Voortgang. Jaargang 1
(1980)– [tijdschrift] Voortgang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| ||||||||||||
Schotse Verlichting en Nederlandse grammatica:
| ||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||
Zo deden geleerden als David Hume en William Robertson hun best om hun stijl vrij te houden van ‘Scotticism’. De thans voornamelijk als econoom bekend staande Adam Smith hield voor de ‘Glasgow Literary Society’, opgericht in 1752, een voordracht over wat uiteindelijk zijn Essay on Language zou worden (Chitnis 1976:199). Gedoeld wordt op wat in de wandeling heet de Dissertation on the origin of languages (1761), een verhandeling waarin Smith zijn inzichten over onder meer taaltypologie ontvouwt.Ga naar eind1.) De opmerking van Verburg (1951:337), dat dit werk buiten Engeland weinig bekend werd, is niet juist. Ook Weiland bijvoorbeeld kent de Dissertation van ‘Dr. Smith’, zoals blijkt uit een verwijzing in de inleiding op het Nederduitsch Taalkundig Woordenboek (Weiland 1799:79).
Ook Blair behoorde tot degenen die zich bezig hielden met de taal. In Edinburgh, waar hij de Schotse High Kirk diende als predikant, begon hij in december 1759 ‘lectures on composition’ te geven. Enkele jaren daarna had zijn onderwijs zo'n vlucht genomen, dat George III in 1762 voor hem een ‘Regius Professorship of Rhetoric and Belles Lettres’ instelde, met een salaris van 70 pond per jaar. Blair vervulde deze funktie tot zijn emeritaat in 1783. De colleges die hij 24 jaar lang gegeven had, werden toen pas in boekvorm uitgegeven. Uitgaande van de eerste editie van de Lectures vinden we na de inleidende les vier lessen over ‘taste’, vier over taal, vijftien over stijl en tien over welsprekendheid, waaronder uiteraard een hoofdstuk over de kanselwelsprekendheid. De laatste dertien lessen zijn gewijd aan een ‘critical examination of the most distinguished species of composition both in prose and verse’. Blair blijkt er een compilator, maar niet in de slechte zin van het woord, hij vat kritisch samen wat er omstreeks 1760 aan inzichten bekend was, ook wat de taalkunde betreft.Ga naar eind2.) Het sukses van zijn formule mag overigens opmerkelijk genoemd worden. Tussen 1783 en 1911 verschenen er tenminste 130 uitgaven van zijn werk. Behalve tientallen bewerkingen en samenvattingen kennen we vertalingen in het Frans, Italiaans, Spaans, Russisch, Duits en Nederlands. Geen enkel Engelstalig boek over welsprekendheid kan dit record ook maar benaderen.
In 1783, tien jaar nadat het eerste deel van Blair's Sermons in het Nederlands vertaald was, verscheen ook het eerste gedeelte van zijn Lectures in Nederlandse vertaling, en wel onder de titel Lessen over de Redekunst en Fraaie Wetenschappen.Ga naar eind3.) De naam van de vertaler werd niet op het titelblad vermeld. Het was Herman Bosscha, rector van de Latijnse school te Deventer, die in 1787 als patriot uit zijn ambt was ontzet. In 1795 werd hij te Harderwijk tot hoogleraar benoemd, onder meer in de welsprekendheid.
In zijn voorrede stelt Bosscha dat de Nederlanders zich meer en meer op de ‘beschaving hunner taale’ hebben toegelegd, maar dat het met de welsprekendheid maar treurig gesteld was: De oorzaak van dit alles is, mijns oordeels, voor een groot gedeelte aan gebrek van bekwame handleiding tot (sic) te schrijven. Terwijl het aan geene Leerstelzels der Spraakkunst ontbreekt, en dagelijks | ||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||
zeer goede Verhandelingen over bijzondere gedeelten ter Taale te voorschijn komen, blijft onze Natie van een goed Samenstel der Redekunst tot hier toe verstooken (Bosscha 1788:IV). Toen hem Blair's Lectures in handen vielen, meende hij gevonden te hebben wat hij zocht, ‘de regels der Redekunst in deze Verhandelingen over dezelven overal in beoeffening gebracht’. Zo zette hij zich aan het vertalen, de Duitse vertaling van de hand van K.G. SchreiterGa naar eind4.), daarbij als hulpmiddel gebruikend. Zijn vertaalaktiviteiten deden hem ‘hoon en nadeel, mij door menschen aangedaan’ (Bosscha 1788:IX) enigszins vergeten. Aan zijn vertaling voegde hij een bescheiden aantal aantekeningen toe.
Gelet op de kontekst waarin Pieter Weiland geplaatst moet worden, is het weinig waarschijnlijk, dat hij niet bekend was met Blair's aktiviteiten op het gebied van de kanselwelsprekendheid. In ieder geval maakte hij - en ook Siegenbeek deed dit - voor zijn taalkundig werk ook gebruik van Blair's Lessen over de Redekunst. In 1805 zag Weiland's Nederduitsche Spraakkunst het licht. Van deze grammatica is al vrij spoedig opgemerkt, dat hierin voornamelijk de werken van de Duitser J.C. Adelung, zoals het Umständliches Lehrgebäude der Deutschen Sprache (1782) en de Deutsche Sprachlehre (1781), op het Nederlands werden toegepast. Dat Weiland bij het vervaardigen van zijn spraakkunst ook van het werk van Blair gebruik maakte, wil ik aan de hand van een aantal citaten duidelijk maken.
2. In de eerste uitgave van de Lectures worden het 11e en 12e hoofdstuk besteed aan de ‘structure of sentences’ (‘het zamenstel van gehele zinnen’), nadat al vanaf het zesde hoofdstuk gesproken is over taal als ‘the foundation of the whole power of eloquence’ (1783, I:97). Het gedeelte over taal is net als de overige lessen gebaseerd op een groot aantal bekende, in dit geval taalkundige werken, die met name worden genoemd.
In de Nederduitsche Spraakkunst heeft het vierde deel van Weilands tweede hoofdstuk over de woordvoeging als opschrift ‘Over de verkeerde woordschikkingen’, waarmee we min of meer belanden op het gebied van de stijlleer (1805:310-314). Weiland behandelt hier de plaatsing van bijwoorden als alleen, althans enz. Verkeerde plaatsing kan nl. onduidelijkheid en dubbelzinnigheid opleveren, wat wordt gedemonstreerd aan de hand van de zin ‘de Romeinen althans kenden de vrijheid zoo goed als wij’ (1805:311). In de volgende paragraaf vermeldt Weiland de grondregel dat woorden die bij elkaar horen, zo dicht mogelijk bij elkaar moeten staan, in het bijzonder bijvoeglijke naamwoorden en deelwoorden. (1805:311-12). Verkeerde plaatsing van de relativa vervolgens kan eveneens onduidelijkheid veroorzaken (1805:312-13). Een laatste paragraaf waarschuwt tegen het te ver uiteen plaatsen van onderwerp en persoonsvorm. (1805: 313).
Genoemde zaken vinden we bij Blair terug als behorende tot de ‘Clearness and Precision’ (1783, I:209; ‘Klaarheid en Juistheid’ (1788:310)), als wezenlijkste eigenschappen van een volmaakte zin. Blair betoogt | ||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||
dat in de hedendaagse talen de plaatsing van de woorden van belang is, aangezien flexie ontbreekt. Ten eerste moeten de bijwoorden op de juiste plaats staan; ten tweede, als een ‘omstandigheid’ midden in de zin wordt geplaatst, moet deze zo worden geplaatst, dat alle dubbelzinnigheid wordt voorkomen. Ten derde attendeert hij op de korrekte plaatsing van de betrekkelijke voornaamwoorden.
Een en ander is te illustreren aan de hand van enkele citaten.
Over volgorde zegt Blair: The relations which the words, or members of a period, bear to one another, cannot be pointed out in English, as in the Greek or Latin by means of termination; it is ascertained only by the position in which they stand. Hence a capital rule in the arrangement of Sentences is, that the words or members most nearly related, should be placed in the Sentence, as near to each other as possible; so as to make their mutual relation clearly appear (Blair 1783, I:209) Bij Weiland staat het volgende: Men moet ten aanzien der woordschikking groote omzigtigheid gebruiken, in eene taal, welke, gelijk de onze, weinig verbuigingsteekenen bezittende, de onderlinge betrekking der woorden, voornamelijk door het plaatsen van dezelve, moet aanduiden.....Het is wijders een grondregel voor de Nederduitsche woordschikking dat men die woorden, welke tot elkander betrekking hebben, zoo na mogelijk bijeen moet stellen (Weiland 1805:310-311). In de zin die Weiland als voorbeeld voor de plaatsing van de bijwoorden gebruikt en die hij als drievoudig ambigu interpreteert, afhankelijk van de plaatsing van het adverbium, nl. ‘de Romeinen althans kenden de vrij heid zoo goed als wij’, herkent men de uitspraak van Dean Swift: ‘The Romans understood liberty, at least, as well as we’, door Blair aangehaald (1783, I:210-11; 1788:312)
Behalve ‘Klaarheid en Juistheid’ is voor een volmaakte zin ook de ‘Eenheid’ van belang, stelt Blair. Weiland §286 korrespondeert met Blairs tweede regel voor de Eenheid van de zin. Deze regel houdt in, dat men liever een te groot aantal korte zinnen moet gebruiken dan een bijzonder lange en komplekse zin (1783, I:217; 1788:322). Weiland grijpt tevens terug op Blairs opmerkingen aan het begin van Lecture XI. | ||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||
Op bladzijde 327 schrijft Weiland: Het spreekt van zelf, dat de perioden ligtelijk te lang zijn, en uit te veel leden bestaan kunnen, dewijl daardoor het oor van den lezer of hoorder overladen, en zijne aandacht vermoeid wordt. De Nederlandse vertaling heeft de volgende wendingen: ( ) heeft een menigvuldig gebruik van lange Perioden dit nadeel, dat het oor van den Leezer overlaaden, en zijne aandacht vermoeid wordt. Lange Perioden toch vorderen zichtbaar meer aandacht dan korte, wanneer men het verband der enkele deelen duidelijk wil begrijpen, en het geheel te gelijk overzien (Blair 1788:303-304). Tenslotte het Engelse origineel: ( ) by using long periods too frequently, an author overloads the reader's ear, and fatigues his attention. For long Periods require, evidently, more attention than short ones, in order to perceive clearly the connexion of the several parts, and to take in the whole at one view (Blair 1783, I:205). Weilands laatste paragraaf is gebaseerd op Blairs derde regel voor de Eenheid: men moet zich hoeden, aldus Blair, voor het invoegen van parenthesen in het midden van de zin. Ze zijn the perplexed method of disposing of some thought, which a writer wants art to introduce in its proper place (Blair 1783, I:222) Weiland stelt: de parenthesen zijn eigenlijk niets anders, dan hulpmiddelen, om de eene of andere gedachte te plaatsen, voor welke men geene bekwame plaats weet te vinden (Weiland 1805:328). Als voorbeeld wraakt Blair constructies met I say ingevoegd: ... the phrase I say; which, whenever it occurs, may be always assumed a sure mark of a clumsy ill-constructed Sentence... (Blair 1783, I:223) | ||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||
Vergelijk Weiland: ... het ingelaschte zegge ik moet overal, waar hetzelve voorkomt, als een zeker teeken eener ongeschikte zamenstelling van den zin beschouwd worden (Weiland 1805:328) 3. In de negentiende eeuw is door J.F.X. Würth, leerling van de Luikse hoogleraar Mr. J. Kinker, over Weilands Spraakkunst opgemerkt: En effet, les trois quarts au moins de sa Grammaire sont littéralement traduits du grammarien allemand (sc. Adelung); et Weiland ne le nomme pas une seule fois. Je suis faché de devoir relever cette faute, qu'a commise un homme d'ailleurs si estimable; mais la sévère équité l'exige (Würth 1823:XXVIIIn). Men kan overigens over Weiland's navolging van Adelung ook gunstiger denken dan Würth dat doet. Voor een deel van het nog resterende kwart van de Spraakkunst is in ieder geval Weilands werkwijze niet wezenlijk anders gebleken. | ||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||
|
|