| |
| |
| |
De kathedrale basiliek van St.-Bavo in Haarlem
Guido Hoogewoud
De kathedrale basiliek van St.-Bavo in Haarlem is de enige Nederlandse bisschopskerk van allure, die gebouwd is na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853. De andere bisdommen hebben zich beholpen met reeds bestaande kerken, zoals het geval was in Roermond, en later ook in Rotterdam en Groningen. De enige andere nieuwbouwkathedraal, die van Breda, kreeg meer de grootte van een parochiekerk dan van een kathedraal.
De bouw van de Haarlemse kathedraal, die excentrisch gelegen is aan de Leidsevaart in een weliswaar ontworpen, maar nog niet gebouwde stadswijk, vond plaats in verschillende etappes, n.l. koor en pastorie van 1895-1898, schip, transept en vieringtoren tussen 1902-1906; de westtorens werden tussen 1927 en 1929 naar een herzien ontwerp gebouwd.
De bouw van de kathedraal, een ontwerp van architect Joseph Th.J. Cuypers (1861-1949), zoon van P.J.H. Cuypers, de Nederlandse 19e-eeuwse kerkenbouwer bij uitstek, vond plaats aan het einde van het tijdperk van de katholieke emancipatie. De stijl van het gebouw was daarom niet toevallig niet neo-gotisch, hoewel de plattegrond en de opbouw wel duidelijk ontleend zijn aan het systeem en het constructieve stelsel van de gotiek. De opbouw en de vormgeving vertonen romaanse en byzantijnse kenmerken, wat o.a. blijkt uit de proporties, de ruimtewerking en het materiaalgebruik.
Zoals hieronder zal blijken, heeft de St.-Bavo bepaalde overeenkomsten met enkele meesterwerken uit de geschiedenis van de bouwkunst.
Het gebruik van o.a. geglazuurde baksteen was een nieuwe vinding, die samen met de gekozen vorm en ruimtelijkheid een gaaf geheel vormt en van oorspronkelijkheid getuigt.
De keus om de decoraties van het gebouw uitsluitend in steen aan te brengen, geeft blijk van praktisch inzicht. Immers: de vele geschilderde draperieën en polychromieën in veel 19e-eeuwse kerken hebben soms zwaar te lijden gehad van binnendringend vocht.
De Haarlemse kathedraal sluit een periode van kerkelijke bouwkunst af, n.l. die van de neo-gotiek. Architect P.J.H. Cuypers (1827-1921) was degene die in Nederland deze stijl tot de hoogste trede van ontwikkeling bracht en zich in deze historische stijl, de laatste samenvatting van de laatmiddeleeuwse architectuur, zo wist uit te drukken, dat hij zich voortdurend bewust bleef van de eisen die door zijn eigen tijd aan hem gesteld werden.
De Haarlemse Bavo van zijn zoon Joseph Cuypers is niet alleen vanuit het oogpunt van de kerkelijke architectuurgeschiedenis van belang; het gebouw speelt ook een belangrijke rol in het stadsbeeld van Haarlem, terwijl de middeleeuwse stadskern van Haarlem wordt beheerst door de 15e-eeuwse Grote- of St.-Bavokerk. Dit bedehuis is het merkteken van Haarlem, nog steeds. Sinds de Reformatie is de St.-Bavokerk onttrokken aan de R.-K. eredienst en moet dan ook een enorme uitdaging gevormd hebben voor de Rooms-Katholieken, die sinds 1796 hun eredienst weer in het openbaar mochten uitoefenen en in 1853 weer gerechtigd waren om een bisschop in hun midden te hebben.
De eerste Haarlemse bisschop Mgr. Van Vree resideerde in de in 1843 gebouwde St.-Jozefkerk aan de Jansstraat. Het was zijn opvolger Mgr. Bottemanne, maar vooral diens vicaris-generaal Mgr. Callier, die de bouwheer van de Haarlemse kathedraal zou worden.
De voorkeur van bisschop Bottemanne ging uit naar de jonge Joseph Cuypers, omdat de bouw van de St.-Bavo een langlopend project zou worden, en men, door de zoon te kiezen, tegelijk de oude ervaren Cuypers op de achtergrond zou hebben...
Het vijftigjarig priesterjubileum van bisschop Bottemanne was een directe aanleiding om de kathedraalbouw daadwerkelijk door te zetten.
Waarschijnlijk had vicaris-generaal Callier al vóór november 1893 contact gehad over deze zaak, aangezien de oudste schets van 11 januari 1893 dateert. Deze oudste schets voor de plattegrond van de kathedraal (afb. 1) gaat uit van een schema, waarnaar de kerk tenslotte niet gebouwd is, nl. een klassieke, gotische kerk met vijf beuken en vijf straalkapellen, terwijl de mogelijkheid open gelaten werd om tussen de steunberen kapellen te bouwen. Dit ontwerp toont veel verwantschap met de volgens een dergelijk schema gebouwde St.-Willibrorduskerk in Amsterdam, en wel met het oudste ontwerp voor die kerk, een verschijnsel dat we bij de bouwgeschiedenis van de Haarlemse kathedraal meer tegenkomen: het teruggrijpen van Joseph Cuypers op het vroege werk van Cuypers sr. Op 2 januari 1894 werd Joseph Cuypers op het bisschoppelijk paleis ontboden om de voorlopige plannen te laten zien.
Wanneer we de plattegrond van de voltooide St.-Bavo vergelijken met het oudste ontwerp (afb. 2), blijkt duidelijk het verschil uit de keuze voor een andere traveemaat, nl. een rechthoekige zijbeukstravee, waardoor ook de middenschiptravee wijder werd. Deze keuze gaat terug op de zogenaamde Egyptische driehoek met een basis van 13, benen van 8 en een hoogte van 5. Door die keuze kon de kathedraal breder worden zonder dat de hoogte evenredig toenam, wat wel het geval is bij het klassieke gotische schema, waaraan de gelijkzijdige driehoek ten grondslag ligt. Jozef Cuypers zei over deze maatvoering het volgende: ‘Deze verdeling over de breedte der vijf beuken (...) is niet willekeurig, maar zij is ontleend aan de harmonische reeks 5-8-13, die in de middeleeuwen reeds toepassing vond om een hogere eenheid aan de proporties ten grondslag te stellen. Dezelfde verhouding heeft ook op de hoogtebepaling invloed gehad.’ (J. Cuypers, 1907)
De breedte van de beuken werd hierdoor van noord naar zuid in meters respectievelijk 5,8,13,8,5. De intercolumniën, de ruimten tussen de pijlers, werden 10 m breed.
Door deze maatvoering kon ook voldaan worden aan de eis van de opkomende liturgische beweging, dat de gelovigen
| |
| |
Afb. 1 Plattegrond van de St.-Bavo, gedateerd 11 januari 1893, potloodtekening, Parochiearchief St.-Bavo, Haarlem.
Afb. 2 Plattegrond van de voltooide St.-Bavo, archief Joseph Cuypers, Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst, Amsterdam.
de plechtigheden aan de belangrijkste altaren zouden moeten kunnen zien.
Ook bij Cuypers sr. was een dergelijk praktisch inzicht aanwezig, toen hij in 1886 in een toelichting bij de door hem gebouwde St.-Dominicuskerk in Amsterdam stelde: ‘De kerk moet zoveel licht en lucht hebben als mogelijk is en zóó zijn ingericht, dat de gemeente overal den vrijen blik op hoofdaltaar en preekstoel hebbe.’
Uit twee voorstudies blijkt dat de vorm van het koor gewijzigd is in het definitieve ontwerp en dat dit gedeelte tenslotte zeven in plaats van vijf straalkapellen kreeg. Ook is de vorm van het gewelf veranderd: oorspronkelijk zouden er gecombineerde kruiskoepelgewelven zijn gekomen.
In de getekende perspectivische schets van het interieur door Jan Stuyt zijn deze gewelven veranderd in ‘normale’ kruisribgewelven.
Naar dit plan maakte Joseph Cuypers het bestek: volgens zijn begroting van augustus 1894 zou de hele kathedraal f 727.000 gaan kosten, waarvan f 300.000 voor het koor.
Daar de financiële middelen niet voorhanden waren om het hele gebouw ineens te bouwen, werd besloten om te beginnen met het koor en de pastorie, maar wel de fundering te leggen voor het hele gebouw. Op 15 juni 1895 was het zover: 's middags om half drie werd de eerste paal geslagen van de 3701 heipalen, die nodig waren voor het fundament. De laatste paal werd op 4 oktober geslagen in tegenwoordigheid van de bisschop, het kapittel en de geestelijkheid van Haarlem.
In drie jaar tijd werd de bouw van de kathedraal voltooid voor wat het koorgedeelte betreft. Van deze campagne volgen hier de volgende data: op 26 augustus 1895 werd de eerste steen aan de kerk gelegd door de hoofdopzichter, de latere architect Jan Stuyt. Op 19 november 1895 was over de hele lengte van het gebouw het metselwerk gereed tot aan de onderkant van het trasraam. Op 9 maart 1896 werd er een begin gemaakt met het opmetselen van de hoofdpijlers; op 15 februari 1897 kon er een begin worden gemaakt met het stellen van de gewelven. Op 13 mei 1897 waren alle muren van de middenbeuk van het koor gereed, waarna op 18 mei 1897 de eerste kapspant gesteld werd. De leidekker kon op 14 juni 1897 beginnen en was op 31 augustus met het werk gereed.
De eerste bouwfase, het koor, was van boven met een tijdelijke wand afgesloten van het nog niet gebouwde schip, terwijl op de fundamenten van het schip een houten noodkerk gebouwd was. Op 2 mei 1898 werd het eerste deel van de kathedraal door mgr. Bottemanne geconsacreerd. Een ooggetuige verhaalt het volgende over deze plechtigheid:
| |
| |
‘Kinderlijk blij reed de hoogbejaarde Mgr. Bottemanne in de vroege morgen van 2 mei 1898 van zijn bisschoppelijk paleis aan de Nieuwe Gracht naar zijn nieuwe kathedraal en onmiddellijk na zijn aankomst begonnen de wijdingsplechtigheden (...). En omstuwend als een stoet van bruidsjonkers de grijze bisschop, wolkte een krans van witgewade priesters en levieten de tempel binnen en omkroonden zegezingend het altaar.’
Hoewel de bouw gestaakt was, gingen de acties in het bisdom om geld te verzamelen voor de afbouw, door.
Zo werden er in 1901 zogenaamde bouwsteentjes verkocht voor de bedragen van respectievelijk f 0.10, f 0.25, f 0.50, f2.50. Op deze bouwsteentjes was de kerk afgebeeld in voltooide toestand, inclusief de twee westtorens.
De torens waren hier afgebeeld met meloenvormige bekroningen, een gedaante die sterk afweek van de steile neogotische torenspitsen, die in de oorspronkelijke plannen figureerden (afb. 3).
In 1902 stonden de fondsen toe dat er weer verder gebouwd werd: op 12 april van dat jaar sloot mgr. Bottemanne een contract met aannemer Hulsebosch over de bouw van de transepten, het schip, de westtorens tot 23.50 m hoog, alsmede de koepel tot aan de nok.
De koepel zelf werd later voltooid: bisschop Callier die de gestorven Bottemanne opvolgde, gaf kort na zijn wijding op 26 oktober 1903 opdracht om de koepel te voltooien. Tot het laatste moment was Joseph Cuypers niet zeker welke gedaante hij aan de koepel moest geven, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit een brief van aannemer Hulsebosch aan bisschop
Afb. 3 Perspectieftekening van de voltooide St.-Bavo, gezien vanuit het noordoosten, tekening met pen op transparant papier, Parochiearchief St.-Bavo, Haarlem.
Afb. 4 Ontwerp voor de voltooide St.-Bavo door K.P.C. de Bazel, tekening met onbekende vindplaats.
Callier van 20 januari 1904, waarin hij zich er over beklaagde dat de tekeningen nog niet klaar waren en dat daardoor de bouw vertraagd werd. Een ander bewijs voor de stelling dat Joseph Cuypers het gebogen koepeldak pas op het laatste moment heeft ontworpen is de bouwplaat, die in 1905 in tweede druk verscheen, en waarop de koepel nog met het kegelvormige dak prijkt, dat we kennen van de ontwerptekening voor de voltooiing van de kathedraal door K.P.C. de Bazel (afb. 4). De Bazel, later zelfstandig architect, werkte tot 1895 op het bureau Cuypers.
Dit kegelvormige dak, dat nog de geest ademt van de neogotische steile torenspitsen, die oorspronkelijk ook de westtorens hadden moeten bekronen, moest tenslotte wijken voor de gebogen koepelbekroning met jugendstilkenmerken, die wij nu kennen.
In 1906 tenslotte werd de koepel voltooid. De bouw van de westtorens vond eerst veel later plaats: op 28 november 1928 werd daarvoor de eerste paal geslagen. Het was naast bisschop Callier plebaan L.A.A.M. Westerwoudt, die na zijn benoeming in 1922 een stuwende kracht werd achter het streven om de kathedraal te voltooien.
In 1924 ontwierp hij blikken spaarpotten in de vorm van de te bouwen torens, die hij als deel van een inzamelingsactie bij de parochianen liet plaatsen, en door in te spelen op de man/vrouw tegenstelling hoopte hij een financiële wedijver op te wekken, die ten goede zou komen aan de bouw van de Mannentoren, respectievelijk de Vrouwentoren.
Voor de torenbouw, die van 1928-1930 duurde, moest het reeds gelegde fundament versterkt worden, terwijl er ook in het ontwerp belangrijke wijzigingen werden uitgevoerd. De torens van 1928 waren het resultaat van jaren studie en kwamen daardoor in belangrijke mate te verschillen van de oorspronkelijke ontwerpen van 1895.
| |
| |
In de ontwerpen van 1895 zijn de torens vierkant van vorm en hebben zij hoge spitsen tussen topgevels aan vier zijden (afb. 4). De verschillen tussen de twee torens hebben in deze ontwerpen op praktische wijze hun vorm gekregen, zoals een uurwerk aan de ene toren en aan de andere niet, maar ook in meer uitgewerkte vorm, waarbij de toren zonder uurwerk een min of meer kasteelachtige opbouw heeft gekregen met kantelen. Laatstgenoemd ontwerp bleef een rol spelen bij Joseph Cuypers' latere torenontwerpen, want ook in het uiteindelijk gebouwde ontwerp is dit verschil tussen de noordertoren met uurwerk en de zuidertoren, die dit element moet ontberen, gehandhaafd. Ook heeft de zuidertoren een suggestie van geslotenheid meegekregen.
Dit verschil tussen de twee westtorens gaat terug op de gedachten die Josephs vader P.J.H. Cuypers heeft ontvouwd met betrekking tot de middeleeuwse torensymboliek; dit in relatie tot zijn eigen torenontwerpen.
P.J.H. Cuypers grondde zijn ideeën over de onderling verschillende westtorens op de torens van de kathedraal van Chartres. Daar vindt men een noordertoren met een speelse, opengewerkte bekroning en een eenvoudige, gesloten zuidertoren.
Dit verschil in gedaante tussen de twee torens is te verklaren door de tijdsspanne die er lag tussen de bouw van de zuidertoren (eind 12e eeuw) en de bouw van de Clocher Neuf, de noordertoren (1504-1514).
Bij P.J.H. Cuypers vindt men dit beeld van de twee verschillende torens terug: een eenvoudige toren aan de noordzijde en een speelse toren, die echter vaak van kanteelachtige elementen en arkeltorentjes is voorzien, aan de zuidzijde.
De verschijningsvorm van Chartres is hier dus omgezet, hetgeen kenmerkend is voor de torens van de St.-Catharinakerk in Eindhoven, voltooid in 1867, en ook voorkomt bij de ontwerpen voor de St.-Willibrorduskerk in Amsterdam uit 1864-1867 en de St.-Barbarakathedraal te Breda uit 1864-1866. Deze twee ontwerpen zijn uiteindelijk niet gerealiseerd; wel vindt men dit beeld terug bij de torens van de kerk van Maria-Onbevlekt-Ontvangen, bijgenaamd ‘De Posthoorn’ in Amsterdam. Deze torens die overigens pas tussen 1887 en 1889 gebouwd zijn, vertonen in hun ontwerpfase dezelfde, aan het architectuurbeeld van de kathedraal van Chartres herinnerde kenmerken van ongelijkheid als in het uiteindelijk gerealiseerde ontwerp terug te vinden is (afb. 5).
Mag een dergelijke inspiratie op een ouder voorbeeld behoren tot het gebied van de eigen verantwoordelijkheid van de architect, tijdgenoten lieten aan de ongelijke westtorens van P.J.H. Cuypers een typisch 19e-eeuwse architectuuriconologie ontspruiten, die met een wetenschappelijke benadering van de middeleeuwen niets van doen had en ons in de poging tot interpreteren van het waarom van de torens van Chartres wellicht quasi diepzinnig voorkomt.
Het verschijnsel is echter kenmerkend voor de periode waarin de stand van onderzoek naar de achtergronden van de gotiek nog niet het stadium van echt bronnenonderzoek had bereikt.
Zo gaf J.A. Alberdingk Thijm de volgende verklaring, waarin hij onderscheid maakte tussen de Turris Davidiensis, de sterke toren van David en de Turris Eburnea, de Ivoren Toren. Deze verklaring ontleende hij aan het beeld, zoals dat voorkomt in Hooglied 4:4, waar torens een zinnebeeldige rol vervullen: Uw hals is als de toren van David, gebouwd met kantelen / Duizend schilden hangen er aan / louter rondassen van helden en in Hooglied 7:4: Uw hals een toren van ivoor, uw ogen als de vijvers van Chesjbon, Bij een poort der volkrijke stad; Uw neus als de Libanonspits, die naar Damascus ziet.
Afgezien van de beeldspraak in Hooglied wordt in de Litanie van Loreto Maria aangeroepen met de titels Turris Davidica en Turris Eburnea.
Zo is ook een van de oudste ontwerpen voor de torens van de St.-Bavo (afb. 8) geënt op deze typisch 19e-eeuwse architectuuriconologie, waarbij aangetekend moet worden dat de Turris Eburnea, evenals bij de ontwerpen van P.J.H. Cuypers het geval is, de noordertoren vormend, minder opengewerkt als wel eenvoudig is, terwijl de weerbaarheid van de zuidertoren zowel sterk is toegenomen als fantasievol is weergegeven als een ommuurde stad (afb. 6).
In het tweede ontwerp (afb. 9) zijn niet alleen de torenbekroningen vereenvoudigd, maar heeft ook het torenlichaam een verandering ondergaan: het is een sterk verticaal gelede massa geworden, zonder een duidelijke verdeling in horizontale geledingen, hetgeen nog versterkt wordt door het feit, dat de horizontale lijsten en boogfriezen verdiept liggen tussen de opgaande hoekpenanten.
Dit type toren doet denken aan de torens van de Munsterkerk in Roermond, die tijdens de restauratie van de kerk opnieuw opgebouwd werden naar het ontwerp van P.J.H. Cuypers tussen 1875 en 1879, en de torens van de Amsterdamse kerk ‘De Posthoorn’ van 1887-1889 (afb. 5).
Lijkt de inspiratie voor een dergelijke opbouw van het torenlichaam te liggen in het Rijnland, zoals die van de kerk Sankt Aposteln in Keulen en de kerk van Sankt Georg in Limburg-an-der-Lahn, de ijle torenspitsen maken deze compositie tot een typisch 19e-eeuws verschijnsel.
De vorm die de torens van de St.-Bavo tenslotte aan het eind van de bouwcampagne zouden krijgen lijkt sterk beïnvloed door het vergelijkbare transformatieproces van het ontwerp voor de vieringtoren- of koepel. In de perspectieftekening die hoort bij het bestek (afb. 3) is de vieringtorens een fors geheel, achtkantig, rustend op een vierkant onderstuk en voorzien van een hoge spitjs, die vergelijkbaar is met de romaanse middentoren van de kathedraal van Straatsburg.
In de tekening van K.P.C. de Bazel, toen medewerker van het bureau Cuypers, doemt een heel andere toren op, die nog wel een vierkant onderstuk heeft, maar overigens rond is en voorzien is van een tweede geleding met omloop.
| |
| |
Afb. 5 Ontwerp voor de voltooiing van de kerk van Maria-Onbevlekt-Ontvangen, beter bekend onder de naam Posthoornkerk, Haarlemmerstraat te Amsterdam, tekening met penseel in kleur, 1887, Cuypersarchief, Nederlands Documentatiecentrum voor de Bouwkunst, Amsterdam.
Afb. 6 Ontwerp voor de westtorens, tekening met pen en penseel in kleur, 10 maart 1895, Parochiearchief St.-Bavo, Haarlem.
Afb. 8 Ontwerp voor een torenbekroning in de vorm van een ziggurath, tekening met potlood, 26 maart 1928, Parochiearchief St.-Bavo, Haarlem.
| |
| |
Ontwerptechnisch gesproken zeer fraai mogen de vier hoektorentjes genoemd worden, die de overgang van vierkant naar achtkant bemiddelen.
Talrijk zijn de ontwerpen die Joseph Cuypers gemaakt heeft voor de bekroningen van de westtorens van de St.-Bavo. Zo ontwierp hij in 1902 kegelvormige bekroningen; op de bouwplaat uit 1905 kwamen meloenvormige bekroningen voor.
Halfronde meloenachtige koepels prijken ook op de ontwerpschets voor voltooiing van de westtorens uit 1919 (afb. 7) en uit de laatste ontwerpperiode dateren ontwerpen voor zigguraths (afb. 8) en pagodes (afb. 9).
Tenslotte koos Joseph Cuypers voor de soberheid, die als het ware uit zijn ontwerpen voortvloeide, want waar hij zoveel bekroningen had ontworpen, die niet voldeden, kon hij ze ook weglaten en op deze wijze kreeg de St.-Bavo de karakteristieke, vlak afgedekte torenbekroningen (afb. 10). Maar ook in deze laatste ontwerpfase speelde het gegeven van de ongelijke torens nog steeds een rol, hetgeen blijkt uit een ontwerp van 1924 (afb. 11).
Ook in andere opzichten werd de plattegrond van de westbouw gewijzigd: zo werd de aanvankelijk aan de noordzijde
Afb. 9 Ontwerp voor een torenbekroning in de vorm van een pagode, potloodtekening, 1928, Parochiearchief St.-Bavo, Haarlem.
Afb. 10 Gezicht op de St.-Bavo: exterieur Noordzijde. Duidelijk zichtbaar is de absis, die lager is dan het Koor.
(Foto: Bureau Monumentenzorg, Haarlem)
ontworpen doopkapel verplaatst naar het zuidertransept. Ook werd de aan de zuidzijde ontworpen statietrap naar de orgel- en koortribune naar de noordzijde verplaatst; aan de zuidzijde kwam toen een in- en uitgang voor processies. Deze ingrepen waren de laatste in een periode van 35 jaar bouwen, waarna de kathedraal op 27 juli 1930 officieel in gebruik werd genomen.
Daarmee werd een periode afgesloten van nog 19e-eeuws bouwen in de twintigste eeuw en werd de kroon gezet op het werk van vader en zoon Cuypers.
Joseph Cuypers, die altijd min of meer in de schaduw van zijn vader heeft gestaan, bouwde van 1889 tot 1891 aan zijn eerste opdracht, de kerk van St.-Urbanus van Nes aan de Amstel. In deze kerk zijn al enkele kenmerken aanwezig van latere ontwikkelingen in zijn werk, zoals de sobere opbouw van het muurwerk in ongepleisterde baksteen en het toepassen van vormen die in dit materiaal toegepast konden worden, zoals de smalle spitsbogige lancetvensters, die geen traceringen hebben.
Hierdoor ontstonden er stijlkenmerken als eenvoud, kracht en soberheid, eigenschappen, die bepalend zijn voor het laatromaans en de vroeggotiek.
Juist door deze periode heeft Cuypers sr. zich sterk laten
| |
| |
Afb. 11 Ontwerp voor voltooiing van de westtorens, tekening met pen op transparant papier, januari 1924, Parochiearchief St.-Bavo, Haarlem.
beïnvloeden in de beginfase van zijn oeuvre, en ook Joseph Cuypers heeft zich deze periode eigen gemaakt. Maar Joseph ging verder dan zijn vader in de ontwikkeling van deze eenvoudige gotiek, wat bijvoorbeeld tot uiting kwam in een rustiger geleding en in mindere mate dan bij Cuyper sr. het geval was, accentueren van zichtbare geledende delen.
In de St.-Bavo zien we een ontwikkeling naar verdere eenvoud, zoals het toepassen van simpele rechthoekige pijlers van baksteen in plaats van zandsteen zoals in Nes aan de Amstel.
Joseph Cuypers sloot zich tijdens de ontwikkeling van zijn stijl aan bij eerdere ontwikkelingen in het werk van zijn vader. Misschien is dit iets te sterk gezegd en is het beter om te volstaan met de constatering van deze verwantschap in het werk van vader op zoon. Immers, beiden waren voortdurend bezig met het ontwikkelen van een eigen vormgeving, ook al gingen zij uit van eerder door henzelf geformuleerde principes, die berustten op het stelsel van de klassieke Franse Gotiek.
Maar zowel de zoon als de vader was niet doctrinair in de toepassing van het eerder vastgestelde principe. Hoewel P.J.H. Cuypers er bij het ontwerpen van de St.-Willibrorduskerk in Amsterdam niet tegen opzag om een volledig klassieke Franse kathedraal te ontwerpen, waarschuwde hij ook tegen de overdrijving van de hoogte: ‘De hoogte eener kerk kan voor het gebruik, in vele opzichten en vooral in ons land, nadeelig zijn, eensdeels voor de acoustiek, anderdeels voor de koude en de luchtbeweging. Het is dus geraden de hoogte van het ruim der kerk niet te overdrijven.’
Joseph Cuypers dacht in dezelfde richting, toen hij voor zichzelf de kenmerken van de Hollandse stadskerken formuleerde: ‘Een vrije en grote ruimteontwikkeling in hoogte en breedte, waarbij de verticale lijn veel minder overheerst dan in gelijktijdige stichtingen van onze zuidelijke en westelijke naburen.’
In de aansluiting van Joseph Cuypers in het ontwerp van de St.-Bavo bij de inheemse architectuur van de Hollandse Kustgotiek loopt er een indirecte verbindingslijn tussen de Rotterdamse St.-Laurens, de Haarlemse (oude) St.-Bavo, de Goudse St.-Jan en de nieuwe St.-Bavo aan de Leidsevaart.
Deze inwendige ruimtewerking van een brede en niet zo hoge kerk, nl. 40 m breed tegenover 22 m hoog ging echter gepaard met het aan de Franse klassieke gotiek ontleende schema van een koor met straalkapellen.
De kapel in de as van de lengterichting is overigens weer een gegeven dat aan de Engelse kathedraalarchitectuur doet denken. Ook het stelsel van stenen gewelven in plaats van de in Nederland gebruikelijke houten gewelven wijst in de richting van de Franse klassieke gotiek. De breedte van de St.-Bavo doet echter weer denken aan de typisch Hollandse stadskerken, een indruk die nog versterkt wordt door het feit dat het koor niet hoog oprijst uit de haar omringende kapellen. Uitwendig wordt dit verscholen zijn van het Hoge Koor nog versterkt omdat de absis lager is dan de middenbeuk van het koor. Een dergelijke compositie is een bekend gegeven, immers, het koor van de Oude Kerk in Amsterdam, dat dateert uit de late 16e eeuw is op een dergelijke wijze gecomponeerd.
Dit aansluiten bij bekende vormen was ook het fundament van zowel vader als zoon Cuypers: als beheerders van het architectonische erfgoed een nieuwe stijl scheppen, waarbij het resultaat telkens weer opnieuw bepaald diende te worden door de eisen van het gebruik en de plaatselijke omstandigheden. P.J.H. Cuypers verwoordde dit aldus: ‘De beginselen volgens welke men vroeger op de beste, redelijkste, volmaaktste wijze aan het gestelde doel heeft beantwoord, moeten ons tot leidraad strekken in het ontwerpen onzer nieuwe bouwwerken; het goed en redegevend toepassen dier beginselen, moet de wet zijn die wij hebben te volgen. Die beginselen zijn in korte woorden samen te vatten: het gebouw moet in zijn uiterlijke verschijning de uitdrukking zijn van zijne inwendige bestemming. De bouwstoffen moeten gebruikt worden overeenkomstig zijne geaardheid en natuurlijke eigenschappen en den vorm aannemen die hiermede overeenstemt.’
Daardoor kon Cuypers sr. de Dominicuskerk in Amsterdam (1884-1886) overdekken met een vlakke houten zoldering op ijzeren bogen in plaats van wat men als een dogma zou beschouwen: het stenen kruisribgewelf. De afmetingen
| |
| |
van het terrein waren namelijk zodanig dat een dergelijke construcite niet dan met zeer hoge kosten gerealiseerd kon worden. Op vergelijkbare wijze kon ook het Rijksmuseum in Amsterdam door P.J.H. Cuypers opgericht worden in een stijl die niet duidelijk middeleeuws van oorsprong was.
Joseph Cuypers zei hier het volgende over: ‘In het Rijksmuseum is geen archeologisch zuivere reproductie gegeven van een historisch type uit welken tijd ook; hier is evenmin werk, dat breekt met het verleden en enkel en alleen uit vooropgezette theorieën zich wil opbouwen.’
Joseph Cuypers was ook van mening dat ‘eene archeologisch zuivere herleving van geen enkel vroeger tijdperk in 't algemeen leven zal houden; anderzijds, dat eene absoluut nieuwe plotseling opkomende vormenspraak, vrij van alle archeologische herinneringen, in onze Europeesche maatschappij even min aannemelijk is.’
Joseph Cuypers ging er dan ook van uit dat hij, toen hij een ontwerp moest indienen voor de kathedraal van Ragoon in Birma, deze een oosters karakter diende te hebben en koepels zou dienen te krijgen, omdat ‘den schat van Indischen bouwkunst zoo groot en met zoo veelzijdige elementen was, dat invloed van ons middeleeuwsch bouwstelsel, afkomstig uit eene landstreek van een gansch verschillenden breedtegraad, daar zoodanig zou meten terugtreden dat westersche invloeden op den achtergrond bleven.’
De bisschop wilde echter juist duidelijk maken dat in zijn kathedraal de westerse christelijke godsdienst beleden werd en koos daarom voor een westers gotische baksteenbouw, waarmee een historische kans werd gemist.
Joseph Cuypers zou later in zijn oeuvre meer en meer neigen naar een centraliserende plattegrond voor zijn kerken, zoals de St.-Jakob in 's Hertogenbosch (1906), de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Bussum en de kerk van St.-Agatha in Beverwijk. Die laatstgenoemde kerk bouwde hij samen met zijn zoon Pierre.
Deze ontwikkeling was tegengesteld aan het meer langsschepige kerktype, zoals dat door A.J. Kropholler werd ontwikkeld.
De bouw van de St.-Bavo is voor wat de omvang van de onderneming betreft, verwant aan de bouw van de Westminster Cathedral in London, gebouwd naar ontwerp van J.F. Bentley tussen 1895 en 1903, en de Sacré-Coeur in Parijs, die na een lange wordingsgeschiedenis van ontwerp en bouw, tenslotte in 1910 voltooid werd naar het ontwerp van Paul Abadie.
In tegenstelling tot de beide bovengenoemde kerken, die beiden duidelijk naar een bepaalde stijl kunnen worden toegeschreven, nl. de Westminster Cathedral als bouwwerk waarin invloed van de Byzantijnse architectuur te herkennen is en de Sacré-Coeur als voorbeeld van Neo-Romaanse koepelbouw, is de St.-Bavo niet zo gemakkelijk tot een der stijlen te herleiden.
Kalf stelt in zijn ‘Katholieke kerken in Nederland’: ‘Ik geloof intusschen veilig te kunnen zeggen dat de kerk in geen der historische stijlen ontworpen is - wat heel iets anders is dan haar voor “stijlloos” te verklaren - en dat zij toch ook niet modern is in dien zin dat zij geheel vrij van archaeologische invloeden zou zijn. Men zou kunnen spreken van romaansch-getinte vroeg-gothiek, beïnvloed door de Nederlandse laat-gothiek wat het proportiestelsel betreft, en door moderne opvattingen bij de decoratieve behandeling.’
Gugel stelde in zijn ‘Geschiedenis van de Bouwkunst’ dat de St.-Bavo laatgotisch was voor wat de verhoudingen betreft en romaans in de groepering.
Joseph Cuypers gaf in een verhandeling over de kathedraal uit 1907 een lijstje van mogelijke inspiratiebronnen, zoals de Onze-Lieve-Vrouwe-Kerk in Maastricht (plattegrond van het presbyterium); de St.-Servaes in Maastricht (verhoogd presbyterium, dubbele altaren in het koor en de viering; een vijfbeukig schip); de Kathedraal van Doornik (de plattegrond), de Dom van Limburg-an-der-Lahn voor de uitwendige massa's, alsmede de Oude St.-Bavo in Haarlem. Ook hijzelf kwam als ontwerpend architect voor verrassingen te staan toen een bezoekende Duitse collega hem verzekerde dat hij in het vlakornament, gebaseerd op geometrische grondslag, Spaans-Arabische motieven meende te herkennen. Het antwoord van Joseph Cuypers hierop was: ‘Ik moet bekennen dat ik 't op prijs zou stellen als ik in de vlakversiering der Arabieren nog dieper had kunnen doordringen vóór den aanvang van de bouw. In de koepels en afdekkingen der traptorens zal men den invloed willen terugvinden van de ontwikkeling van den koepel, zoals die, bevorderd door den Islam, van Noord-Afrika door Perzië naar Voor-Indië zich heeft verspreid en daar eene hooge ontwikkeling heeft verkregen.’
Men ziet hier dus de omgekeerde richting van wat het geval was bij het ontwerp van de kathedraal van Rangoon, nl. dat de architectuur van een niet-westers land bevruchtend werkte bij het ontwerp van de St.-Bavo, maar ook dat de inspiratie vanuit die kant zo indirect in het werk van de architect doorwerkte dat hij zich daar nauwelijks van bewust was. Waarschijnlijk heeft dit te maken met de werkwijze van de 19e-eeuwse architect: door het architectonisch erfgoed zo te beheersen dat hij als vanzelf op nieuwe wegen kwam.
Zo schreef Henri Evers in zijn ‘Architectuur in hare hoofdtijdperken’ over de St.-Bavo: ‘Heel deze indrukwekkende massa, hoewel geënt op het historische schema van de Frans-Romaanse en gotische hoofdkerken is niettemin van architectonische namaak vrij, en dankzij het persoonlijk talent van de bouwmeester beheerst en hervormd tot eigen werk.’
Joseph Cuypers mag gelden als iemand, die de 19e-eeuwse architectuur vervolmaakt, afsluit en tegelijk nieuwe wegen gaat. Die wegen, waren, wat het de St.-Bavo betreft, vernieuwend, ook al werd dat niet ten volle gewaardeerd.
Zo sprak de hierboven geciteerde Evers critisch over enkele, toen als nieuw, niet gemakkelijk herleidbare vormen: ‘En al mogen enkele onderdelen, met name de transeptgevel en de koepelhelm nog volkomen vormvastheid missen,
| |
| |
het gehele werk spreekt van frisse, zelfstandige geest, van krachtig streven naar vrijmaking van de historische stijl.’
Na zoveel jaren heeft Joseph Cuypers zijn plaats gekregen in de geschiedenis van de 19e-eeuwse bouwkunst, waarin het ontworstelen aan historische inspiratie geen waarborg is voor hoger achting.
De St.-Bavo heeft zeker de kerkbouw nieuwe impulsen gegeven en als intermediair gefungeerd bij het doorsluizen van de oogst van de Nieuwe Architectuur van iemand als H.P. Berlage naar de kerkelijke bouwkunst.
Als gebouw heeft de Haarlemse St.-Bavo niet zozeer school gemaakt; het bleef een uitzondering, waarop de Rotterdamse architect B. Hooykaas zich gebaseerd kan hebben
Afb. 12 De Koninginnekerk aan de Rotterdamse Boezemsingel uit 1904-1907 van B. Hooykaas en M. Brinkman.
bij zijn ontwerp voor de Nederlands-Hervormde Koninginnekerk aan de Boezemsingel. De torens van deze kerk, die Hooykaas samen met M. Brinkman bouwde, doen met hun kegelvormige bekroningen denken aan de St.-Bavo, Hetzelfde gold (want dit fraaie bouwwerk is helaas gesloopt) voor de algemene opzet, waarin duurzaamheid van de constructie en zorgvuldige materiaalkeuze, waaronder geglazuurde baksteen, een opvallende eigenschap waren (afb. 12).
Cuypers sr. en Berlage waren visionaire wegbereiders, die hun opdrachtgevers in dienst van hun visie stelden, Joseph Cuypers was een meer pragmatisch ingestelde figuur, getuige ook zijn Amsterdamse Effectenbeurs uit 1914.
Als vormgever was Joseph Cuypers niettemin zeer persoonlijk en daarvoor had hij in de Haarlemse kathedraal volop gelegenheid.
P.S. Dit artikel is een bewerking van een uitvoerige geschiedenis van de Haarlemse kathedraal door P.J. Conijn en G.S. Hoogewoud, verschenen als ‘75 jaar St.-Bavo’ in het ‘Jaarboek 1972 van de Vereniging Haarlem’ (p. 53-90) en in ‘Monumentenbulletin’ (juli 1981, nr. 3), uitgave van Monumentenzorg Openbare Werken Haarlem als ‘Kathedrale basiliek van St.-Bavo’.
| |
Bibliografie
H.P.R. Rosenberg, De 19e-eeuwse kerkelijke bouwkunst in Nederland, 's-Gravenhage, 1972 - M.A. Thompson, St.-Bavo, de nieuwe kathedraal van Haarlem, bouwgeschiedenis, constructie, symboliek, Haarlem, 1898 - J. Cuypers, Hedendaagse bouwkunst in het algemeen en de kathedraal St.-Bavo in het bijzonder, Amsterdam, 1907 - Th.M.P. Bekkers en C.N.J. Meysing, De kathedraal van Haarlem anno domini 1923, Nijmegen, 1923 - J.W. Beyk, De nieuwe St.-Bavo te Haarlem, 1948 - G. Brom, Herleving van de kerkelijke kunst in Katholiek Nederland, Leiden, 1933 -Jan Kalf, De Katholieke kerken in Nederland, dat is de tegenwoordige staat dier kerken met hunnen meubilering en versiering beschreven en afgebeeld, uitgegeven o.l.v. dr. P.J.H. Cuypers, Amsterdam, 1906 - Het werk van dr. P.J.H. Cuypers, 1827-1917, Amsterdam, 1917 - H.P.R. Rosenberg, De neogothiek van Cuypers en Tepe, in Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (jrg. 70, aflevering 1, 1971) - P.J. Conijn, G.S. Hoogewoud en R. Zijlma, De kerk van de H. Willibrordus buiten de Veste aan de Amsteldijk te Amsterdam-Zuid, in Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond (jrg. 70, aflevering 1,1971).
|
|