plekken langs de kust, waar stormvloeden hun vernielingswerk konden uitvoeren.
De geul bij Nieuwpoort was open gehouden door een rivier uit het binnenland, de IJzer, die een uitweg zocht naar zee. De stormvloeden van 1014 en 1042 hebben vanuit die geul vooral het gebied tussen Nieuwpoort en Diksmuide getroffen. De ‘Oude Zeedijk’ die rond die tijd ten westen van de IJzer en ongeveer parallel ermede moet zijn aangelegd, hoewel we daarover geen enkele schriftelijke inlichting
De (latere Wester-) Scheldemonding ca. 1300 (naar Beatrijs Augustyn). Voor deze monding, in de zeeboezem die o.i. met de Sincfal mag worden gelijkgesteld, lagen, grotendeels voor de huidige kust, verschillende eilanden, waarvan de laatste resten, na de laat-middeleeuwse stormvloeden, in de zestiende eeuw verdwenen, met uitzondering van Cadzand en Zuidzande, die door inpoldering aan het vasteland werden vastgehecht. [Kaart: naar A. Verhulst]
hebben, beschermde het ten westen daarvan gelegen land van Veurne tot Lo. Na enkele tientallen jaren, in het derde kwart van de elfde eeuw, vormden zich, vooral rondom Pervijze, uitgestrekte schorren waarop op grote schaal aan schapenteelt werd gedaan. Dit moet rond dezelfde tijd de opgang van Ieper van dorp tot stad en wereldberoemd textielcentrum hebben mogelijk gemaakt. Ieper was immers door een weldra gekanaliseerde waterweg, de Ieper(lee), die in de IJzer, twaalf kilometer noordwaarts, uitmondde, met dit schorrengebied verbonden. In de overstromingsvlakte zocht de IJzer doorheen deze schorren een nieuwe uitweg naar zee, wellicht omdat de vroegere getijdengeul bij Wulpen langswaar de rivier zijn water loosde verzand was en de geul bij Nieuwpoort betere mogelijkheden bood. Het is bovendien niet uitgesloten dat ook dijkaanleg deze verlegging van de IJzerbedding verklaart, vermits in 1089 de naam Diksmuide verschijnt die op dijkaanleg wijst. Gedurende de daaropvolgende halve eeuw werden langsheen de linker oever van de IJzer van Diksmuide tot Nieuwpoort de eerste eigenlijke polders gewonnen. Enkele jaren na het midden van de twaalfde eeuw was de IJzer stroomafwaarts van Diksmuide bijna volledig ingedijkt. De stichting als haven van de nieuwe stad (= ‘poort’) Nieuwpoort door graaf Filips van de Elzas in 1163 op een duinrug in de IJzermonding, de oprichting van de ‘watering’ van Veurne, die het net van dijken en afwateringskanalen naar de IJzer regelde en controleerde en ten slotte de bouw van een grote zeesluis bij Nieuwpoort, waren het voorlopig eindpunt van deze bedijkingen en inpolderingen. Hoewel deze inpolderingen doorgaans als het werk van grote abdijen zoals ‘Ter Duinen’, dat het beheer over de grote zeesluis kreeg toegewezen, worden voorgesteld, weten we vaak niet wie de eigenlijke initiatiefnemers en uitvoerders waren geweest vooraleer de abdijen hun polders door koop, schenking of anderszins verwierven.
Op het einde van de twaalfde en in het begin van de dertiende eeuw werden de moeilijke inpolderingen in de monding zelf van de IJzer aangevat. Eerst op de linkeroever, gefinancierd door de nonnenabdij van Bourbourg, dan op de rechteroever in opdracht van de abdij van Oudenburg, werden boogvormig op elkaar staande dijken aangelegd, tot de bedding van de stroom was bereikt. Het is niet uitgesloten dat althans een deel van de onderneming werd uitgevoerd door de heren van Gistel, die ook elders in de kustvlakte en ten noorden van Antwerpen als bedijkingsondernemers zijn opgetreden.
Een diepe zeeboezem scheidde reeds in de vroege middeleeuwen onder de naam Sincfal de Zeeuwse eilanden en met name Walcheren van het Vlaamse kustgebied. Vanuit deze diepe zee-inham werd door stormvloeden in de loop van de elfde en vooral van de twaalfde eeuw de later Westerschelde genoemde arm van de Schelde gevormd. Steeds verder oostwaarts drong ze door, tot ze verbinding kreeg met de veenstroom Honte die, doorheen het later verdwenen veen tussen Zuid-Beveland en de Vier Ambachten, in de Schelde stroomafwaarts van Antwerpen uitmondde.
Vanuit de Sincfal werd ook, meer bepaald door de grote stormvloed van 1134, het eigenlijke Zwin gevormd. In het gebied ten westen van de Zwinarm naar Damme, werd hiertegen het grote dijksysteem van Evendijk-Kalveketedijk-Brolozendijk opgeworpen, waarover hoger sprake was. Hierdoor werd het reeds vrij dicht bewoonde, hoger gelegen gebied ten noordoosten van Brugge, op het grondgebied van o.m. Dudzele, Oostkerke en Westkapelle, beschermd. Ten oosten van de Zwinarm naar Damme, in de richting van Sluis, Aardenburg en Maldegem, op het grondgebied van Lapscheure, werd een groot gebied aan het water prijsgegeven, dat pas in de dertiende eeuw zou bedijkt en ingepolderd worden. Dit gebeurde door de aanleg van boogvormig op elkaar aansluitende dijken, die geleidelijk de overstromingsvlakte van het Zwin terugdrongen, tot tegen het einde van de dertiende eeuw het Zwin de vorm had gekregen van een zeearm in de richting van Damme, aan beide oevers bedijkt. De bedijkingen werden in opdracht van verschillende kloosters en kerken uitgevoerd onder leiding van hoge grafelijke ambtenaren die bij name bekend zijn en die dit wellicht als nevenactiviteit deden. Waar de overstromingsvlakte van het Zwin in het zuiden, niet ver van Brugge, overging in een ondiepe strandvlakte, werd de getijdenhaven Litterswerve, waar reeds rond het midden van de twaalfde eeuw een belangrijke tol was gevestigd, niet lang voor 1180 op initiatief van de graaf en de stad Brugge, vervangen door een haven met kaaimuren waartoe