De Vlaamse Gids. Jaargang 34
(1950)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 648]
| |
De strijd om ToynbeeGa naar eind(1)IK meen, dat een vrij grote meerderheid van de historici, wanneer zij zich rekenschap willen geven van het wezen van hun vak, het in zijn kern beschouwen als de kennis van het éénmaal gebeurde in het verleden van de mensheid. Wel spreekt men in de dagelijkse omgang van herhaling van gebeurtenissen - ‘l'histoire se répète’ -, maar eenieder beseft dat er slechts van een gedeeltelijke herhaling kan sprake zijn, en een herhaling in de letterlijke opvatting uitgesloten is. De lotgevallen van de mensheid zijn één groot avontuur, dat maar steeds voortgang heeft. Rekening houdend met het door iedereen aanvaarde standpunt, dat generaliseren tot de essentie van de wetenschap behoort, zou men, oppervlakkig gezien, op grond van bovenstaande opvatting, de geschiedenis de rang van wetenschap moeten ontzeggen. Hoe simplistisch een dergelijke redenering is blijkt al dadelijk uit een vergelijking: sommige wetenschappen van de natuur bevinden zich namelijk volkomen in hetzelfde geval. Wat is de geologie anders dan de geschiedenis van onze aardkorst, een opeenvolging van eenmalige feiten, van het allereerste begin tot op de huidige dag, die elk individueel zijn en aan één moment van het tijdsverloop verbonden, precies als een geschiedkundig feit? Het is trouwens niet nodig dit ‘goed gezelschap’ in te roepen om de geschiedenis te rehabiliteren. In het historisch betoog krijgen we geen opsomming van feiten, gelijk in waarde en los van elkaar, als de zandkorrels op het strand. Huizinga vatte het in twee woorden samen toen hij sprak van ‘de feiten zinrijk te rangschikken’. De taak van de historicus is slechts voor de helft volbracht als hij ze nauwkeurig heeft vastgelegd. Hem rest dan nog hun een relatieve waarde toe te kennen, die in directe verhouding staat tot de mate waarin zij voor de causaliteit van het historische gebeuren van betekenis zijn, en verder die causaliteit zelf te omschrijven. Dat kan hij nastreven op grond van de kennis van de motieven van de menselijke handelingen, zoals hij die put uit de zich nog steeds ontwikkelende theoretische wetenschappen van de mens: psychologie, economie, sociologie, enz. De historicus komt er dan uiteindelijk toe een ‘voorstelling’ van zijn onderwerp te geven, d.w.z. een complex van feiten en verklaringen mede te delen, zo in elkaar gestoken, dat de medemens voor wie hij schrijft in staat is met een minimum van inspanning een maximum ervan in de geest op te nemen. Dat leidt tot de paradoxale toestand dat we tot een klaarder begrip kunnen komen van voorbije eeuwen dan van onze eigen tijd. Al wie in het handwerk van de geschiedschrijving thuis is, is zich van dat alles in ruime mate bewust. Hij is er van overtuigd dat zijn vak, al vertoont het met de exacte wetenschappen fundamentele verschillen, toch in voldoende mate doordrenkt is met generalisatie, opdat het werk er iets anders zou zijn dan een zinloos verzamelen van alleenstaande gegevens. | |
[pagina 649]
| |
Een dergelijke doelstelling echter bevredigt blijkbaar niet iedereen. Sommigen eisen van de geschiedschrijving meer. Zij weigeren in de lotgevallen van de mensheid het éne avontuur te zien waarvan de zin en de mogelijke afloop ons een raadsel blijven. Zij zoeken naar een wetmatigheid, die de structuur van het gebeuren zou bepalen. De hoofdbekommernis is dan meestal niet van historische, maar van filosofische aard. Een treffend voorbeeld van die geestesgesteldheid biedt Oswald Spengler, de schrijver van ‘Der Untergang des Abendlandes’, die met dat werk na de eerste wereldoorlog gedurende enkele jaren in ruime kringen een grote opgang maakte. Sedert 1936 eist een andere figuur onze aandacht op, Arnold J. Toynbee, een auteur die de historici voor veel ernstiger problemen plaatst, omdat hij, in tegenstelling met Spengler, afgezien van zijn filosofische inslag, wel degelijk in sterke mate blijk geeft historisch georiënteerd en geschoold te zijn, zodat zijn stellingen niet zonder meer principieel kunnen worden verworpen. De naam Toynbee heeft een bekende klank, ook buiten de schrijver van A Study of History om. Men denkt daarbij in de eerste plaats aan de economisch-historicus, wie we, naar het schijnt, de term ‘industriële revolutie’ verschuldigd zijn. Hij was een oom van onze auteur, en overigens slechts één onder meer belangrijke figuren in die vooraanstaande familie van Engelse intellectuelen. De jongere Toynbee, die in 1889 is geboren, studeerde classieke letteren. Het plan van het hier besproken werk stelde hij op drie-en-dertig-jarige leeftijd op, en van het begin af op definitieve wijze. De eerste drie delen verschenen in 1934, de volgende drie in 1939; drie andere staan ons nog te wachten. Ten bewijze van de belangstelling die het werk te beurt viel, zij hier aangestipt dat het trots zijn omvang reeds herhaaldelijk werd herdrukt. Om nog ruimere kringen te bereiken heeft men het nu ook - vóór de voltooiing dus - in één deel samengevat. Die bewerking is van de hand van D.C. Somervell, maar is door Toynbee gecontroleerd. Daarvan is thans een Nederlandse vertaling verschenen; men vindt haar aan het einde van deze bespreking in noot aangekondigd. De verschijning van A Study of History lokte levendige discussies uit, in de eerste plaats natuurlijk in de Engelssprekende wereld, maar ook in NederlandGa naar eind(2). Toynbee's onderneming werd met warme sympathie begroet door de Amsterdamse hoogleraar Jan Romein. Hij schreef voor de vertaling van de verkorte Toynbee een inleiding van veertig bladzijden, en het is wel geen toeval dat de vertaling het werk is van een van zijn oud-leerlingen. Zo overwegend instemmend Romeins reactie was, zo beslist afwijzend was die van zijn Utrechtse collega Pieter Geyl. Hij gaf er een eerste maal vorm aan in een uitvoerige lezing die hij in 1946 voor het Historisch Genootschap te Utrecht voordroegGa naar eind(3). Die grondige kritiek vond, in vertaling, ook in Angelsaksische kringen een echo, wat de B.B.C. aanleiding gaf Toynbee en Geyl uit te nodigen voor de micro een discussie te houden. Dat gebeurde inderdaad begin 1948. Thans is de tekst ervan gepubliceerd in een boekje, dat in Amerika | |
[pagina 650]
| |
verscheen en ons eveneens ter recensie werd gezonden: The Pattern of the Past? Can we determine it?Ga naar eind(4) Het bevat bovendien de Engelse vertaling van Geyls Utrechtse lezing, en ook een herdruk van een reeds in 1940 verschenen artikel van Pitirim A. Sorokin: Toynbee's Philosophy of History. Sinds Geyl voor het onderwerp belangstelling vroeg, verschenen nog verschillende belangrijke besprekingenGa naar eind(5).
Toynbee onderscheidt in de geschiedenis eenheden, die hij tot een kader verwerkt, waarmede hij zijn voorstelling van het verleden voor zijn lezers gemakkelijk assimileerbaar wil maken. Het recht daartoe zal niemand hem betwisten. Zodoende verlaat hij de paden niet, die algemeen begaanbaar worden geacht. Hij wijkt er pas van af, zodra hij aanneemt dat de beschavingen volgens een zelfde wetmatigheid ontstaan, groeien, instorten en tot ontbinding komen. Hij neemt dit aan. Op grond waarvan? Van empirische vaststelling, door middelen die de historische wetenschap zelf aan de hand doet, zegt hij zelf en beamen zijn aanhangers. De kritiek op Toynbee acht dit daarentegen een aprioristische opvatting. De hele strijd om Toynbee komt ten slotte hierop neer: is het bewijsmateriaal dat hij ten gunste van zijn stellingen aanvoert voldoende om ze te schragen, negeert hij geen feiten van betekenis die van aard zijn zijn hele systeem te ondermijnen? Toynbee onderscheidt een en twintig ‘volgroeide’ beschavingenGa naar eind(6), en daarenboven een aantal ‘in hun groei gestuite’Ga naar eind(7), ‘in de kiem gesmoorde’Ga naar eind(8) en ‘fossiele’Ga naar eind(9). Hoe ontstaat een beschaving volgens schrijver? ‘HetGa naar eind(10) wezenlijk verschil tussen primitieve gemeenschappen en beschavingen bestond in het feit, dat de eerste in rust, de tweede in beweging waren’. ‘Als de oorzaak, die op een bepaald ogenblik in de geschiedenis der primitieve-gemeenschap-in-rust deze in beweging bracht, beschouwt Toynbee een uitdaging’, waarop die gemeenschap een ‘antwoord moest vinden’. Die uitdaging kon van veelerlei aard zijn: een wijziging in het klimaat, een ondankbare of niet vertrouwde bodem, slagen of druk van wege de buitenwereld, enz. Was de uitdaging noch te zwak, noch te sterk, maar bleef ze in het ‘gulden midden’, dan kon het gebeuren dat het antwoord ‘het juiste’ was, en dan ontstond een beschaving. De groei van een beschaving is volgens Toynbee een opeenvolging van dergelijke juiste antwoorden. Zij zijn niet het werk van de massa van de bevolking, maar van ‘creatieve minderheden’. Doch een beschaving blijft niet groeien. Na min of meer lange tijd stort zij in. Op die faze volgt dan weer de ontbinding, de creatieve minderheid wordt ‘heersende minderheid’, de massa volgt haar niet langer na, maar wordt een proletariaat, een ‘binnenlands’ proletariaat. Daarnaast ontstaat een ‘buitenlands’ proletariaat, dat ‘eveneens vervreemd is van de heersende minderheid, doch ook daarvan gescheiden door een grens, die men op de kaart kan aangeven’. In de ontbinding meent Toynbee verschillende in dezelfde | |
[pagina 651]
| |
orde terugkerende fazen te kunnen ontdekken: een tijd van troebelen, een algemeen rijk, dat een ‘rijksvrede’ doet heersen. Het ontbindingsproces is bij Toynbee van veel langere duur dan het groeiproces. Men zou hem zelfs kunnen verwijten dat zijn beschavingsgeschiedenis in overwegende mate over het verval van de beschavingen handelt. Dat proces is bij hem ook veel ingewikkelder en verscheiden dan het eerste, en het leent er zich veel beter toe zijn rijk talent naar waarde te leren schatten. Enkele trekken ervan mogen hier worden aangestipt, waarbij we in de mate van het mogelijke met voorbeelden uit de ‘Helleense’ beschaving toelichten. Het kenmerk van de ontbinding is de splijting, en wel die in twee richtingen, de horizontale of geografische in verschillende gemeenschappen, de verticale of sociale, die de belangrijkste van de twee pleegt te zijn. Zij hebben, zoals zo even reeds werd aangestipt, ‘het ontstaan van drie klassen ten gevolge: een tot “heersende minderheid” ontaarde scheppende minderheid’ (de sociale bovenlaag in het Keizerrijk, waarvan de Romeinse ambtenaar het effectieve instrument was), ‘een buitenlands proletariaat’ (de Germanen en andere Barbaren die het rijk bedreigden), en een ‘binnenlands proletariaat’ (de bonte mengeling van volkeren die in het Romeins rijk woonden). ‘De ontbinding brengt niet een totale teloorgang van de scheppingskracht mee. Op de “uitdaging” der ontbinding antwoordt de heersende minderheid met een poging om met geweld haar stelling te handhaven tegenover de beide “proletariaten”, die steeds minder bereid zijn haar te volgen. Dit leidt dan tot conflicten en deze op hun beurt tot de “tijd der troebelen” (431 tot 31 v. Chr.) Veelal slaagt dan de heersende minderheid er in in een opperste inspanning een algemeen (dwang)rijk te stichten (het Romeins rijk). Het “proletariaat-van-buiten”, in de strijd vóór en tegen dat rijk geschoold, bereidt zich voor op de taak, die haar in de dochter-beschaving (onze eigen Westeuropese westerse o.a.) wacht, en desgelijks doet dat het binnenlands proletariaat door de schepping van een “algemene” Kerk’ (de christelijke), die de ‘pop’ is, waaruit na de ontbinding de dochter-beschaving geboren wordt. Gelijk-op met deze splijting bestaat een splijting in de ziel, want alle sociale conflicten en processen zijn in deze opvatting tegelijk individuele. Die ‘gespletenheid’ van ziel stelt voor de noodzaak van een ‘keuze’ in gedrag, gevoel en levenshouding, een keuze in het algemeen tussen actief en passief, maar tevens tussen zachtaardig en gewelddadig... Onderscheidt men de beide splijtingen, de sociale en de individuele, als één proces, dus als de verhouding tussen de in ontbinding verkerende maatschappij en haar ‘leden’, dan blijkt tegenover de bovenomschreven reacties van de massa, de scheppende persoonlijkheid de rol van ‘redder’ op zich te nemen. Toynbee onderscheidt daarbij de ‘redder met het zwaard’, de ‘redder met de tijdmachine’ (archaïst of futurist), de ‘als koning gemaskerde wijsgeer’ (Marcus Aurelius) en de ‘in mens belichaamde god’ (Jezus). Tot zover, in enkele trekken, de karakterisering van de ontbinding. Toynbee overstelpt zijn lezer met een ongelooflijke belezenheid, die het | |
[pagina 652]
| |
hem mogelijk maakt materiaal te verwerken uit ver in tijd en ruimte uit elkaar liggende beschavingen. Hij dwingt tevens de bewondering af voor het rijke register van verklaringsmogelijkheden, waarin hij het bonte beeld van opgang en verval, maar vooral van ontbinding van de beschavingen weet onder te brengen. Alle critici, hoe afwijzend ze ook tegenover hem mogen staan, erkennen dit volmondig. Het is niet mijn bedoeling hier een volledig overzicht te geven van de bezwaren die tegen Toynbee's systeem zijn aangevoerd. De belangstellende lezer vindt reeds een ruime keus in de Utrechtse voordracht van Geyl. Het artikel van Sorokin is eveneens zaakrijk, maar overigens meer uit een sociologisch standpunt behandeld. Het radiogesprek tussen Geyl en Toynbee, dat het middenstuk van het boekje vormt, raakt eigenlijk het minst de kern van het probleem, gedeeltelijk wel door Toynbee's ontwijkende manier van discussiëren. In zijn lezing brengt Geyl o.m. kritiek naar voren op de formule van uitdaging en antwoord als hoofdfactor in de groei van de beschavingen. Hij toont aan dat men hier geen ‘wet’ voor zich heeft, maar hoogstens een waarneming van wat dikwijls gebeurt. Hij wijst er bovendien op dat Toynbee's voorbeelden veelal niet kloppen. Waar deze als geval van ‘moeilijk land’, dat stimulerend werkt op het volk dat er woont, Holland noemt, antwoordt Geyl dat ‘Holland vrij laat opgekomen is in het Europese en zelfs in het Nederlandse beschavingsgebied’, dat men rekening moet houden ‘met de voortreffelijkheid van de bodem, toen die eenmaal tegen het water beveiligd was’, en met ‘de ligging, die de opkomst van scheepvaart en een grote internationale handel in de hand werkte’. Een enkel voorbeeld ook van de punten waarop Geyl kritiek brengt in zake de ineenstorting van beschavingen. Toynbee spreekt van ‘the nemesis of creativity’, wat men zou kunnen omschrijven als ‘de verstarring, de uitputting, zelfoverschattingen die op een creatieve inspanning volgen kunnen’. Toynbee meent o.a. dat de centra van oude beschaving en traditie in Italië door hun te zwaar verleden geen deel konden hebben aan de beweging tot eenmaking van dit land in de 19de eeuw, en die taak aan een nieuw land, Savoye-Piemont, moesten overlaten. Op de keper beschouwd blijkt die stelling echter niet te handhaven. We kunnen Geyl's betoog hier niet volledig weergeven. Stippen we alleen deze punten aan. Milaan was niet particularistisch, en indien Manin in de lagunenstad in 1848 de Venetiaanse republiek uitriep, deed hij dat ‘vóór de opstand van Milaan en de opmars van Savoye-Piemont’. De eenheid van Italië was wel degelijk ook zijn einddoel. Tevens wantrouwde hij Piemont, omdat dit land het in 1848-49 zonder Frankrijk wilde stellen, terwijl hij zelf, zoals Piemont het later ook begreep, wist dat men het zonder Frankrijk niet aan kon. De hele aangelegenheid laat zich niet in het stroeve schema van Toynbee wringen. Wat de ontbinding van de beschavingen aangaat, hier onthoudt Geyl zich | |
[pagina 653]
| |
van detailkritiek, en concentreert hij zijn aandacht op het begrip zelf, waarvan hij aantoont dat het onvast en moeilijk te hanteren is. De lectuur van Toynbee is ongemeen boeiend; zij vormt een spijs van uitzonderlijk gehalte, maar die spijs heeft haar gevaren. Het is niet geraden ze voor te zetten zonder toevoeging van een flinke dosis Geyl.
Tot slot van onze bespreking van de beide ingezonden werken mogen hier nog enkele persoonlijke beschouwingen volgen over Toynbee's systeem. Het is m.i. reeds fout in zijn punt van uitgang. Het leeft van de veronderstelling dat de beschavingen in de tijd en in de ruimte goed afgetekende eenheden zijn. In bepaalde gevallen gaat dit wel op: ik kan mij een tamelijk afgerond beeld van de Egyptische beschaving vormen. Maar meestal gelukt zo iets niet, en hoe langer hoe minder naarmate men dichter bij onze eigen tijd komt. Het gaat ons als wanneer we de wolken aan het uitspansel beschouwen: soms zien we zeer duidelijk afzonderlijke wolken, afgetekend op het blauw van de hemel, met eigen, zij het ook wisselende, vormen en kleuren; we zien ze zelfs ontstaan en zich opnieuw oplossen. Maar veelal is er alleen maar een ‘bewolking’, waarin we geen individuele wolken onderscheiden, hoewel de lucht toch niet uniform grijs is. Zo vervloeiden ook de beschavingen meer en meer in elkaar, naarmate het contact tussen de volkeren inniger werd. Wat nu de kritiek op de onderdelen betreft, men moet er in de eerste plaats op wijzen, dat niemand zich in staat kan achten Toynbee te volgen op al de terreinen die hij betreedt. De meeste historici beschouwen zichzelf als bevoegd voor één, hoogstens voor twee beschavingen. Het spreekt van zelf dat het betoog van Toynbee in ons werelddeel vooral onder het vergrootglas zal worden genomen in verband met de Westeuropese beschaving. Wat hij daarover mededeelt, blijkt echter zo willekeurig te zijn, dat al dadelijk twijfel opkomt omtrent de geldigheid van het hele systeem, ook waar het gebouwd is op de kennis van die beschavingen, waarvoor we ons onbevoegd moeten verklaren. De Westerse beschaving heet bij Toynbee dubbel te zijn: zij bestaat uit een Oosteuropese, die haar tijd van troebelen van ±1128 tot 1526 heeft, waarop als algemeen rijk het Habsburgse Donau-rijk volgt, dat een ‘rijksvrede’ verzekert van 1526 tot 1918, en uit een Westeuropese, met haar tijd van troebelen van ±1378 tot 1797, en een algemeen rijk, het Napoleontische, dat over de ‘rijksvrede’ waakt van 1797 tot 1814. Het is eenvoudig een opeenstapeling van ongerijmdheden. Waar ligt de grens tussen Oost- en Westeuropees? Hoe men ze ook zou willen trekken, ze zou dwars door de verspreidingszone van de ene of de andere essentiële beschavingsvorm lopen. Welke vergelijking is er mogelijk tussen twee ‘algemene rijken’, waarvan het ene vierhonderd jaar duurt en het andere zeventien? Wat voor zin kan zo'n gelijkstelling hebben? Meest van alles stuit ons nog tegen de borst het qualificeren van de periode van ±1378 tot 1797 als de ‘tijd van troebelen’ van de Westeuropese beschaving. Een dergelijke tijd volgt | |
[pagina 654]
| |
immers, in Toynbee's systeem, op de splijting (‘schism’), die de eigenlijke oorzaak van de ineenstorting van een beschaving is. De Westeuropese ineengestort na ±1378, d.w.z. na de Grote Scheuring van de Westerse Kerk? Ineengestort, terwijl pas daarna de opgang van de menselijke geest naar beheersing van natuur en materie eigenlijk goed staat te beginnen? Nu is het wel waar, dat Toynbee de techniek en haar verwezenlijkingen misprijst. Hij legt de beschaving andere maatstaven aan. Om het in de woorden van Geyl's samenvatting te zeggen: ‘naarmate een beschaving groeit, ‘etherialiseert’ zij zich. Wat verstaat hij daaronder? Hij drukt het uit in morphologische, in biologische, in philosofische en ten slotte ook in religieuze termen. Zonder twijfel omvat voor hem dat laatste al het andere, en ‘etherialisatie’ is dan: ‘de bekering der ziel van de Wereld, het Vlees en de Duivel tot het Koninkrijk der Hemelen’. Maar aangenomen dat men met Toynbee de techniek als uiting van beschaving verwerpt, kan men dan ook de theoretische wetenschappen van de natuur alle positieve waarde voor de beschaving ontkennen? En indien men ook die prijsgeeft, kan men vergeten dat na 1378 de opbloei van de Italiaanse en de Nederlandse schilderscholen, die tot in de 17de eeuw zal duren, nog te beginnen staat, en dat eerst daarna de grote tijd van de muziek aan de beurt komt? Geef mij maar de ineenstorting en de ontbinding... Dat alles veronderstelt bij de schrijver van A study of history een volstrekt consequent betoog, wat in feite echter niet het geval is. Zo Toynbee onze beschaving in zijn systeem inschakelt op een wijze die er ons toe doet besluiten, dat zij reeds in ontbinding verkeert, - als het er op aankomt dit te erkennen is hij zo nadrukkelijk niet. Hij laat namelijk de mogelijkheid open, dat zij nog bijtijds de weg naar een herstel zal weten te vinden. Dat kan volgens hem gebeuren door een terugkeer tot het geloof, door een herleving van het Christendom. Ik wens die opvatting hier niet te bespreken. Het moge volstaan er op te wijzen dat een dergelijke manier om feiten en ontwikkelingen te beoordelen de historische methode volkomen vreemd is: het accent wordt hier verlegd van kennis naar wens en wil. Hans VAN WERVEKE |
|