 63.
- eind(7)
- J.C. de Haan, Studiën over de Romeinsche elementen in Hooft's niet-dramatische poëzie (Santpoort-Antwerpen, 1923), laat de satirici buiten beschouwing. Hooft citeert in zijn brieven 18 maal uit Juvenalis. Daartegenover komt er in zijn brieven maar driemaal een citaat uit Persius voor, en dan nog driemaal hetzelfde citaat, uit Persius I.
- eind(8)
- Vgl. mijn Huygens-studies (Amsterdam, 1976), blz. 168 en noot 24 op blz. 172.
- eind(9)
- Florislegium. Bloemlezing uit de Erasmiaanse, Rotterdamse en andere opstellen van Drs. N. van der Blom (Leiden, 1982), blz. 60-69.
- eind(10)
- Zie Geerebaert, onder Juvenalis, nr. 6.
- eind(11)
- B.P.M. Dongelmans, Nil Volentibus Arduum: Documenten en bronnen (Utrecht, 1982), zie het register op ‘Juvenalis’.
- eind(12)
- In het ‘voorwerk’ voor ‘Persius’, blz. Y6vo-Y7vo.
- eind(13)
- C.M. Geerars, ‘Een 18e-eeuwse tegenstander van “spitsvinnige letterdwingelanden”’. In: Taal en Tongval 21, 1969, blz. 137-43.
- eind(14)
- Pennink, Silvander, blz. 157.
- eind(15)
- Lukas Schermer, Meleager en Atalante, ed. C.M. Geerars (Zwolse drukken en herdrukken, Zwolle, 1966), blz. 167. Vgl. ook M.S.J. Cox-Andrau, De dichter Pieter Vlaming (1686-1734) (Bussum, 1976), blz. 228.
- eind(16)
- ‘Voorreden’, blz. *7vo.
- eind(19)
- J.L. van Doorninck en A. de Kempenaer, Vermomde en naamlooze schrijvers (reprint, Amsterdam, 1970).
- eind(20)
- Van Doorninck/1883, kol. 166.
- eind(21)
- Geerebaert, blz. 130 onder nr. 19 en blz. 151 onder nr. 3.
- eind(22)
- Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek X, kol. 622.
- eind(23)
- Geerars in Taal en Tongval 21, 1969, blz. 137.
- eind(24)
- B. Huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde (Leiden, 1782-1791), resp. in deel II, blz. 536 en deel III, blz. 253.
- eind(25)
- Daarmee vervalt ook de toeschrijving aan Van de Merwede in Van Doorninck/1883, kol. 152, althans in zoverre die via AdS verloopt.
- eind(26)
- Geerars, in Taal en Tongval 21, 1969, blz. 137.
- eind(27)
- Die Satiren des Persius, Lateinisch und deutsch, herausgegeben von Otto Seel (München, 1950), blz. 6.
- eind(28)
- Idem, blz. 7.
- eind(29)
- AdS, blz. Y7ro.
- eind(30)
- P.G. Witsen Geysbeek, Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters II (Amsterdam, 1822), blz. 285.
- eind(31)
- Jacob Campo Weyerman, Den Vrolyke Tuchtheer (1729), deel 2 kommentaar door A.J. Hanou (Amsterdamse smaldelen 7, z.p., z.d.), blz. 254.
- eind(32)
- Geerebaert, onder Juvenalis, nr. 20; vgl. ook Te Winkel, Ontw. V, blz. 75.
- eind(33)
- Geerebaert, onder Juvenalis, nr. 21.
- margenoot+
- X7 ro
- margenoot+
- vo
- margenoot+
- X8 ro
- margenoot+
- vo
- margenoot+
- Y! ro
- eind(1)
- De tekst heeft ‘daar men echter gedachten toe heeft’; in de errata op blz. *** 3vo verbeterd door invoeging van ‘geen’.
- margenoot+
- vo
- margenoot+
- Y2 ro
- margenoot+
- vo
- margenoot+
- Y3 ro
- margenoot+
- Y5 ro
- eind(2)
- De tekst heeft ‘gesteurt’; in de errata op blz. *** 3vo verbeterd in ‘gesteuit’.
- margenoot+
- vo
- margenoot+
- Y6 ro