sociaal-economisch en internationaal verband kreeg daarbij een plaats. Het geheel werd gesitueerd in een raam waarin zowel religieuze als kunstzinnige en esthetische elementen voor een passend klimaat wisten te zorgen. Mannelijke strijd en inzet werden aangevuld en vervolledigd door vrouwelijke fijngevoeligheid en een authentieke mensgerichtheid.
In 1921 werd het Algemeen Christelijk Werkersverbond gesticht. Zijn opgave was de werking van de bestaande nationale organisaties voor arbeiders te coördineren maar ook de opengebleven leemten op te vullen. Van in de aanvang ging de bekommernis naar de uitbouw van het vormingswerk voor de volwassen arbeiders. Een eerste vormgeving hiervan gebeurde in 1930 bij de oprichting van de Centrale voor Volksontwikkeling. Daarover handelt Fr. Richard, één van de pioniers in dat domein, elders in deze aflevering. Kenmerkend is evenwel de aandacht aan dit probleem besteed, zowel op de congressen van het A.C.W., als op de Sociale Weken uit de jaren twintig. Wij stappen echter enkele jaren verder om stil te blijven staan bij de uiteindelijke vorm die aan deze werking werd gegeven door de oprichting van de Katholieke Werkliedenbonden, waarvan A. Brijs, een ander Westvlaming, de officiële stichter werd.
De inschakeling van deze nieuwe organisatie in het A.C.W. ging, dat is normaal, met enkele strubbelingen gepaard. Haar opstelling heeft bovendien over een langere termijn een stuk dynamisme ingebouwd.
A. Brijs heeft zijn K.W.B. definitief gestalte gegeven in samenwerking met een aantal oud-leiders uit de K.A.J. In die combinatie werden twee tendenties over cultuur en vorming met elkaar geconfronteerd.
Brijs kwam uit het onderwijs en was gedurende een aantal jaren principaal geweest van het college te Kortrijk. Hij was bovendien een intellectueel, weliswaar met een duidelijke sociale gerichtheid. Op zijn best was hij in het bestuderen van problemen en theorieën en in de formulering van standpunten en uiteenzettingen terzake. Hij was bovendien zeer apostolisch gericht. Zonder de K.W.B. als een Katholieke Actie organisatie uit te bouwen, zag hij ze toch heel sterk in functie van het apostolaat van de Kerk.
Van uit die achtergrond was hij de drager van een cultuurpatroon, zoals dit kenmerkend was voor de intellectuelen en de onderwijsmilieus van die tijd. De mannen, die in de school van Cardijn gevormd waren aan de hand van de eigen K.A.J.-methode, zouden ongetwijfeld andere klemtonen leggen. Zij hadden gedurende ettelijke jaren een leidersrol vervuld in een organisatie van, voor en door de jonge arbeiders. Zij waren gesensibiliseerd door het beeld van een Kerk voor de arbeiders. Het was hun ingehamerd als fundamenteel uitgangspunt te nemen het vraagstuk van de arbeiders en hun opvattingen en actie te inspireren in solidariteit met en uitgaande van de jonge arbeiders. Op cultureel gebied betekende dit dat niet het burgerlijke cultuurpatroon van het onderwijs of de intelligentia als model werd gehanteerd.
De eigen waarden van de arbeiders, de bijdrage van hun arbeid in de opbouw van de samenleving, de macht van hun aantal, hun rechtvaardigheidsgevoelens, hun solidariteit werden zovele invalshoeken van waaruit hun waardenstreven werd bevorderd. Daaraan werd toegevoegd hun maatschappelijke achteruitstelling, de concrete feiten van uitbuiting en bevoogding, die als motieven konden gelden om zich actief voor de medearbeiders in te zetten.
Een gerijpte geloofsovertuiging, die zij uit de K.A.J. hadden meegebracht, kwam hun sociale gevoeligheid nog sterker dynamiseren in stellingnamen t.o.v. misstanden, bevoogding en ontrechting.
Het feit evenwel dat een organisatie van jong-volwassen mannen zich opstelde van uit een ruim culturele invalshoek moest ook met andere organisaties zekere spanningen oproepen. Bij Cardijn hadden ze geleerd dat er ‘geen splitsing is in het leven: de eeuwige bestemming moet in verband blijven met de tijdelijke belangen. Men moet overal christen zijn: op straat, in de fabriek, thuis, in de herberg. Het leven is één. De godsdienst moet bijzonder beleefd worden.’
In de jaren tussen de twee wereldoorlogen was de vorming vooral gezien geworden in functie van de organisaties en van de Kerk. Nu ging men in die vormingsorganisaties - zoals Cardijn het geleerd had - zien naar de werkelijkheid, ze beoordelen van uit een authentiek christelijke visie en stelling nemen aansluitend daarbij.
Dat betekende dat naar het gevoelen van sommigen, een stuk dynamisme verloren ging voor de syndicale of de politieke actie. Wat meer is, bepaalde syndicale en politieke standpunten of feiten, benaderd van uit een specifiek en principieel cultureel standpunt, kwamen ten dele negatief over. Concrete
Mgr. Brys op het A.C.W.-Congres te Luik in 1961.
toestanden werden daarbij getoetst aan consequent-christelijke opvattingen met het gevolg dat meer dan eens een afkeurende houding werd aangenomen.
Dit was een typische reactie, die normalerwijze te verwachten is van jong-volwassenen, die met critische blik de realiteit bekijken en vanuit een afstandelijk-principiële houding beleidsdaden beoordelen zonder dat zij de dwingende invloed van een concreet beleid met zijn beslissingen en compromissen aan den lijve ervaren. Daaraan dient toegevoegd dat zij zich de spreekbuis voelden van arbeiders, die maatschappelijk niet de plaats kunnen innemen die hun krachtens hun menszijn en hun functie in de samenleving rechtmatig toekomt. Dat mensen, in het concrete beleid of bekleed met ruimere functies in kerk of samenleving, daardoor kwaad bloed kan worden gezet is heel normaal en slechts de uitdrukking van spanningen die in het maatschappelijk bestel onvermijdelijk zijn. Daaraan moet toegevoegd dat men in de K.W.B. te maken had met volwassen mannen. Van vrouwen en jongeren werden sommige dingen aanvaard. Vanwege volwassen mannen riepen dezelfde houdingen gemakkelijk verzet op.
In die zin is de bijdrage van de K.W.B. in de culturele gestaltegeving van de arbeidersgroep ongetwijfeld rijk aan betekenis zonder een eindpunt te hebben bereikt.
Gedurende heel wat jaren werd een stuk volkscultuur heel sterk ontwikkeld binnen de sociale organisaties. Dit doet geen afbreuk aan wat door de bekende ‘Fondsen’ werd gepresteerd.
In de periode na de Tweede Wereldoorlog is echter in ruimere kringen belangstelling ontstaan voor vormingswerk en culturele activiteiten. We zijn zelfs een ministerie van Cultuur rijker geworden.