| |
| |
| |
Vlaanderen en de Vlaanderengouw in de vroege middeleeuwen
Georges Declercq
Bij het begin van de middeleeuwen moet de Vlaamse kustvlakte grotendeels het uitzicht van een uitgestrekt waddengebied hebben gehad, vol slikken en schorren en doorsneden door getijdengeulen en kreken die soms diep in het binnenland doordrongen. Dit was een gevolg van de overstromingen die behoren tot de zgn. Duinkerke-II-transgressie, waarvan de werking zich van de late 3de tot de 5de-6de eeuw deed voelen. Vanaf de 6de-7de eeuw nam de invloed van de zee in dit gebied geleidelijk af, al had de streek nog geregeld met stormvloeden af te rekenen en bleven de schorren nog eeuwenlang onbedijkt liggen. Reeds in de laat-Merovingische periode werd deze streek dan ook met de toepasselijke naam Vlaanderen, die ‘overstroomd land’ betekent, aangeduid. De oudste vermelding van de ‘pagus Flandrensis’, de Vlaanderengouw,
De Vlaamse kustvlakte en het aangrenzende gebied tijdens de vroege middeleeuwen, met reconstructie van het landschap tijdens de Duinkerke-II-transgressie (late 3de tot 5de- 6de eeuw). De grijstinten van lichtgrijs tot donkergrijs duiden achtereenvolgens aan: de zee en de inbraakgeulen, het slikken- en schorrengebied, het verdronken veen, het veen en de (verbrokkelde) duinengordel langs de kust. De kustlijn lag veel verder zeewaarts dan vandaag (de huidige kustlijn is weergegeven door puntjes). De duinenrij werd onderbroken door een aantal inbraakgeulen die soms diep in het binnenland doordrongen. De IJzer had nog niet zijn huidige loop, doch liep meer westelijk naar de zee. Op de kaart zijn ook de Romeinse wegen aangeduid, alsook de nederzettingsnamen die al in de vroege middeleeuwen (ca. 600 - ca. 965) geattesteerd zijn: 7de eeuw □, 8ste eeuw ■, 9de eeuw ○ en 10de eeuw ●.
komt voor in de oorkonde waarbij priester Felix op 25 juli 745 de ‘cella’ van Roksem schonk aan de abdij van Sint-Bertijns. Rond dezelfde tijd is in de ‘Vita Eligii’ sprake van de missioneringsactiviteiten van de heilige Eligius, bisschop van Noyon-Doornik (641-660), in Vlaanderen (‘in Flandris’). In dezelfde tekst uit het midden van de 8ste eeuw wordt ook gewag gemaakt van de Vlamingen (‘Flanderenses’) en van een plaats die als ‘municipium Flandrense’ wordt omschreven.
De Vlaanderengouw was één van de vele bestuurlijke en gerechtelijke districten (‘pagi’ of gouwen) waarin het Frankische rijk was ingedeeld. Aan het hoofd van een dergelijke gouw stond een door de koning of keizer aangestelde graaf, die in zijn ambtsgebied de vertegenwoordiger was van de vorst en door deze overplaatsbaar of afzetbaar was. De oorspronkelijke uitgestrektheid van de Vlaanderengouw is moeilijk te achterhalen. Dit heeft veel, zoniet alles te maken met het ontstaan van het graafschap Vlaanderen in de late 9de eeuw, waardoor de naam Vlaanderen vrij vlug een ruimer gebied is gaan aanduiden dan oorspronkelijk het geval was. De graven van Vlaanderen hebben in eerste instantie weliswaar de Frankische gouwindeling laten bestaan, maar in het kustgebied hebben ze in elk geval nog voor het midden van de 10de eeuw de oude Vlaanderengouw naar het oosten toe uitgebreid door de opslorping van de aanpalende gouw van Aardenburg en misschien heeft een dergelijke uitbreiding ook in westelijke richting plaats gevonden. Dit maakt dat we voor de oorspronkelijke ligging van Vlaanderen en de Vlaanderengouw eigenlijk alleen kunnen steunen op teksten uit de 8ste en 9de eeuw.
| |
| |
De meeste van deze vermeldingen zijn echter zeer vaag. Ze laten doorgaans enkel toe te besluiten dat de Vlaanderengouw aan de kust gelegen was en dat het grondbezit er grotendeels uit zoute schaapsweiden op schorren (‘marisci’) bestond. Slechts in enkele zeldzame gevallen worden bepaalde plaatsen uitdrukkelijk in Vlaanderen of de Vlaanderengouw gelocaliseerd. Aldus vinden we Roksem in 745 en opnieuw in 770 vermeld ‘in pago Flandrinse’, en dit is ook het geval met de vooralsnog onidentificeerbare plaats ‘Actolaun’, waar de veraf gelegen abdij van Lorsch (nabij Worms) op 23 juni 774 een schenking ontving. In de 9de eeuw worden dan nog Oudenburg (868/69) en het onbekende ‘Fraxerias’ (838) in Vlaanderen (‘in Flandris’) gesitueerd. Eenzelfde localisering is er tussen 893 en 903 ook voor Aartrijke, doch de bruikbaarheid van deze vermelding is onzeker, aangezien de naam Vlaanderen op dat ogenblik al gebruikt werd om het nog jonge vorstendom van Boudewijn II (879-918) aan te duiden.
De enige plaatsen die met zekerheid in de Vlaanderengouw gelegen waren, zijn derhalve Roksem en Oudenburg. Hieraan kan, zij het op een indirecte manier, Brugge nog toegevoegd worden. In de levensbeschrijving van de heilige Eligius uit het midden van de 8ste eeuw is, zoals hoger reeds vermeld, immers sprake van een ‘municipium Flandrense’. Met deze vage omschrijving wordt allicht een niet-agrarische nederzetting bedoeld, die het centrum vormde van de Vlaanderengouw. Vroeger was men geneigd er Oudenburg in te zien, doch dit is bijzonder onwaarschijnlijk, want het oude Romeinse fort van Oudenburg lag er sinds het begin van de 5de eeuw verlaten bij en alles wijst erop dat de plaats in de vroege middeleeuwen uitsluitend een ruraal karakter had. Daarom neemt men thans doorgaans aan dat het ‘municipium Flandrense’ in Brugge moet worden gezocht en er zijn inderdaad verschillende aanwijzingen dat Brugge, althans in de
Afbeelding van Karel de Kale(?) uit een handschrift dat bewaard wordt in de stadsbibliotheek van Boulogne (hs. 146). Het dateert uit de tweede helft van de 12de eeuw. (foto: Brugge, J.L. Meulemeester)
laat-Karolingische periode, een centrale functie vervulde: ten laatste vanaf 851 bestond er een versterking, tussen 864 en 875 werd er munt geslagen en in 892 wordt Brugge uitdrukkelijk vernoemd als steunpunt van graaf Boudewijn II.
Het beeld dat we aldus bekomen is dat Vlaanderen in oorsprong behalve een enorme schorrenvlakte langs de kust ook een smalle, er onmiddellijk aanpalende strook van de zandstreek omvatte, met Roksem en Oudenburg in het westen en de vermoedelijke gouwhoofdplaats Brugge in het oosten. De gegevens over de aangrenzende gouwen bevestigen dit beeld. Ten zuiden paalde de Vlaanderengouw aan de veel grotere ‘pagus Mempiscus’, die zich uitstrekte tot aan de Leie en waarvan de naam verwijst naar het vroegere territorium van de Menapiërs. De meest noordelijke plaatsen, die in de 9de eeuw in de ‘pagus Mempiscus’ gesitueerd worden, zijn Koekelare en Beernem. Ten oosten grensde de Vlaanderengouw aan de ‘pagus Rodanensis’, een kleine gouw die de streek van Aardenburg (in de middeleeuwen Rodenburg) en Oostburg omvatte en in zuidelijke richting tot Maldegem en Adegem reikte. Naar het westen toe kwam de ‘pagus Rodanensis’ tot op het grondgebied van het huidige Westkapelle, waar de Gentse Sint-Pietersabdij in de Karolingische periode een schaapsweide bezat in Greveninge. Dit laat toe te vermoeden dat de grens tussen de Vlaanderengouw en de gouw van Aardenburg niet zozeer gevormd werd door de Zwingolf (of Sincfal), zoals men doorgaans aanneemt, maar misschien eerder door de geul die in de vroege middeleeuwen Brugge met de zee verbond ter hoogte van het tegenwoordige Zeebrugge. Wat er ook van zij, in de late 9de of de vroege 10de eeuw werd de kleine ‘pagus Rodanensis’, naar alle waarschijnlijkheid op intitiatief van de graaf van Vlaanderen, samengevoegd met de Vlaanderengouw. De laatste vermelding van de gouw van Aardenburg dateert immers uit de tijd van Karel de Kale (840-877) en in het midden van de 10de eeuw worden zowel Aardenburg als Oostburg reeds in de ‘pagus Flandrensis’ gelocaliseerd. In westelijke richting is de grens van de Vlaanderengouw bij gebrek aan teksten minder duidelijk. J.
Dhondt en M. Gysseling nemen aan dat het oorspronkelijke Vlaanderen hier de volledige kuststrook tot aan de Aa en misschien zelfs tot aan de uiterste westgrens van de polders in de buurt van Calais omvatte. Ze steunen zich daarvoor evenwel slechts op teksten uit de late 10de eeuw, die o.m. Bourbourg en Uxem (nabij Sint-Winoksbergen) in de ‘pagus Flandrensis’ vermelden. Met dergelijke laattijdige gouwvermeldingen dient men echter voorzichtig om te springen en men kan zich afvragen of ze er niet gewoon op wijzen dat de graaf van Vlaanderen in de late 9de of de vroege 10de eeuw de Vlaanderengouw naar het westen toe heeft uitgebreid tot aan de Aa. Daarom lijkt het mij beter om vast te houden aan de traditionele opvatting die de westgrens van de Vlaanderengouw legt aan de IJzermonding, die tevens de scheidingslijn vormde tussen de bisdommen Doornik en Terwaan.
De ‘pagus Flandrensis’ bestond dus uit het huidige poldergebied en de aanpalende zoom van de zandstreek, van aan de IJzer tot net ten oosten van Brugge. Het was daarmee niet
| |
| |
alleen een vrij kleine, maar ook een dunbevolkte gouw, waarvan in oorsprong alleen de smalle strook op de rand van de zandstreek voor bewoning in aanmerking kwam, zoals ook af te leiden valt uit een reeks daar gesitueerde Frankische nederzettingstoponiemen (Bekegem, Roksem, Ettelgem, Zerkegem, Snellegem). Misschien al vanaf de 8ste eeuw en in elk geval vanaf de 9de eeuw was in de kustvlakte zelf hier en daar bewoning mogelijk. Bepaalde toponiemen wijzen er op dat dit meer bepaald het geval was ten noorden en ten noordwesten van Brugge (Dudzele, Vlissegem). Het is ook daar dat de vroegst vermelde collectieve nederzetting in de kustvlakte wordt aangetroffen, nl. Houtave dat gelegen was in een niet overstroomd en bebost veengebied en al in de 9de eeuw in het bezit was van de Gentse Sint-Baafsabdij.
In de vroege middeleeuwen vormde een groot deel van de Vlaanderengouw een reusachtige schorrenvlakte, die economisch vooral geschikt was voor de schapenteelt. Na het einde van de Duinkerke-II-transgressie waren deze schorren vanaf de 7de eeuw ten gevolge van opslibbing immers onttrokken aan de dagelijkse getijden en werden ze nog slechts bij stormvloeden of springtij door het zeewater overspoeld. Hierdoor kon op de hoogstgelegen delen van de schorren een zoute vegetatie tot ontwikkeling komen, die alleen door schapen werd gelust. Dergelijke zoute schaapsweiden (‘marisci’) langs de Vlaamse kust vinden we in de 9de eeuw vaak vermeld in het bezit van diverse, soms veraf gelegen kerken en kloosters. Uit de teksten blijkt dat deze ‘marisci’ veelal ressorteerden onder het conventsgoed, d.w.z. het deel van het domein dat specifiek bestemd was voor het onderhoud van de monniken of kanunniken, en men neemt dan ook doorgaans aan dat de wolopbrengst van deze schaapsweiden diende voor de kledij van de geestelijken. De abdij van Saint-Amand in het huidige Noord-Frankrijk bezat hier in 822 negen ‘marisci’ en dit aantal was in 899 al opgelopen tot vijftien. De kanunniken van de Doornikse kathedraal hadden er in 855 twee, en de abdij van Saint-Denis nabij Parijs inde blijkens oorkonden uit 832 en 862 in ‘Vlaanderen’ een allicht van ‘marisci’ afkomstige cijns van schapen, kaas en runderen. Dat in dit laatste geval naast schapen ook runderen worden vermeld, kan erop wijzen dat de ‘marisci’ van de abdij van Saint-Denis althans voor een deel reeds voldoende ontzouten waren om een overschakeling van schapenteelt naar runderteelt mogelijk te maken, maar het kan ook zijn dat het bezit van deze abdij zich op de rand van het overstromingsgebied bevond en voor een deel in de kustvlakte en voor een ander deel in de zandstreek gelegen was. In dit randgebied bezat de abdij van Lobbes in 868/69 in elk geval
een koehouderij (‘vaccaritia’) in Oudenburg, en allicht is het eveneens op de rand van de schorrenzone dat we de ‘tenure met weiden’ (‘in Flandris mansum unum cum pascuis’) moeten localiseren die we aantreffen in de bezitslijst van een bul van paus Johannes VIII voor de abdij van Saint-Géry in Kamerijk uit 878. De schaapsweiden van de twee grote Gentse abdijen waren in de 8ste-9de eeuw hoofdzakelijk gelegen in de aanpalende gouw van Aardenburg en op de Zeeuwse eilanden, maar toch bezaten zowel Sint-Pieters
De reliekbuste van Karel de Grote (h.: 86,3 cm), ca. 1349, geschonken aan de Dom van Aken door koning Karel VI. Het kunstwerk is uitgevoerd in zilver, verguld zilver, edelstenen en email. Aken, Schatkamer van de Dom (foto: Aken, A. Münchow)
als Sint-Baafs in de 9de eeuw ook in de Vlaanderengouw elk één ‘mariscus’. De schaapsweide van de Sint-Pietersabdij ‘in Flandrinse’ bracht blijkens een goedereninventaris uit de jaren 830-892 jaarlijks 20 gewichtseenheden (‘pisae’) kaas, 24 gesneden rammen en 25 schellingen zilver op.
Algemeen wordt aangenomen dat deze schaapsweiden op schorren aan de genoemde kerken en abdijen waren geschonken door de Karolingische vorsten, aan wie de schorren als woeste en heerloze gronden krachtens het zgn. wildernisregaal zouden hebben toebehoord. Deze zienswijze lijkt, althans wat onze kuststreek betreft, evenwel niet in overeenstemming te zijn met wat de beschikbare bronnen ons hierover meedelen. Zo weten we dat één van de twee ‘marisci’ die de kerk van Doornik in 855 in de Vlaanderengouw bezat, terugging op een schenking van een zekere priester Otgisus en zijn broer Butgisus. Ook de talrijke schaapsweiden van de Gentse
| |
| |
Keizerskroon van het H. Roomse Rijk.
Wenen, schatkamer (foto: Wenen, K.G. Meyer)
Sint-Pietersabdij in de ‘pagus Rodanensis’ waren haar in de 8ste en 9de eeuw door particulieren geschonken: Ingeluuara, Huuedelradus, Ambrico en Ercuinus. Van eventuele schenkingen van ‘marisci’ door een koning of een keizer is in de bronnen evenwel geen spoor terug te vinden. Dit is des te merkwaardiger omdat de graven van Vlaanderen als opvolgers van de Karolingische koningen vanaf de 10de eeuw wel het regaalrecht op de schorren hebben uitgeoefend.
Hoe het ook zij, de bewuste schaapsweiden werden allicht geëxploiteerd vanuit de aangrenzende zandstreek, waar meerdere abdijen hoeven en domeinen bezaten op de rand van het schorrengebied. Hierboven werd in dit verband reeds gewezen op het bezit van de abdij van Lobbes in Oudenburg en op de mogelijke ligging van de niet nader te localiseren goederen van de abdijen van Saint-Denis en Saint-Géry. De abdij van Saint-Amand, die talrijke ‘marisci’ in de kustvlakte had, bezat in de 9de eeuw voor het overige geen goederen in de Vlaanderengouw, maar wel in de aanpalende ‘pagus Mempiscus’ in Koekelare, dat op amper enkele kilometer van het overstromingsgebied gelegen was. Het domein dat de Sint-Bertijnsabdij al sinds 745 in de ‘pagus Flandrensis’ bezat in Roksem en dat in 770 nog vermeerderd was, omvatte blijkens een diploma van keizer Karel de Kale uit 877 ook Westkerke en andere, niet bij name genoemde afhankelijkheden, waartoe we in elk geval Ettelgem mogen rekenen. Interessant is vooral dat in deze oorkonde uit 877 gezegd wordt dat Roksem en zijn afhankelijkheden door de keizer toegewezen werden aan de ‘camera’ van het klooster, d.i. de dienst die verantwoordelijk was voor de kledij van de monniken (‘ad kameram fratrum in uestiario’). Rekening houdend met wat we hoger reeds gezien hebben, lijkt dit erop te wijzen dat tot de ‘cella’ van Roksem ook schaapsweiden in de kustvlakte behoorden. Ten oosten van Roksem was Zerkegem allicht al in de Karolingische tijd door een koninklijke schenking in het bezit van de Sint-Vaastabdij in Atrecht. In de kustvlakte zelf bezat de Gentse Sint-Baafsabdij in de 9de eeuw blijkbaar goederen in het niet overstroomde veengebied in Houtave, die kort na de Noormanneninvallen verloren gingen en waaraan thans nog het Bavo-patrocinium van de dorpskerk herinnert.
Naast deze kerkelijke bezittingen in het westelijke en het centrale deel van de Vlaanderengouw, valt in het oostelijke gedeelte de concentratie van koninklijke domeinen (‘fisci’) in de buurt van Brugge op. In het midden van de 10de eeuw treffen we ten westen van Brugge twee voormalige ‘fisci’ aan in de handen van de graaf van Vlaanderen, nl. Snellegem en Weinebrugge (= Sint-Michiels). J. Noterdaeme heeft ooit verondersteld dat Snellegem in de vroege middeleeuwen het centrum vormde van een gigantisch koninklijk domein van bijna 8000 ha. dat het grondgebied van Snellegem, Zerkegem, Jabbeke, Varsenare, Sint-Andries, Sint-Michiels en een deel van Brugge zou hebben bestreken. Tegen zijn argumentatie is evenwel een en ander in te brengen en daarom is het beter om net als de 10de-eeuwse bronnen het bestaan van twee afzonderlijke entiteiten van een meer normale omvang aan te nemen. Ten oosten van Brugge lag Sijsele dat wellicht eveneens een kroondomein is geweest vooraleer het - geheel of gedeeltelijk - aan de kerk van Utrecht werd geschonken. Nog meer oostelijk, net over de grens van de gouw van Aardenburg, bevond zich ten slotte de ‘fiscus’ Maldegem, die in de 10de eeuw net als Snellegem en Weinebrugge in grafelijke handen was.
De latere stad Brugge ontstond dus op de rand van twee landelijke domeinen, Weinebrugge en Sijsele, en dit verklaart het latere statuut van de oudste twee stadskerken: Sint-Salvators was een dochterkerk van de kerk van Sint-Michiels in Weinebrugge, terwijl de O.-L.-V.-kerk in oorsprong afhing van de kerk van Sijsele. Van het vroegmiddeleeuwse Brugge moet men zich overigens niet al te veel voorstellen. Het was hoogstens een niet-agrarische nederzetting van bescheiden omvang. Gelegen net op de rand van de zandstreek aan het riviertje de Reie, vervulde Brugge in de Merovingische periode een administratieve functie als centrum van de Vlaanderen- | |
| |
gouw (het ‘municipium Flandrense’ uit de ‘Vita Eligii’). In de 9de eeuw kwam daar nog een militaire rol bij in het kader van de kustverdediging tegen de Noormannen en vanaf 864/75 was er in Brugge ook een muntatelier gevestigd. Pas na 900 gebruikt men om Brugge te kwalificeren termen die wijzen op een handelsactiviteit: ‘vicus’ in de eerste helft van de 10de eeuw, ‘portus’ rond het midden van deze eeuw. Toch wordt dikwijls verondersteld dat de nederzetting al in de 9de eeuw een commercieel karakter vertoonde en meer bepaald scheepvaartbetrekkingen onderhield met Scandinavië. De naam Brugge, die voor het eerst opduikt in het midden van de 9de eeuw, zou immers van Scandinavische oorsprong zijn en door contaminatie met een lokaal toponiem (‘Rogia’ = Reie) afgeleid zijn van het oud-Noorse ‘bryggja’ dat ‘landingsbrug’ of ‘kaai’ betekende. In dit verband wordt er tevens op gewezen dat het op niet al te grote afstand van Brugge gelegen klooster van Torhout ten tijde van Lodewijk de Vrome (vanaf 834) dienst deed als steunpunt bij de pogingen van bisschop Anscharius van Hamburg om Scandinavië te kerstenen en men veronderstelt dat Brugge misschien de haven was waarlangs de in Torhout opgeleide
missionarissen naar het Noorden trokken. Brugge stond op dat ogenblik - en dit in elk geval sinds de Romeinse tijd - met de zee in verbinding langs een brede geul die vanuit het huidige Zeebrugge het stadsgebied in het noorden bereikte en ten laatste in de 11de eeuw volledig zou verzanden.
In de loop van de 9de eeuw kwam deze streek nog op een andere manier in contact met Scandinavië, nl. door de Noormanneninvallen. Door haar ligging langs de kust was de Vlaanderengouw bijzonder kwetsbaar voor invallen vanuit zee. Toch bleef het aantal Vikingaanvallen hier in vergelijking met sommige meer in het binnenland gelegen streken (gouw van Terwaan, Scheldevallei), waar de Noormannen omwille van de vele daar aanwezige abdijen en bisschopskerken herhaaldelijk en vaak langdurig opereerden, vrij beperkt. In totaal tellen we er slechts vier (820, 850, 864, 883) die expliciet in ‘Vlaanderen’ worden gelocaliseerd, waaraan eventueel nog de landing van 860 in de IJzermonding kan worden toegevoegd van een groep Noormannen die op weg was naar de abdij van Sint-Bertijns en de bisschopsstad Terwaan. Van deze invallen lijkt de meest ernstige die van 883 te zijn geweest, toen het zgn. ‘grote leger’ de zomermaanden al plunderend doorbracht aan de Vlaamse kust. De overige waren hooguit kortstondige raids, waarvan er dan nog twee (in 820 en 864) werden afgeslagen. De Vlaanderengouw was immers ingeschakeld in een systeem van kustverdediging (‘custodia maritima’) dat opklimt tot de laatste jaren van de regering van Karel de Grote († 814) toen de dreiging van de Vikingen zich voor het eerst liet voelen. Om de afweer tegen de Noormannen te organiseren, ondernam Karel de Grote namelijk in 800 een inspectietocht langs de kusten van de Noordzee en het Kanaal, die hem vanuit zijn paleis in Aken (via de monding van Rijn of Maas) over Sint-Bertijns en Saint-Riquier naar Rouen bracht. Daarbij plaatste hij o.m. in de havens en aan de mondingen van de bevaarbare rivieren wachtposten en garnizoenen (‘praesidia’). Dit systeem van kustbewaking bleef voortbestaan onder zijn zoon en opvolger Lodewijk de Vrome (814-840), en in 820 zien we deze kustwacht daadwerkelijk in actie langs de Vlaamse kust (‘in Flandrensi
litore’). De Noormannen die er geland waren, werden toen door de leden van het garnizoen (‘praesidium’) terug in zee gedreven, alhoewel ze er door de onoplettendheid van de wachters (‘custodes’) toch in slaagden een aantal hutten in brand te steken en wat vee te roven. Sommige historici hebben dit voorval ten onrechte in verband gebracht met het eedgenootschap dat onvrijen volgens een wettekst (‘capitulare’) van Lodewijk de Vrome uit 821 in Vlaanderen, in de ‘pagus Mempiscus’ en in de overige kustgebieden hadden gevormd. In hun optiek zouden de onvrijen uit de Vlaamse kuststreek zich in 820 in een eedgenootschap verenigd hebben om de Noormanneninval af te slaan nadat hun heren omwille van het dreigend gevaar op de vlucht waren geslagen. Dit is evenwel een interpretatie die de bronnen geweld aandoet. De Frankische Rijksannalen die ons inlichten over de Noormanneninval van 820, gebruiken hier immers een
Dit Gokstad-schip - een van de bekendste Vikingschepen - was een echt Viking langschip: lang, soepel en bemand door zestien paar roeiers. Het was ideaal om in riviermondingen en kustwateren op strooptocht te gaan.
| |
| |
terminologie die duidelijk wijst in de richting van het door Karel de Grote opgezette systeem van kustverdediging dat we ook uit andere teksten kennen. De betrokken bron wendt daarenboven de Latijnse term ‘praesidium’, die zowel de betekenis van versterking als van garnizoen kan hebben, aan in de betekenis van een garnizoen dat gelegerd was in een versterking. Er was m.a.w., tenminste als we mogen voortgaan op de terminologie van deze bron, blijkbaar al een versterking aan de Vlaamse kust in 820. Voor de localisering hiervan lijkt alleen de gouwhoofdplaats (en haven) Brugge in aanmerking te komen. Het vroegere Romeinse ‘castellum’ van Oudenburg was op dat ogenblik wellicht nog slechts een ruïne en bovendien bezat Oudenburg toen - in tegenstelling tot Brugge - geen directe toegang meer tot de zee.
Vanaf het midden van de 9de eeuw kan er over het bestaan van een versterking in Brugge in elk geval nauwelijks nog twijfel bestaan, want Brugge fungeerde in het derde kwart van de eeuw als toevluchtsoord tijdens Noormanneninvallen. Zo
Keizer Lodewijk de Vrome volgde zijn vader, Karel de Grote, op. Deze miniatuur van ca. 831 uit de School van Fulda stelt Keizer Lodewijk de Vrome voor als voorvechter van het christendom en komt uit een boek over het H. Kruis. Wenen, Nationale Bibliotheek
brachtten de kanunniken van de Gentse Sint-Baafsabdij hier in 851 een gouden kruis (en misschien ook andere kostbaarheden) in veiligheid en tussen 863 en 879 liet graaf Boudewijn I de relieken van de heilige Donaas vanuit het klooster van Torhout overbrengen naar Brugge. Niet ten onrechte wordt aangenomen dat deze reliekentranslatie wellicht verband houdt met een Vikingraid op de Vlaamse kust in 864. Een groep Noormannen ontscheepte toen in ‘Vlaanderen’, doch door het sterke verzet van de ‘bewoners van de gouw’ (‘pagenses’) zagen ze zich uiteindelijk gedwongen om hun actieterrein te verleggen. De eer voor deze geslaagde afweeroperatie wordt door historici vaak op naam geschreven van Boudewijn I, later bijgenaamd ‘met de ijzeren arm’, stamvader van de Vlaamse grafelijke dynastie en op dat ogenblik allicht al gouwgraaf van de ‘pagus Flandrensis’.
Daarmee zijn we aanbeland bij de ontstaansgeschiedenis van het graafschap Vlaanderen, die, zoals genoegzaam bekend, aanvangt met een romantisch avontuur. Rond de jaarwisseling van 861 en 862 schaakte een voor ons tot dan toe onbekende graaf Boudewijn, die waarschijnlijk afkomstig was uit de streek van Laon, één van de dochters van de Westfrankische koning Karel de Kale, Judith, die ondanks haar jonge leeftijd (ze was nog geen twintig) al weduwe was van twee Angelsaksische koningen. Vermomd en met de hulp van haar broer, de latere koning Lodewijk de Stotteraar, kon Judith ontsnappen uit Senlis, waar ze door haar vader in afwachting van een nieuw huwelijk in verzekerde bewaring werd gehouden. Karel de Kale reageerde woedend. Hij liet Boudewijn door zijn bisschoppen excommuniceren en het jonge paar moest vluchten naar het aangrenzende rijk van Lotharius II (tussen Schelde en Rijn; het latere Lotharingen). Boudewijn overwoog een moment zelfs om zich aan te sluiten bij de Noormannenaanvoerder Rorik, doch uiteindelijk trok hij samen met Judith naar Rome om er bij paus Nikolaas I hun zaak te bepleiten. Door diens tussenkomst kwam het in het najaar van 863 inderdaad tot een verzoening tussen Karel de Kale en Boudewijn, waarna het huwelijk tussen Boudewijn en Judith met toestemming van de vader van de bruid werd ingezegend en de bruidegom als kersverse schoonzoon van de koning een aantal zgn. ‘honores’ of publieke functies ontving. Hieronder moeten de grafelijke waardigheid over een aantal gouwen en het lekeabbatiaat over één of meerdere abdijen worden verstaan. Over de ‘honores’ die aan Boudewijn I werden toegekend bestaat allesbehalve zekerheid. Tot de gouwen mogen we naar alle waarschijnlijkheid de ‘pagus Flandrensis’ rekenen, evenals de Waasgouw. Sommigen voegen daar, zij het op niet altijd even stevige gronden, nog de gouw van Aardenburg, de ‘pagus Mempiscus’, de gouw van Terwaan en
de Gentgouw aan toe. Daarnaast verkreeg hij ook het lekeabbatiaat over één of twee abdijen, wat vooral impliceerde dat hij kon beschikken over een belangrijk deel van de abdijgoederen (het zgn. abtsgoed). Boudewijn werd aldus wellicht lekeabt van het klooster Torhout, dat Karel de Kale na het Verdrag van Verdun (843) had ontnomen aan bisschop Anscharius van Hamburg. Misschien was hij ook lekeabt van de Gentse Sint- | |
| |
Pietersabdij, maar zeker is dit niet, want de oorkonde van Karel de Kale uit 870, die hem in deze hoedanigheid vermeldt, is een latere vervalsing. Wat er ook van zij, het gebied waar Boudewijn I zijn ambten uitoefende omvatte in ieder geval een min of meer omvangrijk deel van wat korte tijd later het graafschap Vlaanderen zou worden. Dit betekent echter geenszins dat Boudewijn I zelf reeds als een ‘graaf van Vlaanderen’ zou mogen worden beschouwd. Ook al was hij als schoonzoon van Karel de Kale († 877) en vervolgens als schoonbroer van diens opvolger Lodewijk de Stotteraar (877-879) ongetwijfeld één van de belangrijkste personages van het Westfrankische rijk, hij bleef als gouwgraaf in onze gewesten immers steeds een vertegenwoordiger van het koninklijk gezag, een graaf-ambtenaar in dienst van de Karolingische vorst.
Door omstandigheden zou hier echter vlug verandering in komen. Boudewijn I overleed begin 879 en wanneer zijn zoon Boudewijn II (879-918) omstreeks 890 in de historische overlevering opduikt, is de situatie grondig gewijzigd. Al van bij zijn eerst gekende optreden (888) zien we Boudewijn II, in tegenstelling tot zijn vader, niet meer in naam van de koning handelen, maar voor eigen rekening. Zijn macht strekt zich op dat ogenblik blijkbaar reeds uit over een enorm en compact gebied dat reikt van de Noordzee tot aan de Schelde en in het zuiden tot aan de voet van de Artesische heuvels. Rond 890 treffen we hem immers al aan in het Doornikse, in 892 krijgt hij vermoedelijk vaste voet in het Gentse, waar hij het lekeabbatiaat van de twee grote abdijen verwerft, en in datzelfde jaar maakt hij zich, blijkens zijn aanspraken op de abdijen van Sint-Vaast in Atrecht en Sint-Bertijns, klaar voor een verdere expansie in zuidelijke richting. Het is ook in 892 dat in een eigentijdse bron (de Annalen van Sint-Vaast) voor het eerst de naam Vlaanderen gebruikt wordt om het machtsgebied van Boudewijn II aan te duiden. In amper een decennium slaagde de jonge Boudewijn II (bij het overlijden van zijn vader in 879 kan hij hooguit 15 jaar oud geweest zijn) er dus in om het vorstendom Vlaanderen uit de grond te stampen. Dat dit in zo'n korte tijdsspanne mogelijk was, is het gevolg van twee factoren: enerzijds de chaos teweeggebracht door de grote Noormanneninval van 879-883, anderzijds de toenemende desintegratie van het Westfrankische koninkrijk (het latere Frankrijk) in de late 9de eeuw.
Van 879 tot 883 ondernam het zgn. ‘grote leger’ van de Noormannen in het noorden van het Westfrankische rijk systematische plundertochten vanuit permanente kampen, die achtereenvolgens gevestigd waren in Gent (879-880), Kortrijk (880-881) en Condé (882-883). Daarbij hadden vooral de valleien van Leie en Schelde en de aangrenzende gebieden (gouw van Terwaan, ‘pagus Mempiscus’) het hard te verduren. Slechts net voor hun aftocht in 883 deden de Vikingen van het ‘grote leger’ ook de Vlaamse kuststreek aan, waar ze volgens de Annalen van Sint-Vaast in de zomermaanden de ‘Flamingi’ uit hun land zouden hebben verjaagd. Heel wat kerkelijke en wereldlijke grootgrondbezitters en gezagsdragers uit het gebied tussen Schelde en Noordzee sloegen op de
Kroning van een Frankische vorst, waarschijnlijk Karel de Kale. Hij is hier voorgesteld tussen de aartsbisschoppen van Trier en Reims. De miniatuur dateert uit de tweede helft van de negende eeuw en steekt in het ‘Sacramentarium van Metz’. Parijs, Nationale Bibliotheek
vlucht voor dit aanhoudende Noormannengeweld en het is van dit machtsvacuüm dat Boudewijn II na het vertrek van de Noormannen in 883 gebruik zal maken om zijn macht te vestigen. Zelf had hij zich wellicht verschanst in de Vlaanderengouw, waar al ten laatste sinds het midden van de 9de eeuw een versterking bestond in Brugge, die we later (892) inderdaad als grafelijk steunpunt zien fungeren. Het is in elk geval vanuit de ‘pagus Flandrensis’ dat de territoriale opbouw van het graafschap Vlaanderen is begonnen, zoals blijkt uit het feit dat de naam van deze gouw nog voor 892 is overgegaan op het gehele vorstendom.
Na de grote Noormanneninval van 879/83 en voor 891 zou Boudewijn II, naar men vaak aanneemt, langs de kust een reeks ronde burchten hebben laten optrekken (de zgn. ‘castella recens facta’ uit het mirakelboek van Sint-Bertijns). Het
| |
| |
valt echter op dat deze burchten net buiten de Vlaanderengouw waren gelegen. Ten westen, tussen Aa en IJzer, betreft het Bourbourg, Sint-Winoksbergen en Veurne; ten oosten, in de ‘pagus Rodanensis’, gaat het om Oostburg. Verwante ronde burchten waren er ook op de Zeeuwse eilanden Walcheren en Schouwen, die voor zover we weten nooit tot het machtsgebied van Boudewijn II hebben behoord. H. Van Werveke meende dat, behalve de reeds bestaande burcht van Brugge, ook de oude Romeinse ‘castella’ van Oudenburg en Aardenburg in dit systeem van kustverdediging werden betrokken, doch hiervoor ontbreekt vooralsnog elke concrete aanduiding.
De snelle machtsverwerving van Boudewijn II werd mee in de hand gewerkt door de zwakheid van het Westfrankische koningschap in die jaren. Van 877 tot 888 volgden vier jonge en/of zwakke vorsten elkaar in snel tempo op, en na 888 werd de kroon van het Westfrankische rijk zelfs de inzet van een strijd tussen Odo, graaf van Parijs, die niet van Karolingischen bloede was, en de Karolinger Karel de Eenvoudige, waarin op een bepaald moment in de persoon van koning Zwentibold van Lotharingen nog een derde pretendent kwam opdagen. Boudewijn II, voor wie trouw een relatief begrip was, maakte handig gebruik van deze ingewikkelde politieke situatie. Naar gelang het hem best uitkwam, erkende hij nu eens de ene, dan weer de andere als koning om zo zijn eigen machtspositie te verstevigen en nog uit te breiden. Maar ook voor 888 profiteerde hij al van de virtuele afwezigheid van het koninklijk gezag in de meest noordelijke gebieden van het rijk. Aan de Vlaanderengouw, die hij wellicht geërfd had van zijn vader, voegde hij, de jure of de facto, de kleine ‘pagus Rodanensis’ toe. Na 883 legde hij, gebruik makend van het machtsvacuüm ontstaan door de grote Noormanneninval, waarschijnlijk de hand op meer in het binnenland gelegen gouwen, zoals de ‘pagus Mempiscus’ en de gouw van Kortrijk. Vermoedelijk iets later zouden daar nog een reeks andere gouwen bijkomen: de gouw van Doornik, de Gentgouw en de Waasgouw. Van de gouw van Terwaan werd voor ca. 900 allicht al het deel ten oosten van de Aa geüsurpeerd. De rest van deze gouw alsook de gouw van Boulogne vielen in een latere fase van zijn regering in zijn handen, zodat bij het overlijden van Boudewijn II in 918 de zuidgrens van het graafschap Vlaanderen gevormd werd door de Canche. In al deze gouwen usurpeerde Boudewijn II de koninklijke rechten en oefende hij de publieke bevoegdheden voor eigen rekening uit. De koningen konden veelal niets anders doen dan deze toestand achteraf te
regulariseren. Dit was o.m. het geval toen Boudewijn II in 888 manschap deed aan Odo, die kort voordien tot koning was uitgeroepen en alle steun nodig had tegen de intriges van de Karolingische partij rond aartsbisschop Fulco van Reims. Hetzelfde zou zich voordoen met het lekeabbatiaat van de grote abdijen (Sint-Bertijns, Sint-Vaast, Sint-Pieters en Sint-Baafs) dat Boudewijn II in 892 naar zich toetrok.
Boudewijn II was echter niet alleen de stichter van het graafschap Vlaanderen, hij is ook de grondlegger van het grafelijk domein. In de Vlaanderengouw alsook in de gouwen die tot ca. 900 onder zijn controle kwamen nam hij de koninklijke domeinen in beslag en usurpeerde hij de talrijke goederen van abdijen en kerken evenals misschien de bezittingen van de gevluchte particuliere grootgrondbezitters. Hij eigende zich ook de koninklijke prerogatieven toe, zoals het wildernisregaal op de niet in cultuur gebrachte gronden. Op deze manier ontstond tussen de Noordzee en de Schelde een massaal en compact grafelijk grondbezit, waarvan de zuidelijke grens die van de Aa over het latere Rijsel naar de Schelde in de buurt van Doornik loopt meteen de zuidgrens aangeeft van het gebied dat Boudewijn II direct na de grote Noormanneninval van 879/83 heeft ingepalmd. In de gebieden die Boudewijn II en zijn opvolgers later nog veroverden komt daarentegen nauwelijks grafelijk bezit voor en oefenden de graven enkel de publieke macht uit, omdat de bezitsverhoudingen zich ook elders na de Noormanneninvallen vrij vlug geconsolideerd hadden. Deze grootscheepse usurpatie van goederen kort na 883 was van groot belang voor de verdere machtsontplooiing van Boudewijn II (en later ook van zijn opvolgers). Het aldus gevormde grafelijk domein was immers de ultieme basis van de grafelijke macht, omdat het toeliet talrijke vazallen en krijgslieden aan zich te binden.
Van een kleine en in wezen onbeduidende Frankische gouw langs de Noordzeekust was Vlaanderen zo in de late 9de eeuw door toedoen van Boudewijn II uitgegroeid tot een uitgestrekt en machtig vorstendom waarvan de graven vanaf de 10de eeuw de titel ‘marchio’ of ‘marchysus’ (markgraaf) voerden en dat in de 11de eeuw door tijdgenoten zelfs als een ‘monarchia’ werd omschreven. In het graafschap Vlaanderen zou de kuststreek, van waaruit de territoriale expansie was begonnen, steeds een prominente plaats blijven innemen. Hier bevond zich, vooral omwille van het wildernisregaal op de schorren, nog eeuwen later het zwaartepunt van het grafelijk domein en dus van de grafelijke macht. En de enorme wolproduktie die de op deze schorren gelegen schaapsweiden voortbrachten, droeg allicht bij tot het ontstaan en de eerste bloei van de lakennijverheid in de Vlaamse steden. Of zoals Jan Dhondt, op wiens baanbrekende studie over het ontstaan van het graafschap Vlaanderen we ons hierboven in ruime mate gebaseerd hebben, het ooit uitdrukte: ‘De bodemgesteldheid aan de kust bracht mee dat daar ontelbare kudden schapen moesten gedijen en de overvloedige wol moest de lakennijverheid doen ontluiken. Vlaanderen moest dus rijk, bevolkt en dan ook machtig worden’.
| |
Literatuur
J. Dhondt en M. Gysseling, Vlaanderen. Oorspronkelijke ligging en etymologie, in Album F. Baur, I, Antwerpen, 1948, pp. 192-220; J. Dhondt, Het ontstaan van het vorstendom Vlaanderen, in Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 20, 1941, pp. 533-572 en 21, 1942, pp. 53-93; Algemene Geschiedenis der Nederlanden, I, Haarlem, 1981; A. Verhulst, Landschap en landbouw in het middeleeuwse Vlaanderen, ter perse.
|
|