Vier excellente cluchten
(1950)–J.J. Mak– Auteursrecht onbekend
[pagina v]
| |||||||
InleidingDe vier kluchten, die hierachter voor het eerst of opnieuw worden uitgegeven, als eerste deel der Rhetoricale Bibliotheek, bestrijken de gehele 16de eeuw, de eeuw der ‘edele conste van rhetoriken’. Het spel van de Drie Minners moet nog dateren uit de tijd vóór de Hervorming. Het zijn uitsluitend vormelementen, die de dichter als rederijker kenmerken, de inhoud daarentegen is nog ongerept middeleeuws. Met het tweede spel, het esbattement van de Visscher, dat omstreeks 1530 moet worden gedateerd, zitten we al midden in de tijd van religieuze en sociale spanningen. Evenals het spel van de Drie Minners is het van Zuidnederlandse, en wel Westvlaamse oorsprong, maar het spel van Cornelis Everaert is technisch veel knapper dan dat van zijn onbekende landgenoot. Hier vertoont de komische Zuidnederlandse volkskunst zich op haar best, hier wordt een hoogte bereikt, waartoe de Noordnederlandse kunstbroeders het nimmer zullen brengen. Met O.L.H. Minnevaer komen we in Noord-Nederland. De geloofs- en vrijheidsstrijd hebben daar intussen de humor van de klucht tot satire doen vergroven. Daarvan is Minnevaer een goed voorbeeld. Wanneer de eerste en hevigste vlagen van de storm voorbij zijn, breekt ook hier weer de tijd aan, dat er gelachen kan worden. Dat blijkt dan uit onze laatste klucht Van Deen en Dander. In oorspronkelijkheid is ze te vergelijken met Everaert's Visscher. Losse motieven of thema's worden zelfstandig gehanteerd. Daarentegen zijn de Drie Minners en Minnevaer niet meer dan geslaagde bewerkingen, respectievelijk van een Decamerone-verhaal en een zinnespel. Met opzet kozen we voor onze kluchten niet de naam esbattement. Een esbattement is niet hetzelfde als een klucht. Indien esbattement een modewoord is geweest in het Frankrijk van de 15de eeuw, dan hebben de rederijkers, die het overnamen, niet een naast klucht volstrekt overbodig leenwoord ingevoerd. Men gevoelde blijkbaar behoefte aan een algemene term ter benoeming van spelen, die niet het karakter hadden van een zinnespel. Zo konden ook ernstige spelen, abele spelen, gelegenheidsstukken, enz., mits geen zinnespel, esbattement heten. Later gaan de begrippen door elkaar, sinds de tweede helft van de 16de eeuw schijnt met name | |||||||
[pagina vi]
| |||||||
het onderscheid tussen klucht en esbattement verloren te zijn gegaan. Trouwens het wezen van de klucht zelf wordt dan tegelijk ernstig aangetast door de historisering en de moralisatie. Want een klucht moet buiten het tijdsgebeuren blijven. Krachtens haar oorsprong en essentie leeft de klucht van de spanningservaring, de contrastervaring tussen de geslachten, wellicht ook tussen de generaties en de standen. Allereerst en hoofdzakelijk van de geslachten. Zo nog in onze middeleeuwse klucht. Die leeft van de tegenstelling tussen man en vrouw. Daarom is de klucht ook niet erotisch, de sexuele toenadering is niet om haarszelfswil gegeven, maar met de bedoeling te hekelen. Het sexuele is het ‘zotte’, d.w.z. een bezetenheid, die nu eenmaal tevens gehekeld moet worden. Als tweede fase wordt dan de sexualiteit van de vrouw als ontrouw, dus als zedelijk tekort aan de kaak gesteld. Maar dan ridiculiseert men tevens de sukkelaars, de horendragers en de Venusjankers, die de dupe worden van de vrouw. Zo, meen ik, moeten wij de klucht benaderen, al wordt de verdere ontwikkeling gecompliceerd voor de vele, onderling zeer verschillende invloeden, die ze heeft ondergaan. Litteraire vertelstof èn psychologische en maatschappelijke verschijnselen bepalen haar verdere carrière. Hier staat het litterair-historisch onderzoek nog in de kinderschoenen. Laten we eens zien, wat onze vier kluchten ons in dit verband te zeggen hebben.
| |||||||
Drie MinnersEen speel van drie minners, de coster, de pape ende de jonckere is een van de drie onuitgegeven kluchten, die bewaard zijn gebleven in Hs. K.B. Brussel No. 16912–3 Ga naar voetnoot1. Leendertz vermoedt, dat het handschrift uit Gent afkomstig is. Zelf heb ik het niet kunnen raadplegen; ik heb mij moeten behelpen met fotocopieën van de foll. 264-8 (volgens Leendertz' nummering blz. 45-53), die ons spel bevatten. Voor het overige bleef ik aangewezen op de | |||||||
[pagina vii]
| |||||||
bestaande, in de noot vermelde, beschrijvingen. Volgens deze zouden in- en uitwendige criteria wijzen op de tweede helft van de 16de eeuw als tijd van ontstaan. De taal - althans van onze klucht - is Westvlaams. Daarop wijzen de geaspireerde vormen hu(u), huut, enz. Ga naar voetnoot1, de spelling ou voor oe Ga naar voetnoot2, au voor ou Ga naar voetnoot3, de vorm zou = zij Ga naar voetnoot4, e voor i, o.a. in es (r. 49), ghemesse (r. 105) Ga naar voetnoot5, ee voor ei Ga naar voetnoot6, de rijmen duere - kuere Ga naar voetnoot7 en de woorden burrelen Ga naar voetnoot8, clappachtich Ga naar voetnoot9, dasaert Ga naar voetnoot10, de die (?) (r. 105), dootscrine Ga naar voetnoot11, saen Ga naar voetnoot12, stijf = zeer Ga naar voetnoot13, verporren = verplaatsen Ga naar voetnoot14, water en bloet zweten. Na aftrek van alles, wat op rekening van de afschrijver kan komen, blijft er genoeg over om de dichter in West-Vlaanderen te plaatsen. - Het schrift is moeilijk leesbaar. Aan Leendertz' opmerkingen dienaangaande heb ik niets toe te voegen, evenmin aan zijn inhoudsbeschrijving, tenzij dan dat het Spel van Sanct Jooris inmiddels is uitgegeven in de Middelnederlandsche Dramatische Poezie Ga naar voetnoot15 en dat het refrein op de stok ‘Tes beter om beters wille ghesweghen’ Ga naar voetnoot16 ook voorkomt in de bundel van Jan van Doesborch Ga naar voetnoot17. Bij alle gebreken, die het spel van de Drie Minners aankleven, blijft het toch op zijn minst bevreemdend, dat het niet reeds lang is uitgegeven. Leendertz heeft er indertijd een afschrift van gemaakt en een uitgave beloofd, maar daarvan is niets gekomen. Wel werd de inhoud bekend, doordat J.A. Worp het afschrift van Leendertz tot zijn beschikking kreeg bij de bewerking van | |||||||
[pagina viii]
| |||||||
het eerste deel van zijn Geschiedenis van het Drama en het Tooneel, zodat hij in het kort het verloop van het spel kon schetsen Ga naar voetnoot1. Worp was ook de eerste, die verband legde tussen de inhoud van onze klucht en het verhaal in Boccaccio's Decamerone IX, 1 Ga naar voetnoot2). Dit luidt als volgt: Madonna Francesca wordt door twee minnaars, Rinuccio en Alessandro, lastig gevallen. Zij draagt aan haar dienares op, aan beide de vervulling van hun wensen toe te zeggen, op voorwaarde dat ze een bepaalde opdracht stipt zullen uitvoeren. Alessandro moet de plaats innemen van de juist begraven booswicht Scannadio en Rinuccio moet de gewaande booswicht, die dus eigenlijk Allessandro is, op zijn rug naar haar huis dragen. Bij dit alles mogen ze geen woord spreken. Francesca hoopt, dat ze de lugubere taak niet zullen volbrengen, maar tot haar verrassing blijkt het tegendeel. Gelukkig is juist de nachtwacht ter plaatse. Rinuccio laat nu uit angst Alessandro van zijn rug glijden en neemt de benen. Alessandro op zijn beurt kruipt zo gauw mogelijk overeind en kiest eveneens het hazenpad Ga naar voetnoot3. Vergelijken we dit verhaal met ons spel, dan treffen ons naast de overeenkomst van het algemene thema, verscheiden afwijkingen in de afzonderlijke motieven. Ook in de Drie Minners tracht een vrouw zich te ontdoen van enige lastige minnaars door een overeenkomstige lugubere opdracht. Maar in plaats van twee zijn er hier drie minnaars. De eerste is de koster, die op de afgesproken tijd, d.i. 9 uur 's avonds voor haar huis verschijnt. Hij krijgt de opdracht een doodkist naar het kerkhof te dragen en in een laken gehuld in die kist te gaan liggen. Een uur later komt de pape. Hij moet gehuld in een laken op de kist noten gaan zitten kraken. De koster denkt, als hij dit hoort, dat het rammelende | |||||||
[pagina ix]
| |||||||
doodsbeenderen zijn, terwijl de pape van de angstkreten van de koster rilt als van het spreken van een dode. Komisch wordt de situatie, wanneer de koster uit de kist wil kruipen, terwijl de pape dit met alle macht belet. Intussen verplaatst het toneel zich weer naar het huis van de vrouw, waar juist de jonker zijn declaratie doet. Hem wordt opgedragen een duivelskleed aan te trekken en al rammelend met een ketting naar het kerkhof te gaan, de doodkist op te zoeken en die bij haar thuis te brengen. Wanneer hij tot op enige afstand genaderd is, ziet hij de pape voor een geest aan, de pape van zijn kant schrikt van de jonker als duivel, terwijl de koster, vrezend naar de hel te worden gesleept, gaat jammeren om er uit te komen. De pape is de eerste, die het hazenpad kiest. Zodra nu de jonker de kist op zijn schouders wil nemen, wordt het de koster ook te benauwd. De jonker, menend een geest te horen spreken, aarzelt even en de koster maakt daarvan gebruik om zich te bevrijden. Evenals de pape rent hij naar het huis van zijn geliefde. Op het ogenblik, dat de pape de duivel weer ziet naderen en wil vluchten, terwijl de jonker op zijn beurt van de beide doden schrikt en eveneens de benen wil nemen, worden ze door ‘twijf’ vermaand te blijven staan. Dan bekennen ze aan elkaar, wie ze zijn en beklagen zich het slachtoffer te zijn geworden van hun dwaze liefde. Bij nadere beschouwing blijkt de figuur van de pape in dit spel eigenlijk niet te passen. Een zelfstandige functie heeft hij niet, hij moet evenals de koster voor dode of de Dood spelen. Het kraken van doodsbeenderen boven de kist, wat de koster meent te horen, is onnatuurlijk. Evenzo zijn spel als dode op de kist, wanneer de jonker nadert. Dan is er de vreemde omstandigheid, dat de vrouw tegen de jonker alleen van een doodkist spreekt, maar niet rept van degene, die daarop zit. Voorts de de aanwezigheid van de pape voor het huis van de geliefde, terwijl de koster en de jonker nog in actie zijn, zijn blijkbare kalmte, wanneer de koster - voor hem toch een dode! - zich bij hem voegt, enz. Het is duidelijk, dat de pape secundair is. Hij is opzettelijk, en niet bepaald gelukkig, door de auteur van het spel ingevoerd. Om verschillende redenen. Natuurlijk ook om het getal drie. Maar daarmee heeft de dichter tevens gemeend wat meer actie te verkrijgen. En die is er vanzelfsprekend ook, al mag men de onderbreking van de kerkhofscène door het aanzoek van | |||||||
[pagina x]
| |||||||
de jonker alweer minder gelukkig achten, omdat het stille spel van koster en pape nu veel te lang moet voortduren. Ik ben op grond van het voorgaande geneigd de redactie van de Decamerone voor oorspronkelijker te houden, ja ik zie eigenlijk niet goed in, waarom die niet de bron kan zijn geweest voor ons spel. Dan moeten wij het onze dichter als een verdienste aanrekenen, dat hij de dienares en de nachtwacht heeft geëlimineerd. Het rechtstreekse contact tussen de vrouw en haar drie minnaars is dramatischer dan via een tussenpersoon en de ontknoping is bij alle gebrekkige uitwerking, in elk geval van vinding bevredigender dan bij Boccaccio. Maar er bestaat nog een ander 16de-eeuws spel op precies hetzelfde thema. Het is de Klucht van de bedrogen minnaars, door de Zeeuwse rederijker Job Gommersz in 1565 geschreven Ga naar voetnoot1. De drie minnaars zijn hier een student, een edelman en een burger. De opdrachten zijn vrijwel dezelfde, alleen is het kerkhof vervangen door een schuur en speelt de tweede minnaar - hier de edelman, bij ons de pape - voor een engel, die met een kaars in de hand bij de kist waakt. De ontknoping vindt plaats na een vechtpartij van de drie minnaars onderling. Dit is de kern van het spel, de rest is franje en kan gemakkelijk weggedacht worden. Het optreden van een ‘cnape’ en een ‘ghebuere’ van de vrouw maken het spel misschien wat levendiger, de ‘Platynwachter’ met zijn marot en ‘Subtyl bedyeden’ verhogen de afwisseling, maar al deze functies kunnen gemakkelijk gemist worden. Ik acht het niet onmogelijk, dat Job Gommersz ons spel gekend heeft, ja het opzettelijk heeft omgewerkt tot zijn Klucht van de bedrogen minnaars. Hij heeft dan de koster en de pape andere namen gegeven. Het spreekt immers vanzelf, dat een Katholiek nà de Hervorming geen kerkelijke ambtsdragers meer in dergelijke komische situaties plaatst, afgezien nog van de omstandigheid, dat men na Trente geen priester meer aan Venus kan laten offeren. Ons spel wijst terug naar de tijd vóór de Refor- | |||||||
[pagina xi]
| |||||||
matie. Toen mocht de ‘pape’, nog het object zijn van een goedaardige, volkse spot. Job Gommersz' spel daarentegen is duidelijk in Contra-Reformatorische geest gecastigeerd. Overigens heeft de kern van het spel door deze omwerking veel gewonnen, de tweede minnaar als engel wakende bij de dode is een zeer gelukkige vondst. De afwisseling, die de nieuwe dramatis personae brengen, is bovendien niet onwelkom, al heeft de vooropgezette bedoeling het stuk een bepaalde lengte te geven, langdradigheid veroorzaakt. De vechtpartij aan het slot is bij het publiek van die tijdstellig in de smaak gevallen; ons kan ze minder bekoren. In de 17de eeuw hebben niet minder dan drie toneelschrijvers het thema der bedrogen minnaars behandeld, t.w. J. Franssoon in Giertje Wouters (1623) Ga naar voetnoot1, J. Pluimer in De Bedrooge Vryers (1679) Ga naar voetnoot2 en een anonymus in de Klugt van Fytje of een Witte met een Zwarte (1700) Ga naar voetnoot3. Bovendien bezitten we nog een straatlied op een der bladen te Lincoln, dat het onderwerp bezingt Ga naar voetnoot4. Alleen in Giertje Wouters is het thema vrijwel ongeschonden bewaard gebleven. De figuur van de engel is aan Job Gommersz ontleend, maar het kerkhof en de opdracht de dode naar het huis van de vrouw te dragen zijn in overeenstemming met Boccaccio en de Drie Minners. Sterker naar de gelegenheid gewijzigd is weer De Bedrooge Vryers van Pluimer. Margriet is verloofd met Karel, maar heeft last van drie andere vrijers. Ze laat de eerste in een kamer in een doodkist liggen, de tweede deze bewaken en de derde, als duivel gekleed, de anderen bang maken. Tenslotte jaagt Karel het hele troepje het huis uit. Het straatlied heeft het thema op ongeveer dezelfde wijze behandeld, alleen is het kerkhof weer de plaats van handeling en worden de drie minnaars 's nachts gearresteerd en naar het stadhuis gebracht. Heel ver tenslotte is de auteur van de Klugt van Fytje van het oorspronkelijke thema afgeweken. De vrouw verstopt de ene minnaar in | |||||||
[pagina xii]
| |||||||
bed, de andere in een kast. Ze komen dan respectievelijk in het wit en het zwart de derde verjagen. Wat de persoonlijke verdiensten van de dichter van ons spel betreft, me dunkt dat die niet gering zijn. Wie zich mocht stoten aan het om de haverklap gebruikte stopwoord met allen, aan de vele te korte regels, aan de weesrijmen en de rijmloosheid - voorzover die niet aan corruptie van de tekst te wijten zijn -, aan de nog talrijker enjambementen - die trouwens niet altijd als onbeholpenheid behoeven te gelden, maar stellig ook, evengoed als de versbreking over twee of drie sprekers, een natuurlijke voordracht kunnen bevorderen -, er staat tegenover, dat de grondgedachte, het zotte der zinnelijke liefde, zonder enige vertroebeling, de gang bepaalt, dat de auteur langdradigheid en afdwaling heeft vermeden, zodat het spel vlot verloopt, en dat de komische effecten door contrastwerking en mystificatie ten volle zijn uitgebuit. Dat de auteur een koster, maar vooral dat hij een pape ten tonele heeft gevoerd, is een tegemoetkoming aan de volkssmaak, waaraan hij in vóórreformatorische tijd, zonder iemand aanstoot te geven, kon voldoen. En waardoor tevens - dank zij de contrastwerking - het komisch effect wordt verhoogd. Houden wij nog rekening met een eventuele opdracht en de plaats van vertoning, dan kunnen de verdiensten van de auteur nog stijgen. Want de opvoering stelt inderdaad geringe eisen. Links kan men zich het huisje denken van de vrouw, rechts het kerkhof. De vrouw speelt of staande voor haar huis, of liggende voor het venster boven. Er waren enige kostuums nodig èn een duivelshabijt, maar die behoorden in die tijd natuurlijk tot de gewone toneelgarderobe. Bij de uitgave zijn alle afkortingen opgelost, de lettertekens in overeenstemming gebracht met de tegenwoordige schrijfwijze, de plaatsing van leestekens en hoofdletters gemoderniseerd, overbodige letters, lettergrepen of woorden tussen (), toegevoegde tussen [] geplaatst en de regels gerangschikt, zoals de maat en het rijm het eisen.
| |||||||
VisscherHet Esbatement van den Visscher is een der geslaagdste kluchten van de zestiende eeuw. De auteur, die hiermee de hoogste troef | |||||||
[pagina xiii]
| |||||||
heeft uitgespeeld, die hij in dit genre bezat, is Cornelis Everaert Ga naar voetnoot1. Hij stierf op 14 November 1556 te Brugge, waar hij ook wel (ca. 1480) zal zijn geboren. Evenals zijn vader, die waarschijnlijk uit ‘Leken bij Dixmuide’ afkomstig was en in 1468 Brugs poorter werd, was hij lakenverver en -voller van beroep. Tevens was hij schrijver van het S. Sebastiaansgilde der handboogschutters en bekleedde hij nog enkele bijbetrekkinkjes. Op grond van de weinig opvallende plaats, die hij inneemt temidden van de herdachte tijd- en constgenoten in Eduard de Dene's Testament Rhetoricael, mogen we opmaken, dat hij een der vele Brugse rederijkers van de zestiende eeuw is geweest en dat hij niet bepaald boven zijn tijdgenoten heeft uitgeblonken. Hij was lid van de rederijkerskamers De Heleghe Gheest en De Drie Santinnen. Of hij tevens factor was, is onzeker, zo niet onwaarschijnlijk. Hij ondertekent zijn stukken nimmer met het devies van de kamer, maar uitsluitend met zijn eigen kenspreuken Ic comme om leeren of So reine verclaert (anagram van Cornelis Everaert). Die spelen - in totaal 35 stuks - zijn geschreven tussen 1509 en 1538, met een onderbreking van 10 jaar, t.w. van 1513 tot 1523 Ga naar voetnoot2, zonder dat men iets bespeurt van een geestelijke ontwikkelingsgang.
We kunnen deze spelen verdelen in:
| |||||||
[pagina xiv]
| |||||||
W. van Eeghem heeft hem nog het Brugse spel op het landjuweel te Gent van 1539 willen toeschrijven Ga naar voetnoot1, maar dat is uitgesloten. Dit spel ademt een reformatorische geest Ga naar voetnoot2. Everaert's spelen zijn vrijwel allemaal bij een bijzondere gelegenheid en doorgaans op bestelling geschreven. Maar van een bepaalde opdracht van een der beide kamers, waarvan hij lid was, blijkt niets. Wel wijzen enkele spelen er op, dat hij zelf deelnam aan de opvoering als acteur, wellicht ook als regisseur. Uit het passeren bij officiële opdrachten bij gelegenheid van blijde inkomsten en rederijkersfeesten, alsmede uit het geringe aantal door hem behaalde prijzen - officiële erkenning door aanstelling als stadsdichter of het toekennen van een jaargeld, is hem nooit te beurt gevallen - mogen we concluderen, dat zijn roem onder de tijdgenoten niet zeer groot is geweest. En na zijn dood was hij spoedig geheel vergeten. Dit wordt begrijpelijk, wanneer we ons realiseren, enerzijds in welke tijd Everaert leefde en anderzijds welk standpunt de dichter tegenover zijn tijd heeft ingenomen. Trouw volgt hij de traditie der middeleeuwse moralisten, door zijn spelen voor een goed deel dienstbaar te maken aan felle hekeling van zonden en wan- | |||||||
[pagina xv]
| |||||||
toestanden onder alle klassen van de maatschappij. De spanning, dé bron van literaire vormgeving, is voor een moralist als Everaert die tussen ideaal en werkelijkheid. Het ideaal der Gerechtigheid, geconcipiëerd op traditioneel middeleeuws-katholieke wijze, wordt gesteld tegenover het zondeleven der massa. Zo komt de orde van Christus te contrasteren met de orde van de natuur. Nu was het in feite zo, dat naarmate de middeleeuwen vorderden, de twee rijken steeds verder uiteengingen. De ‘zonde en slechtheid’, d.w.z. het leven naar de natuur, werd geleidelijk aan feller, of misschien niet zo zeer dit leven zelf alswel het besef van de zondige toestand, door algemener en persoonlijk sterker beleefde erkenning van de Christelijke idealen. Eens zal deze spanning een hoogtepunt bereiken en de oplossing zal slechts mogelijk zijn door een revolutie, een breuk met het oude, traditionele. In de grootste ontreddering blijkt het nieuwe altijd als het betere, ja als dè oplossing te worden ervaren. Dat is een levenswet. En tevens dat de oude spanning plaats maakt voor een nieuwe, t.w. tussen traditie en revolutie, behoudzucht en vooruitgang. Voor het individu, dat de vernieuwing in de spanning van vreugde èn smart ervaart, vreugde om het nieuwe, smart om het verloren bezit, èn voor de gemeenschap, die het nieuwe à tout prix aanvaardt, zijn voorstanders eert en de ‘conservatieven’, ook hen, die bij intuïtie weten, dat elke vernieuwing uiteindelijk verlies betekent, achter de bank werpt, omdat ze zo handelen moet, krachtens de levenswet, die de gang der geschiedenis bepaalt, en waaraan zij onbewust gehoorzaamt. Die levenswet is taboe, een heilige schroom weerhoudt de mens van openlijk belijden. Ze is trouwens ook niet te verwoorden, althans niet in rationele begrippen. En als men belijden wil, voor zichzelf en de tegenstander, moet de blinde gehoorzaamheid toch als vrije beslissing gerechtvaardigd worden. Men wil in geen geval in zijn hemd staan. Het ingenomen standpunt is geen gegrepenzijn, o neen, het is redelijk verantwoord en dus zedelijk geboden. Zo worden op de diepste irrationele drijfveren verstandelijke bouwsels opgetrokken en van daaruit gaan de tegenstanders elkaar te lijf, vanzelfsprekend zonder elkaar in het minst te overtuigen. Zo stonden ook in de zestiende eeuw de partijen tegenover elkaar. Het was een tijd van hoogspanning, van crisis, ja van | |||||||
[pagina xvi]
| |||||||
de geweldigste crisis, die de Westeuropese beschaving heeft doorgemaakt. Het ging om de triumf in het openbare leven van de rationele levenshouding. Tot aan het einde der middeleeuwen was het culturele leven nog voor een goed deel bepaald geweest door primitieve, irrationele concepties. Daaraan zal nu voorgoed een eind worden gemaakt. De rede zal - in naam - voortaan de leidsvrouw zijn. Dat is de tendens, daarom gaat de strijd, voor enkelen bewust, voor het merendeel onbewust. Ervaren, niet geweten. Want in de strijd is er geen plaats voor distantie, voor objectivering, voor kennen; er is slechts gehoorzamen, meedoen, volgen, of bestrijden, zich verzetten, weerstand bieden. In die tijd van de hoogste spanning leefde Cornelis Everaert, maar geestelijk hoorde hij er niet thuis. Hij had een eeuw vroeger moeten leven. Hij begrijpt niets van wat er om hem heen gaande is. In de politiek is hij een kind. Tweemaal vergaloppeert hij zich door kritiek op de centrale Regering, die niet door de beugel kon Ga naar voetnoot1. Hij begreep niet, dat zijn ‘waarheid’ niet meer te pas kwam in een tijd van doorbrekend gesaeculariseerd, d.i. a-Christelijk gezag, nog minder, dat hij niet het sterkste bolwerk tegen de dreigende sociale en religieuze revolutie met zijn kritiek moest verzwakken. Trouwens tegenover die sociale en religieuze problemen staat hij even hulpeloos-naief. Hij wil ze oplossen met middelen, die volkomen uit de tijd zijn. Hij scheept het arme, wanhopige volk af met een vermaning tot geduld en lijdzaamheid, nadat hij eerst een tijd met ze meegejammerd heeft. Van de ware oorzaken van verval en malaise heeft hij geen notie, evenmin van het groeiproces der sociale revolutie. Enerzijds bevordert hij dit door zijn opstandige kreten, anderzijds bezweert hij de opgeroepen instincten door het volk zelf te kapittelen en met ijdele troost af te schepen. Hij blijft conservatief de ‘gestelde machten’ eerbiedigen en de middeleeuws-Christelijke deugden prediken van individuele gelatenheid en aanvaarding. Ten aanzien van de Hervorming toont de Brugse lakenverver zo mogelijk nog groter onbegrip. Hij heeft haar in het geheel niet au sérieux genomen. Hij spot er maar wat mee. Het is in zijn oog een voorbijgaand modeverschijnsel. Niet het minste besef had Everaert van de Reformatie als religieuze vernieuwing. | |||||||
[pagina xvii]
| |||||||
Het was een opstandige dwaasheid van een groep ontevredenen. Hij kan daartegenover rustig zijn middeleeuws-vrome spelletjes blijven schrijven en - o sancta simplicitas - naar dezelfde middeleeuwse traditie de clerus om zijn zondig leven blijven aanvallen, zoals in het spel van de Crijch, en de heiligste zaken dienstbaar blijven maken aan de kluchtige situatie of verwikkeling, zoals de vasten in Vigelie, de biecht in Visscher. Want dat is toch op zijn minst onbegrijpelijk, dat hij niet intuïtief heeft gevoeld, dat de tijd voorbij was voor satire op de geestelijkheid en contaminatie van heilige en profane zaken. Everaert's reformatorische gildebroeders zullen om de naieve middeleeuwse katholiek gelachen hebben, maar zijn eigen geloofsgenoten moeten zich hebben geërgerd aan de man, die de clerus bleef hekelen en, erger nog, zogenaamd verdedigen met de vergoelijking van hun zonden door uitspraken als: ‘het zijn ook maar mensen!’ Dat zo iets een averechtse uitwerking moest hebben, kwam bij onze rhetoricien blijkbaar niet op. Ook de ongescheidenheid van de sacrale en profane sfeer doet Everaert kennen als een ouderwetse middeleeuwer. Ik ben het dan ook met Buitendijk principiëel oneens, wanneer hij Ga naar voetnoot1 beweert, dat in de Barok de twee sferen ‘ongescheiden één zijn’, maar bij Everaert los naast elkaar zouden staan en hoewel opzettelijk met elkaar in contact gebracht, geen innige verbinding zouden hebben aangegaan. Mijns inziens is het precies andersom. De gescheidenheid der sferen is in de Barok, ondanks de bezwering van het aardse door het hemelse, evident. Juist de uiterst fijne gevoeligheid voor het principiële verschil der sferen is trouwens kenmerkend voor de Nieuwe Tijd, terwijl de middeleeuwen - en ook onze Everaert - zich daarvan niet bewust zijn. Zo zou in de vijftiende eeuw niemand aanstoot hebben genomen aan het komische gebruik, dat in de hierachter opnieuw uitgegeven klucht van de Visscher, van de biecht wordt gemaakt, al is het waar, dat de ‘lekenbiecht’, waar het hier om gaat, toen van kerkelijke zijde niet meer werd aangemoedigd. Maar honderd jaar later, in Everaert's tijd, dat is de Nieuwe Tijd, de eeuw van de doorbraak van Renaissance en Reformatie, komt zo iets niet meer te pas. | |||||||
[pagina xviii]
| |||||||
Vandaar hoogstwaarschijnlijk de geringe waardering voor Everaert's persoon en werk in het algemeen en voor zijn kluchten in het bijzonder. Want in dit genre is Everaert toch werkelijk een meester. Wij onderschrijven ten volle, wat zijn uitgevers in dit verband hebben opgemerkt: ‘Zonder twijfel ligt voor ons zijn kracht... in het realisme van de esbatementen. (Daarin) kan dezelfde man, die ons in zijne stichtelijke spelen... soms tot geeuwens toe verveeld heeft... ons verrassen en verbazen door een verve en een talent van schikking en typering, door een levendigen, soms geestigen dialoog, door een hartige, ondanks sommige rhetoricale bijmengsels echte, natuurlijke taal’ Ga naar voetnoot1. Van deze esbattementen is de Visscher van 1530 of 1531 stellig het best geslaagd. Zeker, het thema en zelfs de onderscheiden motieven zijn stereotiep. Het thema is de relatie van man en vrouw. Het was vroeger gewoonte het zo voor te stellen, alsof in de ernstige literatuur der middeleeuwen de geestelijke, in de komische daarentegen de vleselijke liefde bezongen wordt. Men had alleen oog voor de aantrekking, de liefde tussen de geslachten. Men vergat, dat elke relatie in dit leven twee polen heeft, dat er aantrekking èn afstoting is en dat die beide in elk concreet geval bewust of onbewust zich doen gelden en de spanning veroorzaken, die het kenmerk is van elke aanraking met het andere. Zo wordt ook de betrekking tussen man en vrouw niet alleen bepaald door de liefde, maar evenzeer, zo niet allereerst door de animositeit, de afkeer, de afstoting, die een psychologische verklaring vindt in de essentiële verschillen tussen de geslachten. Onze kluchtenliteratuur nu is voornamelijk gebaseerd op de spanning tussen de geslachten in negatieve zin, op de animositeit tussen man en vrouw. Door de zinnelijke liefde, door de vrouw opgewekt en nagestreefd, wordt de man verlaagd en gedupeerd. Deze in de grond ernstige tegenstelling, en de daaruit voortvloeiende strijd tussen man en vrouw op lachwekkende wijze, in lachwekkende situaties vorm te geven, is een vereiste voor een klucht. In Everaert's Visscher vinden we beide: 1. de - ernstige - strijd tussen man en vrouw, waarin de laatste aanvankelijk de nederlaag lijdt (zij biecht haar pekelzonden aan haar man, terwijl hij daarvoor bedankt), maar tenslotte triumfeert door zich op | |||||||
[pagina xix]
| |||||||
listige wijze er uit te praten. Zeide niet reeds de dichter van onze Karel ende Elegast Vrouwenlist es menichfout,
Sijn si ionc, sijn si out?
2. de komische vormgeving. De sombere introïtus, het harde vissersleven, het zuur verdiende brood, maakt onmiddellijk plaats voor de uiterst kluchtige visvangst, waarbij het oervolkse leugenmotief op oorspronkelijke wijze verwerkt is, vg. r. 50 e.v. over de garnaal, die een kabeljauw voor zich uit drijft en de krab, die een rog op de nek draagt, het botje en de schol door een (zee) hond achternagezeten, de twist tussen oester en schelvis, waarbij een tong tracht te bemiddelen! - Maar dan komt er zwaar weer opzetten, een onweersbui nadert, de donder rommelt, de zee komt in beroering. De vrouw wil biechten om te geruster te kunnen sterven. Ze bekent dan, dat van haar drie zoons alleen de oudste bij haar man gewonnen is, de twee andere zijn respectievelijk van haar knecht en van de kapelaan. Wij spraken er boven reeds van, dat Everaert in de tijd, waarin hij het spel schreef, als katholiek liever niet deze heilige personen en zaken (kapelaan en biecht) in een zo profaan-komische sfeer had moeten betrekken, want - hoe door de sterke contrastwerking het komisch effect ook verhogend - het kon te gemakkelijk als kritiek worden uitgelegd door andersdenkenden. Maar deze bedenking nu daargelaten, de inkleding is alleraardigst. Psychologisch treffend is ook de reactie van de vader tegen de twee onechte kinderen. Hij wil ze niet zien, hij jaagt ze weg, als ze hem komen begroeten. Maar dan weet de vrouw hem listig wijs te maken, dat hij haar biecht verkeerd heeft begrepen, hijzelf, haar man, was immers haar knecht (wie hielp haar anders bij al het zware werk?) èn haar kapelaan (want behalve bij de pastoor heeft ze bij niemand anders gebiecht). De oorsprong van de onderscheiden motieven behoeven we hier niet meer na te gaan. Worp en Everaert's uitgevers, Muller en Scharpé, hebben die voldoende opgehelderd. Voor de biecht en de listige interpretatie door de vrouw verwijzen ze naar de oudfranse fabliau Du chevalier qui confessa sa femme en Boccaccio Decamerone VII, 5. Voorts noemen ze een aantal latere werken uit de Nederlandse en Franse komische literatuur. Voor het toneel | |||||||
[pagina xx]
| |||||||
op zee herinneren ze aan de verhalen van de wolve-, vossen- of ezelbiecht bij storm op zee in verschillende vroegere en latere redacties Ga naar voetnoot1. Bij de uitgave is de tekst van Muller en Scharpé gevolgd, vergeleken met het handschrift. Enkele onnauwkeurige lezingen van M. en S. hebben wij stilzwijgend verbeterd. De schrijfwijze (i-j. enz.) en de interpunctie zijn in overeenstemming gebracht met de door ons gestelde regels. | |||||||
MinnevaerVan het leven van de schrijver, Louris Jansz., is vrijwel niets bekend. Erné zou hem willen vereenzelvigen met de bontwerker Louris Jansz., eerst wonende ‘op de Graft’ te Haarlem en later, tussen 1553 en 1561, naar het Grote-Kerkhof aldaar verhuisd, ‘aldernaast den Hollandsen tuin’ en gestorven November 1604(?). Met Pieter Vlasman, wollen-lakenkoper en later met Dirck Claesz., oud-burgemeester, was hij regeerder van het St. Pietershof. Een briefadres in het Haarlems Gemeentearchief noemt hem ‘eerzaam, vroom ende discreet’ Ga naar voetnoot2. Van der Laan voegt hieraan toe, dat indien deze Louris Jansz. en onze rederijker inderdaad dezelfden zijn, het sterk ontwikkeld sociaal gevoel vooral ook uit zijn ervaringen als regeerder van het ‘Pietershuis’ verklaard kan worden. Maar dit is niet nodig. De apostolisch-sociale denkbeelden waren zozeer gemeengoed van de Hervormingsgezinde schrijvers uit die tijd Ga naar voetnoot3, dat we de verklaring niet in bijzondere persoonlijke omstandigheden behoeven te zoeken. Zodoende blijft ons aan vaststaande gegevens niets anders over, dan 's dichters factorschap van de Haarlemse kamer De Wyngaert-ranken gedurende een aantal jaren in de tweede helft van de zestiende eeuw Ga naar voetnoot4. We weten dit op grond van zijn spelen, die | |||||||
[pagina xxi]
| |||||||
liggen tussen de jaren 1559 en 1598. De handschriften, waarin ze ons zijn overgeleverd, worden bewaard in het archief van de societeit Trou Moet Blycken te Haarlem Ga naar voetnoot1.
Uitgegeven zijn daarvan: Een Spel van tcoren Ga naar voetnoot2, Van Meest Al die om Pais roepen Ga naar voetnoot3, Van Meest Al, hoe hy... neering en welvaert verjaecht Ga naar voetnoot4, Van Jesus onder die Leeraers Ga naar voetnoot5 en de klucht Van Onsen Lieven Heers Minnevaer Ga naar voetnoot6.
Onuitgegeven zijn de volgende spelen:
A. gedateerd:
B. ongedateerd:
| |||||||
[pagina xxii]
| |||||||
mensch Redelickheyt veracht of Van die Redelickheyt die godt den heer den mensch bijgevoecht heeft (id. hs. E, 10); Hoe die mensch die werelt wil bevechten (id. hs. E, 11); Van deenvoudighe mensch (id. hs. F, 7); Van den afval vant Gotsalige Weesen (id. hs. F, 8); Van tgeslachte der Menschen (id. hs. F, 9); Hoe Mennich Goet Hart verlangt nae Trijcke Goodts (id. hs. F, 10).
Slechts fragmentarisch zijn overgeleverd:
Aan L. Jansz wordt nog toegeschreven:
Verloren zijn de twee volgende spelen:
Mogelijk zijn nog van zijn hand enige refreinen Ga naar voetnoot2 en liederen Ga naar voetnoot3. Over de denkbeelden van Louris Jansz., zoals we die uit zijn spelen leren kennen, zijn we min of meer uitvoerig ingelicht door de studiën van H.E. v. Gelder Ga naar voetnoot4, R. Pennink Ga naar voetnoot5 en N. v.d. Laan Ga naar voetnoot6. Vooral die van Mej. Pennink is belangrijk, omdat ze gebaseerd is op een grondige kennis van al 's dichters bekende spelen. Zelf heeft ze daarvan afschriften vervaardigd, vervolgens heeft ze de spelen met aandacht gelezen en geanalyseerd, en tenslotte getracht een synthese op te bouwen uit de verspreide gegevens met betrekking tot Jansz.' religieuze en sociale ideeën. De laatste blijken sterker in hem te leven dan de eerste. Deernis | |||||||
[pagina xxiii]
| |||||||
met de ‘kleine luiden’, apostolisch-socialisme vormt de grondtoon van zijn meeste geschriften. Hij is een overtuigd pacifist, omdat het volk de vrede voor zijn bestaan en welvaart nodig heeft. In het religieuze valt sterk de nadruk op zijn pleidooi voor tolerantie Ga naar voetnoot1. Overigens komt het evangelische Christendom van Louris Jansz. niet ver uit boven een warm aanbevolen matigheidsmoraal. Het laatste woord is hier echter nog niet gesproken. Juist zulke figuren als onze Haarlemse rederijker, die niet tot een der voornaamste kerkelijke richtingen behoorden, m.a.w. de zogeheten Bijbelse humanisten zijn zo moeilijk te determineren. Een grondige kennis van het Humanisme en de verschillende Reformatorische stromingen en de wisselwerking van beide is een conditio sine qua non om dergelijke figuren te naderen. Ik hoop dat nog eens een van ons zich zal toerusten met deze kennis en dan een uitgave zal bezorgen van Louris Jansz.' gehele œuvre, dat al te lang in duistere archieven begraven heeft gelegen. Intussen blijf ik hem zien als een sterk sociaal voelend rationalistisch humanist. Zo vooral leert men hem kennen uit de klucht Van O.L.H. Minnevaer, die wij hier opnieuw uitgeven. Een arme brave huisvader beklaagt er zich over, dat hij onvoldoende middelen bezit om de honger van zijn zeven kinderen te stillen. Goet Onderwijs, die de mening vertolkt van de schrijver, tracht hem geloofsvertrouwen in te boezemen jegens de hemelse Vader, Die voor zijn kinderen zal zorgen. Daarmee ontstaat de intrige, d.w.z. de spanning veroorzaakt door het probleem voor Minnevaer tussen de ervaren realiteit en de ‘gans andere’ werkelijkheid des geloofs. Minnevaer kan dit probleem niet als probleem aanvaarden, hij moet het - rationalistisch - oplossen. Is God de Vader van zijn kinderen, en hijzelf slechts voedstervader, dan kan hij, zoals bij aardse verhoudingen, de kosten op de Ware Vader verhalen. Zijn vrouw Lubbeken is zo mogelijk nog minder vatbaar voor religieuze concepties. Gods Vaderschap kan ze in het geheel niet verstaan: Ick heb by Onsen lieven Heer niet geslaepen
Om kinderkens te raepen (r. 204-5).
| |||||||
[pagina xxiv]
| |||||||
Indien Minnevaer al beter weet, dan laat hij haar maar in haar waan. Het kan wel ‘in den droom’ zijn geschied, zegt hij, waarbij de dichter het oog heeft op de bekende voorstelling der in- en succubi, die in tal van mythen is verwerkt. Dat Louris Jansz. dergelijke concepties durft te contamineren met Christelijke voorstellingen, is een bewijs van zijn gebrek aan eerbied voor heilige Personen en zaken en van zijn quasi- ‘verlicht’ standpunt. Of het moest alles ter wille van het ‘kluchtige’ zo eenzijdig-dom gesaeculariseerd zijn. Want ook de plaats, waar O. L. Heer woont, wordt gezocht in de parochiekerk. Dit kan mede als een satire worden gevoeld van het Rooms-Katholieke geloof. In elk geval sluit de dichter zich aan bij de reformatorische hekeling van de rijke inrichting: Noyt frayer cluys, dat beter is gestoffeert (r. 337).
Minnevaer is goed op de hoogte, hij kent de kerk, alsmede ‘de weg, die derwaarts gaat’; Lubbeken weet van kerk noch kruis. Een grote teleurstelling wacht intussen het ijverige paar, dat inderijl de rekening heeft opgemaakt en die nu maar meteen wil presenteren. De koster vertelt hun namelijk, dat O.L. Heer uit is, en gevraagd naar de reden, zegt de kerkdienaar: Die Geusen hebben hem van hier gaen jagen,
Godt sal se noch plagen, sijt dat gewis.
Ick weet oick niet te wijsen, waer Hy nu is,
Door dit gesplis derft Hy nu Sijn huis. (r. 399-402).
Hij weet echter uitkomst. Laten ze maar naar Zijn stedehouder gaan, de ‘alderheylichste vader’ te Rome. Daar aangekomen - ze zijn er wondervlug, op het toneel behoeven ze wellicht slechts een krijtstreep te passeren - weten ze van de portier gedaan te krijgen, dat ze zelf de zaak aan de paus mogen voorleggen. Wanneer deze eindelijk de boodschap begrijpt - ze is ook te onnozel om dadelijk verstaan te worden - wijst hij het verzoek af, omdat hij geen geld heeft om uit te betalen: Wy sijn wel ontfangers, maer niet om uyt te keeren (r. 591).
Roomse waren heeft hij genoeg aan te bieden: ... Veelderley diensten met schoone pardonnen,
By lasten, by tonnen hebben wy die veyl (r. 571-2).
| |||||||
[pagina xxv]
| |||||||
Maar daar kan men helaas geen ‘kinderenbuycken mee vullen’ In deze klucht vertoont Louris Jansz. zich, zoals men ziet, als een warm pleitbezorger voor de sukkelaars, de goedgelovige brave stakkers, wie niets in de wereld gelukt (‘Set ik nu een koe, 't is morgen een calff’ (r. 43). Alle nadruk valt op de sociale tendens, het stuk is rationalistisch-ethisch van opzet en bedoeling, religieuze bewogenheid ontbreekt. Naast de sociale strekking komt zelfs de openlijke aanval op de Rooms-Katholieke kerk op het tweede plan. Er bestaat nog een ander spel op hetzelfde thema, dat in een handschrift der Koninklijke Bibliotheek te Brussel bewaard is gebleven (No. 21649), onder de titel Van ons lieven heeren minnevaer. Het is zeer waarschijnlijk het werk van een Amsterdammer, lid van de kamer De Eglentier. Mevr. Ellerbroek-Fortuin, die het spel dateert op ca. 1550, noemt het een spel van sinne Ga naar voetnoot1. Zij vat de inhoud als volgt samen: ‘Een lantman Cleyn Betrouwen (of cranck int geloven) klaagt, beginnend met een rondeel, over zijn armoede; hij heeft zo veel monden open te houden en niemand wil hem borgen. Zijn vrouw Warachtige liefde, een lantwijf, tracht hem moed en berusting in te spreken. Hij klaagt dat sommigen zo rijk en weelderig leven, terwijl zij ‘connen nauwelijc van deen broot tot dander comen’. Hij wou wel dat ‘onse heer die halve huer gave’, die tot Kerstmis betaald moet worden, maar zijn vrouw wijst hem er op, dat de Heer niet alleen het dagelijks brood gegeven heeft, waar zij om bidden, maar ook ‘een huys vol schone kinderen’. Dit is een ontdekking voor den man, want als de kinderen van God zijn ‘so ben ic ons sheren minnevadere’. Hij wil dadelijk naar onzen Lieven Heer gaan om het pleeggeld, dat Hij hem verschuldigd is: als bewijsstuk zal hij de vijf kinderen meenemen. Zijn vrouw ziet de dwaasheid er van in, maar laat hem zijn gang gaan; hij is niet wijzer: ‘cleyn betrouwen seer simpel van sinnen’. Na een ‘pausa’ zien we den man met vijf kinderen naar de kerk gaan om daar onzen Lieven Heer te vinden; de kinderen paait hij met het vooruitzicht, dat ze appels en wittebrood in overvloed zullen krijgen. Ze zien bij de kerk den pastoor, aan | |||||||
[pagina xxvi]
| |||||||
wien de boer zijn verlangen vertelt. Deze is eerst boos over zulk een onverstand, maar troost dan den boer met de woorden dat God goed voor hem zorgen zal. Verheugd gaat deze met de kinderen naar moeder de vrouw. - Pausa. De pastoor neemt zich voor om als de boer weer terugkomt hem ‘geestelijc (te) informeren’. De man, de vrouw en de kinderen zitten aan een gedekte tafel te wachten op het voedsel dat God zenden zal; de pastoor heeft immers gezegd dat God zorgen zou. Het duurt lang; om de tijd te korten zingen ze tweemaal een liedje Van mijn heeren van valkesteyn. Als er nog steeds niets komt, gaat de boer boos naar den pastoor, om hem te verwijten dat deze hem voor den gek hield. De geestelijke echter weet hem goed te troosten: de arme, niet de rijke, is Gode welgevallig; voor de rijken is het bijna ondoenlijk om in de hemel te komen, want zij bedriegen hun naaste om maar geld te krijgen. Ook Christus zelf was arm. Men moet niet naar rijkdom en aanzien streven. Ic acht niet meer op swerlts tribulacie;
Mijn contemplacie // is gans gevouwen
In godts onderhouwen,
roept de arme uit. De pastoor raadt hem aan zijn naam cleyn betrouwen weg te werpen en geeft hem een krans perfect geloof. Als de boer nu vertelt dat zijn vrouw Warachtige liefde heet, krijgt hij ook nog een ‘iuweel’, dat niet te koop is: ‘een vrouken geconterfeyt in pampier met gevouwen handen, genaemt volmaecte hope’, Want waer geloof en lieft vergaert // sijn
Daer is volmaecte hope in presencie.
Tevreden en gelukkig gaat de boer terug naar zijn vrouw en samen houden zij een lange lofrede op de liefde. Geloof, hoop en liefde heeft de mens nodig, maar vooral liefde.’ - Het lijkt mij lang niet onmogelijk, dat Louris Jansz. dit stuk heeft gekend, en het opzettelijk in socialistische, anti-katholieke geest heeft omgewerkt Ga naar voetnoot1. | |||||||
[pagina xxvii]
| |||||||
De litteraire waarde van ons spel is gering. De schrijver is kwistig met franse woorden (al moet toegegeven worden, dat ze vrijwel uitsluitend in het rijm voorkomen) en stoplappen (vg. o.a. in steden en dorpen, r. 127, ver en ontrint, r. 146, sonder faelen, r. 181, van boven tot onder, r. 209, nae ende by, r. 370, vroom en vaillant, r. 463). Zijn stijl is rhetoricaal: een bijzondere voorliefde heeft de dichter voor participia, inzonderheid voor participia praeteriti met zijn, worden, houden, enz. De langgerekte moralisaties worden slechts een enkele keer onderbroken door een humoristische opmerking, en die is dan meestal nog erg grof. Daar staat echter tegenover, dat de uitwerking van het thema als zodanig uitstekend is geslaagd. De compositie moet geprezen worden, er zit gang in het stuk, het ontbreekt niet aan levendige en dramatische toneeltjes, een zekere spanning wordt bewaard, die de toeschouwers geboeid houdt. Daarbij komen de geringe middelen, waarmede het spel opgevoerd kon worden. Er zijn in totaal slechts vijf personages, wier rollen eventueel door drie of vier personen gespeeld kunnen worden. De kostumering zal niet kostbaar zijn geweest, alleen voor de paus was iets bijzonders nodig. Het toneel is zeer eenvoudig: in het midden van de toneelruimte kan men zich het huisje van Minnevaer denken, met links de parochiekerk en rechts Rome, aangeduid door een bordje ‘Dit's Roma, die stadt’ (vg. r. 467). Het spel verdient als een der cultuurhistorisch interessantste specimina van het Noordnederlandse rhetoricale kluchtspel een nieuwe uitgave. Het handschrift, waaraan Van Vloten zijn tekst ontleende voor Het Nederlandsch Kluchtspel, is intussen helaas verloren gegaan. Wij kunnen daarom zijn lezingen niet meer verifiëren. Dit mocht echter geen reden zijn om het spel niet op te nemen. In een deeltje van de Rhetoricale Bibliotheek, die een eerherstel beoogt voor de const van rhetoriken, ook als orgaan van de nieuwe denkbeelden, mocht onzes inziens deze klucht èn om haarszelfswil èn om de betekenis van de auteur, de merkwaardige Haarlemse libertijn Louris Jansz., niet ontbreken.
| |||||||
[pagina xxviii]
| |||||||
Van d'Een en d'AnderDe auteur van deze voortreffelijke, vroeg-zeventiende-eeuwse rederijkersklucht, is Gerrit Hendricksz. van Breughel. Blijkens een aantekening in het Puiboek van de stad Amsterdam, die betrekking heeft op zijn huwelijk Ga naar voetnoot1 werd hij omstreeks 1573 te Antwerpen geboren. Later vestigde hij zich als boekdrukker te Amsterdam, waar hij 1 Augustus 1609 ondertrouwde met Trijntje Cornelisdochter van Haarlem (1583-1640). Hij woonde eerst op de Zeedijk, later in de ‘Dirck van Assensteech, inde Werelt vol Drucks’. Daar overleed hij 5 Januari 1635. Op 9 Januari d.a.v. werd hij in de Oude Kerk begraven. Men vindt van hem vermeld een dochter Lysbet, 6 Mei 1639 ondertrouwd met de Amsterdamse beeldhouwer Dirck Jans Compas, en een zoon Cornelis († 1653) Ga naar voetnoot2 Uit de opdracht van zijn Boertighe Cluchten (zie beneden), blijkt dat Breughel lid is geweest van de Vlaamse kamer Het Wit Lavendel onder de kenspreuk Uyt levender Jonst, te Amsterdam. De kamer was omstreeks 1585 door uitgeweken Zuidnederlanders opgericht Ga naar voetnoot3. De vergaderplaats was boven de Regulierspoort. Dit blijkt uit het sonnet op Ambrosius Kemp († 20 April 1618), Prins van de kamer, in het handschrift de werken bevattende van Anna Roemer Visscher in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, waarin zich tevens een aantal onuitgegeven gedichten en toneelspelen bevinden van Abraham de Coninck Ga naar voetnoot4. Het blazoen, waarmede de kamer te Haarlem in 1606 de opperste prijs verwierf, vindt men in het Const-Thoonende Iuweel, // By de loflijcke stadt Haerlem / ten versoecke van Trou moet blijcken, in 't licht gebracht (Tot Zwol, By Zacharias Heyns, 1607). Het Wit Lavendel verdween in 1630, na veel onenigheid met de oude kamer De Eglentier. Uit de eerste jaren van haar bestaan is weinig bekend. Mevr. Ellerbroek-Fortuin noemt slechts één spel, dat waarschijn- | |||||||
[pagina xxix]
| |||||||
lijk nog uit de 16e eeuw dateert, t.w. Swerelts aendoen, dat berust in Hs. no. 1336 der Universiteitsbibliotheek te Utrecht Ga naar voetnoot1. In de 17e eeuw toont de kamer vrij veel activiteit. Ze schreef kaarten uit voor een refreinfeest in 1613 Ga naar voetnoot2 en in 1624 Ga naar voetnoot3 en nam deel aan verscheiden rederijkerswedstrijden van de eerste decennia van de 17e eeuw. Prins van de kamer was in die tijd de reeds genoemde Ambrosius Kemp. Hij staat bovenaan in de lijst van kamerbroeders in de Opdracht van Breughels Boertighe Cluchten. Op hem volgen de hoofdman Verbiest en de leden Tack, Van den Broec, Verreyck, Aubrebies en Kina. Abraham de Coninck (ca. 1586-1619) wordt niet genoemd. Dit is heel merkwaardig, indien tenminste De Coninck inderdaad in Breughels tijd factor van de kamer is geweest. De reden van dit stilzwijgen kan slechts door een nader onderzoek worden achterhaald. De Coninck was in elk geval de bekendste, zo niet de bekwaamste dichter van het Wit Lavendel. Vondel zelfs heeft zijn werk geprezen. Met Breughel moet hij wel sterk hebben gecontrasteerd. Zocht De Coninck het vooral in het serieuze, Breughel is bij uitstek comicus. Het eerste werk, dat van hem in druk verscheen, en wel in 1605, is een vertaling uit het frans van de vijftig Decamerone-verhalen, die Coornhert Ga naar voetnoot4 achterwege had gelaten. Het werd in 1644 herdrukt onder de titel De Tweede // Vijftigh Lustige Historien // ofte // Nieuwigheden // Iohannis Boccatij. // Nu Nieuwelijcks vertaelt in onse Nederduytsche // Sprake / tot vermakelijckheyt van alle Jonge Lustige // Lief-hebberen der Historien. // [Vignet] t'Amsterdam, // Gedruckt by Broer Jansz., woonende op de Nieuzijds Achter- // burghwal / in de Silvere Kan. Anno 1644. - De opdracht Aen de Lief-hebberen is getekend Bedenckt u by tijdts Ga naar voetnoot5. Van omstreeks 1610 dateren vervolgens de twee deeltjes Boertighe Cluchten, het eerste voor de | |||||||
[pagina xxx]
| |||||||
tweede maal herdrukt in 1613, het tweede voor het eerst (?) gedrukt in 1612. Titels en inhoud zijn als volgt: Breughels // Boertighe Cluchten: // Van Bouwen 'en // Pleun / ende van Gobbert haeren Seun / // Die met koten speelende een wyff cryght / // ende trout Geyltgen met eenen Benisten // Peper Koeck. // Met noch een Cluchte van eenen dronc // ken Boer. Oock van twee soldaten die eenen Boer // plunderen / gaende mette Boerrinne te Bier. // Noch van eenen Cramer met veele // oubollighe Liedekens. // Redenrijckelijck ghecomponeert door G. H. van B. // Ende nu ten tweedemael herdruckt. // [Vignet] Tot Amsterdam. // By my Gerrit Hendricx van Breughel / in Dirck van // Assensteech / inde Werelt vol Drucks / 1613. A 2r-v Opdracht Aende Eerweerdighe / Deuchdenrijcke Lief-hebberen der Reden-rijcker Brabantsche Camere binnen Amstelredam. - In alexandrijnen, get. Bedenct u tis tyt; A 3r-4v Tot den goetgunstighen Leser. - captatio benevolentiae in vier-voetige jamben, get. G.H. v. Breughel; A 5r Sonnet, niet get.; A 5v Sonnet, get. Wie faelt mach keeren; A 6r-B 5v Tafel-spel van vier Personagien / als Bouwen en Pleun / met Gobbert haren seun / die met Coten spelende een wyf crijght / trout met eenen Peperkoeck Geyltgen Ga naar voetnoot1. - Bouwen wil, dat zijn zoon Gobbert een ambacht zal leren. Hij somt er een groot aantal op, maar stuk voor stuk worden ze door Pleun, zijn vrouw, verworpen; een enkele maal komt het bij hun twist tot een handgemeen. Pleun meent, dat Gobbert moet trouwen. 't Blijkt, dat deze zijn belofte reeds heeft gegeven aan Geyltgen met een peperkoek, bij gelegenheid van de kermis. Voor de bruiloft zal Geyltgen zorgen: haar vriendinnen zullen overal wat vandaan gappen. Bouwen verzet zich tegen zo'n dieverij, maar Pleun legt hem het zwijgen op; B 5v-8r Een tafelspel van een personagie / een droncken Boer / die door droomen Nuchteren wort Ga naar voetnoot2. - Monoloog van een dronken boer, grappige dronkemanstaal uitend, terwijl hij van tijd tot tijd struikelt, valt, drinkt en zingt; | |||||||
[pagina xxxi]
| |||||||
B 8r Bladvulling; 4-regelig rijm; B 8v-D 4v Een cluchte Van d'een ende d'ander twee Soldaten / eenen ouden Boer / met een Jonge Boerrin zijn wijff / ende een aerdige Weerdin Ga naar voetnoot1; D 4v-8v Een cluchte Van eenen Cramer hebbende te coop veelderley drolighe Liedekens. - De kramer zingt een couplet of enkele regels van een groot aantal bestaande of zelfgemaakte (?) volksliedjes, o.a.: 1. Wie verholen wil vreyen / op goeder ghestadicheyt, 2. Waer wilt ghy my voeren / Willem dirckse, 3. Mijn lief en boel / sy had een rocxken aen, 4. Ic souder wel schiere myn kap verscheuren, 5. Is dat den wech nae Turenhout, 6. Hoe luyde riep de leeraer op der Tinnen / Die Tsavonts dronken wesen wil, 7. Den ruyter heeft zijnen trommelstoc genomen, 8. d'Illeman die keeck wt en in, 9. Comt my niet meer so na so by, 10. Willen ons coeyen dan niet stille staen, 11. Mijn moeder hiet my snyden gaen / Sinte gar laisse, 12. Tant que vivray, soo ben ick noch niet doot, 13. 'T Was den pater van Sint Truyen / N'osere vous mon belle amy, 14. Twee quartieren van een Cartspel, 15. Rieronelletgen myn lieve sustere, 16. Brocht ic dan vreemde lammeren thuys, 17. Den Coren-tas die daverden, 18. Hechjen ick heb u also lief, 19. O min / o minne / Doet dat tot mijnnen ghewinne, 20. O vrouwe / o vrouwe / o vrouwe / dit heeft gedaen uwen soon, 21. Den smit die smeet een nagel in haer knie, 22. Daer ick door de boonen ginck, 23. Neeltgen Backers is de Bruyt, 24. Ghy meucht op mijn bedde comen, 25. Maer zijt ghy niet een wonder man, 26. Tegen Diemen over leyt Ouderkercke.
Het tweede Deel // van Breugels boertige // Cluchten / inhoudende vele nieuwe Tafel- // speelen. Als van Jan en Claer. Oock een // spel van Kees ende Marry zijn wijf / een // Brandewijns man / e een droncken Sle- // per met zijn nuchteren Peert. Noch // van eenen Quacksalver: Met // een Batement eens Jongen Boers wt vryen gaende. // Met eenighe Amoureuse Refereynen en Liedekens / // ende alles datmen tot Amstelredam langhs der // straten roept om te vercoopen. // [Vignet] Tot Amstelredam. // By Gerrit Hendericx van Breughel / woonende in // Dirck van Assensteech inde werelt vol drucx/ 1612. - Met dl. I samengebonden in een | |||||||
[pagina xxxii]
| |||||||
perkamenten klein 8o bandje in het door mij gebruikte exemplaar van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. A 2r-v (bl. 1-2) Prologhe, niet get.; A 3r (bl. 3) Sonnet, niet get.; A 3v-7v (bl. 4-12) Een Tafel-spel van twee gehoude Jonghe luyden aengaēde den houwelijcke staet genaēt Jan ende Claer / die eerst wt comt ende spreeckt Ga naar voetnoot1. - Kijfpartij van dronken Jan met zijn vrouw Claer; A 8r (bl. 13) Sonnet, get. Bedenct u tis tyt; A 8v (bl. 14) Sonnet, niet get.; B 1r (bl. 15) Sonnet, niet get. - in alexandrijnen, niet onverdienstelijk; B 1v-C 1r (bl. 16-31) Tafel-spel van een Waech-dragher Kees / e Marry zijn wyf met een Brandewijns man / oock van eenen droncken Sleper met zijn nuchteren Peert / daer de Borgherlicke Reden voor verantwoort Ga naar voetnoot2. - Een satirisch tafereel van de mannelijke en vrouwelijke ondeugden. Merkwaardig is de philippica tegen dierenmishandeling, een ‘borgher’, Reden genaamd, in de mond gelegd : hij verzet zich tegen het ranselen van zijn paard door de sleper; C 1r (bl. 31) Sonnet, niet get.; C 1v-4r (bl. 32-37) Tafel-spel van eenen Quacksalver. - Monoloog van de kwakzalver, zijn ‘wonderzalf’ aanprijzende; belangrijk voor de geschiedenis der volksgeneeskunde; C 4r-7r (bl. 37-43) Tafel-spel van een personagie / wesende Eenen droncken Boer die wt vryen gaet Ga naar voetnoot3. - Monoloog van een dronken boer, zijn lief prijzend, terwijl hij zich naar haar huis begeeft. Hij zingt ter afwisseling twee liedjes, 1. Den tijt die valt my also langh (5/4) op de Voyse: Het Jaer is langer als den dach / dat word'ick wel geware, 2. Tghemoet is schier bezweken, op de voyse: Ick heb om harentwille / soo menighe myltgen ghegaen / etc.; C 7v-D 1r (bl. 44-47) Een nieu Amoureus Liedeken met een refereyn tusschen beyden/ t'Liedt gaet op de voyse van de Engelsche fortuyn; inc. O Tijdt vol lusten / die door Phebus schijn; het refrein op de stok: Segt my d'oorsaeck lieff die u my laten doet, resp. | |||||||
[pagina xxxiii]
| |||||||
3 × 8 en 3 (+ 1:'t prince) × 14; - lied en refrein vol mythologische beeldspraak, vergelijkingen en exempla; D 1r-D 3v (bl. 47-52) Een Nieu Liedeken met een Refereyn tusschen beyden / het liet gaet op de Voyse / met zwaer gepeyns / so moet ick lamenteren; inc. Int Hollants pleyn; het refrein op de stok: Van Amstelredam boven al weerdich gepresen, resp. 4 (+ 1: 't prince van 't liedeken) × 10 en 4 × 16. - als voren, overladen met mythologische opsmuk, een verheerlijking van Amsterdam en deszelfs dochters; D 4r-7r (bl. 53-59) Ballade van allen tgheene datmen tot Amstelredam langs der straten roept / ende te coopen is, inc. Eens was ick by tijts vroech opghestaen. - Zeer interessant voor de straatnegotie te Amsterdam in het begin van de 17e eeuw. In hetzelfde jaar 1613 kwam nog van de pers: Cupido's Lusthof // ende der // Amoureusē Boogaert // Beplant ende Verciert // Meet (!) 22 Schoone Copere figuiren // ende vele nieuwe Amoureuse Liedekens // Baladen ende Sonnetten desgelickx // te voren noijt inden druck geweest // ofte gesien zijn. // gecomponeert door een // wt levender Ionst // Tot Amsterdam // By Jan Evertssz Cloppenburch boeckver // cooper opt water inden vergulden Bijbel Ga naar voetnoot1. - In rundlederen band, oblong formaat, exempl. in Kon. Bibl. 's-Gravenhage. A 2r-v Opdracht van de drukker aan S. Hans Tiedeman de Jonghe, get. W.I. Stam, Iaersdach Anno 1613; A 3r-4r Voorreden, get. G.H. v. B., in alexandrijnen. De dichter kreeg in het ‘zoete jaargetijde’ een verschijning van de Muze, die hem vraagt, waarom hij haar geheel heeft vergeten. ‘Zijn nu verstorven al u soete Breughels cluchten?’ De dichter belooft haar trouw te blijven: Dan nu ghy u verneert en tot my comt gheweken
Sal ick als Minnaer trou, die oyt so ben ghebleken
Noch chieren d'edel const, nae mijn seer slecht verstant
Met eenen Lusthoff schoon, vol Liedekens gheplant
Tot een verheughen van de Ionckheyt...
Zijn liederen ademen een hoofse geest: ... een deuchtsame leer
Verwerpende het boos, en al der Maechden eer
Heb ick gheexalteert....
| |||||||
[pagina xxxiv]
| |||||||
A 4r Tot den druckers. - Vermaning niets uit deze bundel zonder toestemming over te nemen; A 4v Sonnet, get. Bedenct u tis tijdt; Bl. 1-153 Amoureuze liederen en emblemata (plaatjes met twee-regelige onderschriften en bijschriften op rijm). Tussen een en ander zijn sonnetten, balladen (dat zijn hier korte 4 tot 11-regelige rijmen), rondelen, en 4 tot 6-regelige ‘cruys-dichten’ of ‘cruys-versen’ gestrooid. De liederen hebben uitsluitend stemmen, geen muziek; naar de vorm zijn ze stereotiep rhetoricaal (meestal ‘gehakt stro’), inhoudelijk hoofs-amoureus in klassiek-mythologisch kleed; Bl. 154-7 Besluyt Aen alle Liefd-voedende Harders en Harderinnen Hun recreatie nemende in Cupidoos Lusthof. - In alexandrijnen, niet get. Bl. 158-9 Register ofte Tafel van allen de Liedekens in desen Boeck begrepen.
Toen op 25 Januari 1622 zijn Amsterdamse vakgenoot Broer Janssen trouwde met Elizabeth Philipsdochter, dichtte Breughel een bruiloftslied Ga naar voetnoot1. Tenslotte moet nog vermeld worden, dat in het Geuzenliedboek voorkomt Een Nieu liedeken vanden gheschooren hoop. Ende gaet op de wyse vande Enghelsche Fortuyn, getekend Bedenct u tis tijt Ga naar voetnoot2. Kuiper-Leendertz plaatsen het in 1578 en zijn geneigd het auteurschap toe te schrijven aan Breughel's vader (?), H. van Breughel, die evenals G.H. van Breughel Bedenct u tis tijt tot zinspreuk zou hebben gehad. Het felle hekellied tegen de monniken van diverse orden kan inderdaad bezwaarlijk uit de pen zijn gevloeid van onze rederijker, die eerst tot schrijven | |||||||
[pagina xxxv]
| |||||||
kwam, toen het getij van dergelijke literatuur voorbij was. Wellicht heeft hij, zoals Kuiper-Leendertz vermoeden, het lied in handschrift gevonden en het in 't door hem gedrukte Nieu Geusen Liet Boeck (Amsterdam 1616) Ga naar voetnoot1 opgenomen. Uit het bovenstaande overzicht van zijn bekende werken zal al wel gebleken zijn, dat Breughel's verdiensten uitsluitend in het komische liggen. Zijn sonnetten en refreinen zijn nauwelijks de vermelding waard, maar de kluchten zijn - niet alleen cultuur-historisch uiterst waardevol - maar ook literair van betekenis. Ze vormen een schakel tussen de middeleeuwse en de nieuwe kunst. Ofschoon vroeg-zeventiende-eeuws en in vele opzichten verwant aan de klucht der Renaissance-kunstenaars, leveren ze aan de andere kant een bewijs van de taaiheid der rhetoricale traditie. Naleving der oude voorschriften blijkt uit de vorm. De Clucht van d'een en d'ander vertoont het kunstige rijmschema aaa' (binnenrijm) b of soms ook a'ba' (middenrijm) b (eindrijm); het vers heeft vier heffingen. In de dialoog zijn rijmschema en verslengte vaak vertroebeld. De inhoud van het spel is naar moderne voorstellingen geconcipiëerd. Twee lansknechten, D'een en D'ander, beroemen zich in een openingstoneeltje - dat kennelijk geïnspireerd is door de overeenkomstige stereotiepe inleiding van het zinnespel door de zinnekens - op hun euveldaden jegens de weerloze boeren. Ze trekken er dan samen opnieuw op uit. Het slachtoffer is een oude boer. Eerst na de verschrikkelijkste dreigementen - wegvoeren van schapen en koeien, ‘peert en slede’, ‘gansen die broeyen’, een pak slaag dat zijn ‘pensen craken’ en brandstichting - en dan nog door tussenkomst van zijn vrouw, geeft hij toe en laat hij de schavuiten met de verlangde som geld aftrekken. De gauwdieven gaan natuurlijk linea recta naar de taveerne, waar ze zich te goed doen aan het beroemde Rotterdammerbier, terwijl de boerin haar oude sukkelaar van een man tracht te troosten met de belofte water door de melk en zout door de boter te mengen, teneinde aldus de schade in te halen. De lansknechten amuseren zich intussen met de waardin. Ze spelen met de kaart, D'ander verliest en zal het gelag moeten betalen. Hij gaat nu buiten kijken, of hij niemand ziet, die hij | |||||||
[pagina xxxvi]
| |||||||
er voor kan laten opdraaien. Juist komt de boerin aan en het kost onze soldaat weinig moeite haar binnen te lokken. Het spel gaat nu eerst goed beginnen, er wordt gegeten en gedronken, gelachen en gezoend. Ter afwisseling en opwekking zingen de dames enige erotische liedekens. Wanneer het feest zijn hoogtepunt nadert, verschijnt de boer ten tonele. Het spreekt vanzelf, dat hij nogmaals in de beurs moet tasten en om zijn vrouw mede te krijgen de hele vertering moet betalen. De klucht eindigt met een furieuze twist- en vechtpartij tussen man en vrouw, waarbij onze boerin de oude sukkelaar onomwonden haar tekort aan sexueel ‘gerief’ verwijt. Zoals men ziet, wordt de compositie geheel bepaald door de intrige van twee zeer heterogene thema's: 1. het lijden van de boeren onder baldadigheid der soldaten, 2. de sexuele perikelen in een huwelijk van een jonge vrouw met een oude man. De verbinding van deze thema's in de persoon van de boerin, is minder gelukkig. Men verbaast er zich over, dat ze de lansknecht, die haar aan de deur van de taveerne aanspreekt, niet herkent als de gauwdief van zoëven. Of heeft ze wel pleizier in de wilde viveur? Want ze is de stereotiepe levenslustige jonge vrouw, geplaatst voor het probleem van maatschappelijke plicht en natuurlijk verlangen. De eerste eist van haar trouw aan de oude sukkel, die haar man is, het laatste dwingt haar te luisteren naar de lokstem der vrouwenverleiders. Een oeroud thema, dit. Het enige moderne trekje is misschien de ouderdom van de boer, die de aberratie van de boerin moet verklaren, d.w.z. rationeel aanvaardbaar moet maken. Er kwam nu eenmaal een tijd, dat men het overspel van de vrouw niet meer vanzelfsprekend achtte in een sexueel hekelspel. Dezelfde ‘verzachtende omstandigheid’ vinden we reeds in onze middeleeuwse Lippijn en Buskenblazer. Tot de oudste kernelementen van het thema behoort blijkbaar ook de verrassing of betrapping van de minnenden, de ‘zotten’, door een profane derde Ga naar voetnoot1. In ons spel, als in zovele andere, is het de echtgenoot, i.c. de oude boer, die het feest, dat juist zijn hoogtepunt zal bereiken, verstoort. Even conventioneel is de afloop, die geen oplossing brengt. Een twist- en vechtpartij tussen man en vrouw is een geliefd slot. Hoevele kluchten eindigen niet met | |||||||
[pagina xxxvii]
| |||||||
de toneelaanwijzing: ‘Hier vechten zij’. Inderdaad, de natuurlijke tegenstelling tussen man en vrouw is het beginsel, waarop een klucht is gebouwd. De uitwerking zal de strijd moeten vertonen om de heerschappij en de tendens is satire, hekeling van de vrouw en de pantoffelheld. In dit opzicht is onze Playerwater een juweel in zijn soort. Hier triumfeert de man over de sluwe, ontrouwe echtgenote. Het andere thema, de baldadigheid der soldaten jegens de weerloze boeren, is - voorzover men er niet meer een survival in wil zien van het oeroude steel-, roof- en brandrecht der sacrale weerbonden - een modern, burgerlijk thema. Althans voorzover de nadruk valt op de afpersing en niet op het verbrassen van geld. Want het laatste, het wilde jolijt der ‘ghilden’ in de obscure taveernen is iets, dat ook reeds in de middeleeuwen in kleuren en geuren wordt geschilderd. Maar wanneer de schrijver met zijn sympathieën gaat staan aan de zijde der benadeelde brave burgers en boeren, zijn we in moderner tijden aangeland. Trouwens met de hekeling van het banditisme der soldaten wordt de klucht tevens gehistoriseerd. In de klachten vangt men een weerklank op van de troebele tijden van de huurlegers in de eerste decennia van de Opstand. Zo allerduidelijkst in de klucht van Pater Joost en Broer Jan Ga naar voetnoot1, maar vooral in de ernstige toneelliteratuur, waar alle nadruk valt op het leed en de ellende der onschuldigen, als bijvoorbeeld in Louris Jansz. Van Meestal die om pays roepen Ga naar voetnoot2, het Spel te speelen in tijden van oorloghe van Moortdadich Werck en Manhatighe tanden Ga naar voetnoot3 en het Tafelspel van twee personagien, d'een genaemt Moetwilligh Bedrijf, een Krijghsman ende d'ander een Boer, geheeten den gemeenen Huysman Ga naar voetnoot4. In de klucht past die ernstige toon niet, vandaar de luchtige, komische behandeling van het thema in het Esbatement van vijf personagien van een crijsman die een buermans paert steelt Ga naar voetnoot5, dat sterk herinnert aan Bredero's Klucht | |||||||
[pagina xxxviii]
| |||||||
van de Koe. Dezelfde geest ademt ook Breughel's klucht. De ernst van de rederijker heeft het nu eens - gelukkig - niet gewonnen van de natuurlijke levenslust. De moraal blijft op de achtergrond en de lach verdwijnt niet van het gelaat der toeschouwers, ondanks de boeverij der gauwdieven. Bij de uitgave volgden we dezelfde regels als bij de andere kluchten. De afkortingen ē, n3 ( = niet) werden opgelost, het pauzeteken / is weggelaten; de interpunctie is van ons, evenzo de rangschikking der versregels. Maar overigens zijn alle veranderingen aan de voet verantwoord en hebben wij de onderscheiding, die de schrijver zelf maakt (tussen i en j, y en ij, enz.) geëerbiedigd.
|
|