| |
| |
| |
Polyfonie, muziekdruk en instrumentenbouw
Godelieve Spiessens
Polyfonie
Als muziekstad heeft Antwerpen in het verleden een schitterende internationale weerklank gevonden, meer bepaald op het gebied van de polyfonie tijdens de 15de en 16de eeuw en als centrum van de muziekdruk en de instrumentenbouw in de 16de en 17de eeuw. Het eerste muziekleven concentreerde zich in de hoofdkerk, die aan O.-L.-Vrouw toegewijd was en waar reeds in de 13de eeuw missen ‘cum notis’ gecelebreerd werden en ongetwijfeld ging het hier om Gregoriaanse zang. In 1362 was er reeds een groepje pueri chorali bedrijvig en in 1401 kwamen er twee koraalzangers bij, zodat er toen acht in totaal waren, die de liturgische diensten ‘versierden’, wat op de beoefening van discant en dus polyfonie wijst.
Ingevolge de pauselijke bul van 1 december 1410 mocht er ook een koor van twaalf volwassen zangers opgericht worden om discant te kunnen uitvoeren zoals in Parijs, Reims en Kamerijk. Omstreeks 1435 waren er een achttal volwassen zangers in dienst, rond 1441 kwamen er twee bij en pas na 1450 werd het aantal van twaalf bereikt, want aan elke plaats diende een winstgevende fundatie verbonden te worden, die eerst moest vrijkomen. Tot bij het einde van het Ancien Régime heeft de Antwerpse Schola cantorum nooit méér dan 20 zangers, nl. acht koorknapen en twaalf volwassenen gehad, niettegenstaande de beweringen van de 19de-eeuwse archiefvorser Léon de Burbure, die tot het uitzonderlijk hoog getal van bijvoorbeeld 69 zangers in 1491 kwam, doordat hij alle kapelanen die de koordiensten bijwoonden, meetelde. Door deze misvatting, gekoppeld aan het feit dat er een aantal internationaal beroemde componisten als zangmeester of zanger
Een luisterrijke kerkdienst met twee koren en met speellieden, zoals gebruikelijk in de Antwerpse kathedraal. Prent van Filip Galle naar Joannes Stradanus uit de reeks Encomium musicum, Antwerpen, 1589-1598.
Benedictus Ducis aan het hoofd van een groep zangers en speellieden in het Antwerpse stadhuis. Geromantiseerd schilderij van Hendrik Houben (1858-1931) in de trapzaal van het Antwerpse stadhuis.
aan de O.-L.-Vrouwekerk verbonden waren tijdens de 15de en 16de eeuw, werden tot nog toe de internationale uitstraling en het muziekhistorisch belang van de Antwerpse school in haar bloeiperiode wel overschat.
Toch moet de Antwerpse kantorij een belangrijke schakel geweest zijn in het circuit van Europese zangkapellen, want ze werd een kweekschool voor muzikanten die door de beroemdste buitenlandse muziekkapellen werden aangetrokken en niet alleen verwierf ze belangrijke pauselijke gunsten, vanaf 1431 koesterde ook hertog Filips de Goede een bijzondere aandacht voor haar. Aankomende talenten als een Jan Ockeghem, kwamen er hun opleiding voltooien en zwermden van hieruit naar andere centra. Anderzijds kwamen ook reeds beroemde componisten in de loop of bij het einde van een schitterende loopbaan zich een tijdlang in Antwerpen vestigen, zoals Jacob Obrecht.
De meeste zangmeesters van de hoofdkerk waren ook componist van meerstemmige missen, motetten, chansons en Vlaamse en Duitse liederen. Een van de eerste met naam bekende koraalmeesters was de zanger Johannes Pulloys (Kieken? - † 1478), die achteraf pauselijk zanger werd in Rome; voorzien van een prebende kwam hij terug naar Antwerpen om er de laatste tien jaar van zijn leven te slijten. Nog geënt op de universele gotische stijl, vertonen zijn composities reeds eigen Vlaamse accenten.
Jacob Barbireau († 1491) uit Mons was in 's-Hertogenbosch bedrijvig geweest, voordat hij in Antwerpen phonascus (zangmeester) werd. Als componist werd hij hoog gewaardeerd o.a. door de auteurs Johannes Tinctoris en Rudolf Agricola; hij kan worden beschouwd als een schakelfiguur tussen Ockeghem en Obrecht. Zijn driestemmig Vlaams lied Een vrolijc
| |
| |
Vermoedelijk portret van Jacob Obrecht (1496) toegeschreven aan het atelier van Memlinc. Parijs, privé-verzameling.
wesen werd een internationale schlager en diende o.a. als Cantus firmus voor een mis van Heinrich Isaac.
Joannes Ockeghem begon in 1443-44 als zanger in de Antwerpse kathedraal en werd later kapelmeester aan het Franse Hof en de beroemdste componist van zijn tijd. Hij was een baanbreker die een eigen polyfone Vlaamse stijl ontwikkelde en werd de leidinggevende figuur van zijn generatie.
Jacob Obrecht was reeds magister cantus in Kamerijk, Brugge en Ferrara geweest en een beroemd componist, toen hij naar Antwerpen kwam, waar hij in de jaren 1492-1504 slechts met tussenpozen de functie van phonascus vervulde, - hij overleed trouwens in Ferrara in 1505.
De 16de eeuw werd Antwerpens Gouden eeuw dank zij een hoogconjunctuur van handel, nijverheid, kunst en wetenschap en dit bracht een grote culturele opbloei en toevloed van muziektalenten teweeg. Het oproer van de Nederlanden tegen Spanje zou echter na 1560 het verval inluiden, dat bezegeld werd met de val van Antwerpen in 1585 en de Scheldeblokkade. Ook in deze eeuw zijn de componisten vooral te vinden onder de zangmeesters van de kathedraal die immers van ambtswege verplicht waren om polyfone composities te leveren en die uit te voeren met hun koor.
Noël Bauldeweyn was kapelmeester in de Sint-Romboutskerk te Mechelen, voordat hij in 1513 naar Antwerpen kwam. Zijn composities, die stijlelementen van Josquin, Ockeghem, Obrecht en Isaac bevatten, kenden een grote internationale verspreiding. Van hem is o.a. de Missa Myn liefkens bruyn oghen bekend.
Nicole Carlier verliet Antwerpen in 1522 om zangmeester te worden aan het Hof van Keizer Karel in Wenen, waar nog steeds een vierstemmige mis van hem in handschrift bewaard wordt.
Antoine Barbé was zangmeester in Brugge totdat hij in 1528 naar Antwerpen kwam en er aan zijn lange loopbaan van phonascus begon en stamvader van een muzikantengeslacht werd. Zijn opvolger Gerard van Turnhout (Geert Jacques) was zanger in Lier tot aan zijn Antwerpse benoeming in 1562. Nadat de muziekbibliotheek van de kathedraal in 1566 door de Beeldenstormers vernield was, zette hij zich in als kopiist om die weer op peil te brengen. In 1572 werd hij kapelmeester aan het Hof van Madrid, waar hij in 1580 overleed.
Een nieuwlichter was Hubert Waelrant, geboren in Tongerlo en sinds 1544 tenorsolist in de Antwerpse kathedraal. Hij zou de ontwerper geweest zijn van een nieuw solmisatie-systeem, nl. Bocedisatio (Voces belgicae), dat hij onderwees in een in 1547 geopende lekenmuziekschool. In 1554 associeerde hij zich met drukker Jan de Laet en samen zouden ze een aantal fraaie muziekdrukken uitgeven. Hij was een modernist die in Antwerpen de nieuwe Italiaanse stijl met gedurfde chromatismen en modulaties invoerde en dit is toch wel een sterk argument voor de hypothese als zou hij in Italië geweest zijn. Behalve chansons en motetten, componeerde hij dan ook madrigalen en villanella's en stelde hij de populaire bloemlezing Symphonia angelica (1565) samen.
Maar het oponthoud in Antwerpen van Orlandus Lassus, Filip
Kast met matrijzen voor het drukken van Octo missae van De la Hèle, Antwerpen, Plantin-Moretusmuseum.
| |
| |
Tielman Susato, eerste bladzijde van het motet Salve Antverpiae, Antwerpen, Susato, 1546.
de Monte en Cypriaan de Rore, die in de jaren 50, allen na een jarenlang verblijf in Italië, in Antwerpen hun werken kwamen uitgeven, zal hier ook wel bijgedragen hebben tot de smaakverspreiding van het madrigalisme. Dit werd ook beoefend door zangleraar Noé Faignient († 1577-78), die de stijl van Lassus imiteerde en daarom wel eens ‘la scimmia d'Orlandi’ (‘de aap van Orlandus’) genoemd werd, evenals door Séverin Cornet uit Valenciennes, die zanger in Rome en zangmeester in Mechelen geweest was en in 1572 naar Antwerpen kwam om er phonascus in de kathedraal te worden en de dochter van mr. Barbé te huwen. Bij de schorsing in 1581 van de katholieke cultus verloor Cornet zijn betrekking en stierf nog in hetzelfde jaar.
Na de val van Antwerpen in 1585 kreeg de kathedraal een nieuwe zangmeester, Andries Pevernage, geboren in Harelbeke, die reeds eenzelfde functie in Brugge en Kortrijk vervuld had. Zijn eerste dringende taak was het weer op peil brengen van de zangkapel, die erg verlopen was tijdens het calvinistische bewind. Zijn uitgebreid oeuvre omvat o.a. madrigalen, beeldmotetten en elogia; in opdracht van drukker Phalesius compileerde hij ook de succesrijke bloemlezing Harmonia celeste (1583). Hij was een eclecticus die de gangbare stijlen handig wist te verwerken en een stap zette in de richting van de Basso continuo, een fundamentele vernieuwing die de muziek van de 17de eeuw en een stuk van de 18de eeuw zou gaan beheersen.
De bloeiperiode van de Antwerpse polyfonisten werd pas afgesloten met Cornelis Verdonck († 1625), een leerling van Séverin Cornet, die jarenlang in dienst was van de rijke Antwerpse koopmansfamilie Pruynen-De Cordes. Hij kan als de laatste Antwerpse madrigalist ter plekke beschouwd worden, maar hij publiceerde ook wel chansons en motetten.
Verdere Antwerpse polyfonisten van internationale allure die de roem van hun moederstad in Europa uitdroegen, waren: Cornelis Canis, die in 1542 koraalmeester was aan het Hof van Keizer Karel in Wenen, in 1547 zangmeester werd in Madrid en in 1561 in Praag overleed; George de la Hèle was achtereenvolgens koraal in Antwerpen, Zinnik en Madrid en werd nadien zangmeester in Mechelen, Doornik en Madrid, waar hij in 1587 overleed; Carel Luython († 1620) ging zeer jong naar Wenen, waar hij organist en kamermusicus werd aan het Habsburgse Hof en behalve orgelwerk, opmerkelijke madrigalen, motetten en missen produceerde.
| |
Muziekdruk
In de 16de en 17de eeuw werd Antwerpen één van de belangrijkste Westeuropese centra voor de muziekdruk, dat best de vergelijking kon doorstaan met Venetië, Augsburg, Nürnberg, Parijs en Lyon.
De oudste gedrukte muziekbladen zijn wel de twee vierstemmige huldemotetten van Benedictus de Opitiis (Ducis) in het Maximiliaanboek, dat in 1515 door Jan de Gheet gepubliceerd werd. Dit oudste muziekdruksel werd volgens het xylografische procédé (houtblok) gerealiseerd.
Als eerste in de Zuidelijke Nederlanden paste Christoffel van Ruremond in 1523 het systeem van de dubbeldruk toe, nl. zwarte noten in typendruk op vier rode lijnen in blokdruk, voor de Gregoriaanse muziek in zijn liturgische zangboeken. In 1529 verscheen bij Willem Vorsterman het muziektractaatje Livre plaisant, een Franse bewerking van de Musica getutscht (1511) van Virdung, maar wel met een ander muziekvoorbeeld, nl. het driestemmige Een vrolijc wesen. Dit komt zowel in mensurale notatie als in tabulatuur (klavichord, fluit, luit) voor in blokdruk en vermoedelijk gaat het hier dan om de oudste gedrukte instrumentale muziek in de Nederlanden, waarbij de Franse luittabulatuur ook voor het eerst op zes i.p.v. op vijf lijnen genoteerd werd.
In 1539 verleende Keizer Karel het eerste privilege om muziek te drukken in de Nederlanden aan Symon Cock, wiens eenstemmig psalmboek Een devoot ende profitelijck boecx- | |
| |
ken (1539) dan ook als eerste eigenlijke Nederlandse muziekdruk beschouwd wordt. Cock gebruikte nog de zwartrode dubbeldruk maar in zijn beroemde Souter Liedekens (1540) schakelde hij wel van de Romaanse kwadraatnoot over naar de ruitvormige noot op een vijflijnige balk.
De nieuwe techniek met losse notentypen die de noot op haar bijhorend balksegment weergeeft, werd in 1542-1543 ingevoerd door Willem van Vissenaecken en Tielman Susato. Met deze laatste, een Rijnlander die in de Scheldestad zijn loopbaan als muziekkopiist begonnen was en ook stadspijper werd, nam de Antwerpse muziektypografie een hoge vlucht. Tot 1561 gaf Susato een zestigtal bundels uit met missen, motetten, Franse en Nederlandse chansons, madrigalen en een populair geworden instrumentaal dansboek, nl. Het derde musyck boexken (1551). Als eerste stimuleerde hij zijn tijdgenoten om liederen op Nederlandse teksten te componeren en de neerslag daarvan vindt men in zijn eerste en tweede Musyck boexken (1551), waarin hij ook eigen composities opnam. In 1555 gaf hij reeds een madrigalenboek van Lassus uit en publiceerde hij ook als eerste een groot aantal werken van Josquin. Hij mag als de grondlegger van de Nederlandse muziektypografie bestempeld worden.
In de jaren 1554-1566 produceerden componist Hubert Waelrant en drukker Hans de Laet samen een zestiental boeken met motetten, chansons en madrigalen, o.a. de succesvolle bloemlezing Symphonia angelica (1565), waarin de nieuwe eigentijdse muziek aan bod kwam. Vanaf 1560 verschenen er protestantse psalmboeken en in 1564 begaf ook de beroemde Christoffel Plantin zich aan de muziekdruk met zijn Pseaumes de David, een calvinistisch psalmboek. Séverin Cornet, Claudin Lejeune, Andries Pevernage, Filip de Monte e.a. lieten hun polyfone werken door hem uitgeven, waarbij de afzonderlijke stemboeken dan meestal in hoogformaat i.p.v. het gebruikelijke oblong geleverd werden.
George de la Hèle's prachtige koorboeken Octo missae (1578) in ‘Grande musicque’ dwingen nog steeds de bewondering af. Plantin drukte ook het muziektractaat De consonantiis van Andreas Papius, maar hij zou zich toch vooral toeleggen op liturgische zangboeken met Gregoriaanse muziek, waarvan het eerste, nl. een Graduale Romanum, in 1569 verscheen. In 1581 vestigde de Leuvense muziekdrukker Peter Phalesius jr. zich in Antwerpen en met hem bereikte de Antwerpse muziektypografie haar hoogste top, vooral kwantitatief. Met zijn vennoot Joannes Bellerus en na diens dood alleen, bezorgde hij zowel instrumentale als vocale muziek: dans- en luitboeken, bicinia, enz., naast eigen bundels van beroemde meesters als Palestrina, Marenzio, Gastoldi, Vecchi, Lassus, De Monte, enz. Hij gaf ook geliefde madrigaalverzamelingen uit, zoals in 1583 Harmonia celeste en Musica divina en in 1592 Melodia olympica. Phalesius' dochters zouden zijn officina tot 1674 voortzetten.
In de ban van de Contrareformatie kende de 17de eeuw een geweldige opbloei van volkse geestelijke liedboekjes, waarmee Antwerpse drukkers als Hendrik Aertssens I en II, Jan Cnobbaert, Peter Jouret e.a. zich verdienstelijk maakten.
Emanuel Adriaenssen, een bladzijde luitmuziek uit Pratum Musicum, Antwerpen, Phalesius, 1600.
Drukkerij Plantin, die verder geleid werd door de erfgenamen Moretus, bleef zich toeleggen op Gregoriaanse zangboeken in zwartrode druk, evenals het geslacht Verdussen, dat sinds 1614 bedrijvig was.
Na 1650 bracht Hendrik Aertssens III muziek van Nederlandse en Franse meesters als Pietro Antonio Fiocco, Alphonse d'Eve, Benedictus Buns, Louis Le Quoynte, Ghislain Doré e.a. op de markt, maar ook talrijke herdrukken van vooral instrumentale werken van beroemde Italiaanse meesters als Corelli, Torelli, enz. Na de sluiting van de Phalesiaanse officina bleef Hendrik Aertssens III de enige en laatste Antwerpse muziekdrukker van belang; in 1686 kreeg hij zelfs het
| |
| |
monopolie voor de Zuidelijke Nederlanden. In 1708 verscheen zijn laatste muziekdruk en daarmee was de rol van Antwerpen als muziektypografisch centrum uitgespeeld. De Antwerpse componisten lieten hun werken voortaan in Brussel, Amsterdam, Parijs en Luik drukken.
| |
Instrumentenbouw
Reeds in de 15de eeuw waren er in Antwerpen beroemde orgelbouwers bedrijvig en sinds de 16de eeuw ook voortreffelijke luit- en vioolbouwers, maar een internationale topklasse werd bereikt op het terrein van de klavecimbelbouw die niet minder dan twee eeuwen toonaangevend werd voor Europa. De eerste ‘clavicordiemakers’ waren van Duitse komaf en verschenen kort na 1600, o.a. Hans van Cuelen, die in 1512 een clavicenon voor Eleonora van Oostenrijk bouwde. Van Joes Karest bleef een zeshoekig spinet van 1548 bewaard dat tot dusver het oudste overlevende instrument van Antwerpse makelij is. In 1558 werden de klavecimbelbouwers als specifieke groep in het Sint-Lucasgilde opgenomen en na 1575 werd de produktie tot een weergaloze bloei gebracht dankzij het geslacht Ruckers. Vóór 1579 vestigde de Mechelaar Hans Ruckers († 1598) zich in Antwerpen en werd de grondlegger van het wereldberoemde atelier, waarvan tot dusver méér dan 130 instrumenten bekend zijn met als merkteken een roos in verguld lood, waarin de bouwersinitialen met een geknielde harpspelende engel zijn ingewerkt.
Joannes Ruckers de Jonge († 1642) bracht het tot orgel- en klavecimbelmaker van het Brusselse Hof en van hem verwierf o.a. de beroemde componist Georg Friedrich Händel een instrument. Zijn broer, Andreas Ruckers de Oude († na 1651), wordt als de geniaalste telg beschouwd; in samenwerking met zijn zoon, Andreas Ruckers de Jonge († ca. 1655), maakte hij
Hans Ruckers de Oude, spinet van 1591. Brugge, Gruuthusemuseum.
Gonzales Coques, Dame aan een klavecimbel. Detail uit schilderij Jonge geleerde thuis (1640). Kassel, Schloß Wilhelmshöhe.
35 tot 40 instrumenten per jaar en ook van hen bezat Händel een instrument. Jan Couchet († 1655), neef en leerling van Joannes Ruckers, werd een vernieuwend en hoog gewaardeerd bouwer, van wie de Franse hofklavecinist Chambonnières een instrument bezat.
De overgeleverde Antwerpse produktie bestaat vooral uit virginalen en klavecimbels. De virginalen waren rechthoekig, soms polygonaal en hadden slechts één register en dus één snaar per toets. Ze werden onderscheiden in spinetten en muselaars, al naargelang het klavier meer naar links of naar rechts geplaatst was. Een typisch Antwerpse creatie was het moeder-en-kind-virginaal met een groot en een klein uitneembaar manuaal. Virginalen van zes verschillende formaten werden tot ca. 1660 gebouwd. Pas na 1590 werden er in het Ruckers-atelier klavecimbels of staartstukken geproduceerd met één of twee manualen van vier octaven. Tegen 1650 werd naar Engels model door Jan Couchet het kort octaaf in het basregister uitgebreid tot een volledig chromatisch octaaf. De gebruikte houtsoorten waren populier, linde, beuk, eik, spar, vurehout en de snaren werden aangetrokken door raveof kraaiepennen.
Naargelang van het aantal registers waren er per toets twee of drie snaren in koper en brons voor de bassen en in staal voor de discant. Twee manualen met elk hun dokkenrij kwamen sinds 1618 in gebruik en in het begin waren die i.v.m. de toenmalige begeleidingspraxis transponerend, d.w.z. dat het onderste een kwart lager stond. Na 1640 werden de manualen unisono gestemd, maar verschilden in volume en klankkleur en konden gekoppeld worden. Bij het klavecimbel-spinet, was er nog een virginaal aangebracht aan de ingebogen langszijde van het klavecimbel.
Typisch is de beschildering met roodbruine marmerimitatie en grotesken in trompe-l'oeil aan de buitenkant. Soms werd de binnenkant van het dekblad met een tafereel beschilderd door
| |
| |
Andreas Ruckers de Jonge, klavecimbel van 1646. Antwerpen, Vleeshuismuseum.
meesters als Rubens, Jan Breughel, Hendrik van Balen, Otto Venius, maar meestal werd het dekblad, evenals de opstanden boven klavier en klankbodem, beplakt met stroken decoratief papier en Latijnse spreuken. De zangbodem werd in tempera beschilderd met bloemen, insekten, vogels, vruchten, enz., en rond de roos werd soms een bloemenkrans met datum aangebracht.
De Antwerpse klavecimbels werden naar alle windstreken, zelfs Brazilië, uitgevoerd en de bouwtechniek zou tot in de 18de eeuw zelfs door Engelse, Duitse, Franse en Scandinavische bouwers toegepast worden. Wel ondergingen het meubel en zijn decoratie de onvermijdelijke stijlwijzigingen. In Antwerpen werd de roemrijke traditie, die in de jaren 1670-1700 tot stilstand kwam, weer in eer hersteld door Jacob vanden Elsche († 1772), die in 1713 Antwerps poorter werd en toen de enige lokale bouwer bleek te zijn. Van hem bleef slechts één instrument bewaard, nl. een tweemanualig klavecimbel van 1763 in het Antwerpse museum Vleeshuis (Vleeshouwersstraat).
In 1738 kwam de hoogbegaafde Duitser Jan Daniël Dulcken († 1757) naar Antwerpen, waar hij de bouwtechniek aanpaste, o.a. door uitbreiding van het manuaal met een vijfde octaaf. Ongeveer tien klavecimbels van zijn hand, gebouwd in de jaren 1745-1769, zijn bekend, o.a. één in het Vleeshuis te Antwerpen. Van zijn leerling Jan Peter Bull († 1804), eveneens van Duitse komaf, bleven vier klavecimbels uit de periode 1776-1789 bewaard; typisch voor hem is de afgeronde vleugelspits. Bull wordt beschouwd als de laatste belangrijke vertegenwoordiger van de Antwerpse school.
| |
Bibliografie
- | J. Van Brabant, Muziekcultuur in de Onze-Lieve-Vrouw kathedraal van Antwerpen, Antwerpen, 1968 |
- | Gouden Jubileum Gedenkboek van het Kathedraalkoor, Antwerpen, 1978 |
- | C Van den Borren, Geschiedenis van de muziek in de Nederlanden, Antwerpen, 1948-1951. |
- | A. Goovaerts, Histoire et bibliographie de la typographie musicale dans les Pays-Bas, Antwerpen, 1880 |
- | J.A. Stellfeld, Bronnen tot de geschiedenis der Antwerpsche clavecimbel- en orgelbouwers in de XVIde en XVIIde eeuwen, in Vlaamsch Jaarboek voor Muziekgeschiedenis, 4, Antwerpen, 1942, 3-110 |
- | (red.) J Robijns & M. Zijlstra, Algemene Muziekencyclopedie, 1-10, Bussum, 1979-1984. |
- | New Grove, 8(1980), p. 222-225 (Harpsichord), 20(1980), p. 5-8 (Virginal) |
- | A.M. Pols, De Ruckers en de klavierbouw in Vlaanderen, Antwerpen, 1942 |
- | The New Grove Dictionary of Music and Musicians (Londen) |
|
|