Vestdijkkroniek. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
[pagina 14]
| |
Deze middag staat in het teken van de inbraak. Ik zal er verschillende voor u plegen, en zie mij daartoe ook genoodzaakt, teneinde iets over de poëzie van Simon Vestdijk te kunnen beweren. De man heeft een zodanig omvangrijk oeuvre nagelaten, dat het om te beginnen wenselijk is, zich te beperken tot een boek of een onderwerp. Dat werd dus: ‘de Amsterdamse gedichten van Vestdijk’. Vervolgens heb ik mij in de voorbereiding gestort op de Verzamelde gedichten en de Nagelaten gedichten. Toen bleek, het zal u niet verwonderen, dat ik mij verder diende te beperken. In de jaren 1930-1932 schreef de jonge arts Vestdijk als een bezetene gedichten, soms tijdens het spreekuur, en in laatstgenoemd jaar zou hij debuteren met de bundel Verzen. Het zwaartepunt van mijn bescheiden onderzoek ligt daarvóór. Dat is een inbraak, want wat niet door de auteur zelf is openbaar gemaakt behoort niet tot zijn officiële oeuvre. Ik weet dat, maar ga met uw welnemen toch verder. Enige haast is hierbij geboden, want als je je aan Vestdijk uitlevert, blijf je zelf nergens meer. Mijn gezwinde spoed is een kwestie van overleven. Volgens de Nagelaten gedichten, een boek van ruim 500 pagina's, heeft Vestdijk in de zomer van 1931 een reeks van 20 ‘Korte berichten uit het Vondelpark’ geschreven. Daarvan heeft hij er een negental in de bundel Simplicia opgenomen. Geen gekke titel, voor wie de Vondelparkgedichten bekijkt. 't Zijn aardige schetsjes van vluchtige ontmoetingen en observaties, die mijns inziens niet bijzonder nauw aan het hoofdstedelijke park zijn gelieerd. Het had elk ander goedbezocht stadspark kunnen zijn. Vandaar dat ik alras afscheid neem van de ‘Korte berichten uit het Vondelpark’. Want ik heb mij voorgenomen ergens uit te komen. En dat is de gedichtencyclus ‘Amsterdam’, geschreven tussen 2 januari en 4 juni 1931. Het gaat om 23 gedichten, waarvan het laatste, ‘De twee gevels’, alleen in één doorgehaalde versie bekend is. Een doorgehaalde versie die bekend is: dat is ook een inbraak, en geen kleintje ook, maar daarvoor moet u toch echt bij de heren Van Deel, Middag en Van Vliet zijn, die in 1986 tekenden voor de uitgave van de Nagelaten gedichten. Laat dit een waarschuwing zijn aan alle dichters en schrijvers: doorhalen helpt niet. Wilt u eigen werk wegwerken, dan moet u straffer maatregelen treffen, want na uw dood zijn ze er als de kippen bij om uw kladjes en proeven met een uitgestreken gezicht te publiceren. Hoe zit het met de andere 22 gedichten van de Amsterdam-cyclus? Die zitten ook ergens in het grensgebied tussen bekend en onbekend, daar het merendeel in de lade van de dichter is gebleven. Tot vijftien jaar na zijn dood dan. Die 22 werden in de zogeheten Netcahiers I en II in een reeks ondergebracht. Hiervan werden er 7 in gewijzigde vorm en niet als reeks gepubliceerd. De overige werden later vrijwel allemaal herschreven. Het reekskarakter was toen al geheel losgelaten. Dames en heren, goedemiddag! U bent vandaag getuige van een ongeoorloofde reconstructie. Ik ga het tegenover u hebben over een cyclus die Simon Vestdijk nooit als zodanig heeft gepubliceerd, en waarvan hij de meeste gedichten niet goed genoeg vond om ze in een bundel onder te brengen. Ik ben op dit roekeloze idee gebracht door de bezorgers van de Nagelaten gedichten. Mijn doel is te bekijken wat Vestdijk mogelijkerwijs heeft beoogd met zijn Amsterdamse cyclus, en om een blik te kunnen werpen op een deelaspect - een heel miniem deeltje, waar de maker zelf niet bijster tevreden over was - van zijn dichterlijke arbeid. We zullen de dichter aan het werk zien. We zien hem af en toe slagen, en somtijds duchtig worstelen. Maar | |
[pagina 15]
| |
altijd is in die gedichten de stad aanwezig, dezelfde waarin wij ons thans bevinden, die Vestdijk in dat voorjaar van 1931 kennelijk heeft geïnspireerd. Dát Vestdijk over Amsterdam zou gaan schrijven, is niet verwonderlijk voor wie weet dat hij als kind reeds de zomer- en kerstvakanties alhier doorbracht, bij zijn grootouders van moederskant die woonden aan het Koningsplein. Hij kénde de stad dus al goed, toen hij zich begin 1931 in Amsterdam vestigde als praktijkwaarnemend arts, eerst aan de Prinsengracht (nr. 672 a), toen in de Kerkstraat (nr. 35 hs) en daarna in de Tweede Helmersstraat (nr. 20 III). U merkt, wijlen Hans Visser zou trots op mij kunnen zijn, en het is dan ook uit de - door menigeen geplaagde - biografie Een schrijversleven (1987) van de Vestdijkiaan uit Maassluis dat ik deze gegevens heb opgediept. Veel vinden wij níet bij Visser, maar voor adressen kun je altijd bij hem aankloppen. In zijn lezing over Vestdijk en Amsterdam, postuum afgedrukt in de Vestdijkkroniek 98 (2002), bericht Visser dat Vestdijk de bewuste Amsterdamse cyclus heeft geschreven toen hij in de Kerkstraat woonde: ‘Meeuwen, de grachten, orgels, de Westertoren, en het Begijnhof zijn de voornaamste thema's,’ schrijft Visser, en ook: ‘Zijn inspiratie lag elders, vooral ook omdat hij Amsterdam al spoedig zou verlaten.’ Met alle respect, maar de biograaf verwart hier thema's met motieven. Bovendien is het mijn vraag of de poëtische oogst wel zo verwaarloosbaar was als Visser ons wil doen geloven. Met andere woorden: het feit dat Vestdijk relatief weinig ‘Amsterdamse’ gedichten heeft geschreven, wil nog niet zeggen dat ze onze aandacht niet verdienen. Over de bewuste periode lezen we overigens in de biografie voorts, dat Vestdijk het druk had met dat praktijkwaarnemen, met het buiten werktijd diagnostiseren van nogal wat vriendinnen, met het denken over het dichter- en schrijverschap en,als reeds gemeld, met het schrijven van gedichten zelf. En niet zuinig ook. Over het Eerste netcahier (waarin 22 van de 23 Amsterdam-gedichten stonden) oordeelde Slauerhoffdat ze nogal... Slauerhoffiaans aandeden, hij prees de plastiek ervan en vond de techniek van de jonge dichter enigszins gebrekkig. Slodderhof heeft zich dus in meer dan één opzicht herkend. Du Perron las de gedichten ook, en vond daarin nog niet een echt eigen toon. Waarbij we natuurlijk moeten bedenken, dat Slauerhoff en Du Perron andere persoonlijkheden waren, en dat Vestdijk nooit in het centrum van Forum heeft gestaan, maar ergens aan de zijkant gesitueerd moet worden. Hij was, om zo te zeggen, een ándere vent dan de genoemde twee. Meer iemand van enerzijds-anderzijds, hetgeen je ook kunt zien aan zijn essays, waarin hij op erudiete wijze uitspraken doet over literatuur en muziek, maar altijd een voorbehoud inbouwt. Geen woeste stellingnames, maar prudente benaderingen, daar was Vestdijk een meester in, en tegelijk een tergend auteur. Zie bijvoorbeeld hoe Harry Bekkering in zijn lijvige studie Veroverde traditie (1989) zijn uiterste best doet, Vestdijks poëtische positie te bepalen aan de | |
[pagina 16]
| |
hand van diens essays. Telkens als je Vestdijk probeert vast te pinnen, weet hij te ontsnappen. Bekkering echter houdt vol, en komt toch tot een karakterisering. Hij ziet Vestdijk aansluiten bij het symbolisme: hij was een ambachtelijk autonomist, die ver afstond van de poésie pure. En ook was hij een tikje maniëristisch. Ziedaar waarom Du Perron en Slauerhoff moeite gehad kunnen hebben bij het aantreffen van Vestdijks eigen toon: hij behoorde nu eenmaal niet tot de robuuste ventisten, maar zocht het eerder in vormelijkheid. ‘Eerder’, zeg ik opzettelijk, want Vestdijk was niet radicaal genoeg om hem op onze beurt zonder voorbehoud bij een stroming of richting in te delen. In zijn interviewboek Hernomen konfrontatie metS. Vestdijk (1968) ontlokt Theun de Vries hem enkele uitspraken over de periode 1930-32: ‘In die jaren schreef ik praktisch niet anders dan poëzie - behalve dan dat ik daarnaast nog arts was - en was ik door afzondering omgeven.’ ‘Plastiek kan het lyrische en het epische beide doordringen.’ Poëzie is ‘snel iets volledigs afleveren.’ De laatste opmerking correspondeert met Vestdijks omschrijving van poëzie als ‘glanzende kiemcel’, gedaan in de eerste lezing die hij in de oorlog in het gijzelaarskamp Sint Michielsgestel hield. Poëzie verhoudt zich tot proza als een kiemcel tegenover een meercellig organisme: ‘De kiemcel is tegelijk armer en rijker dan dit organisme - armer aan stof, rijker aan ongerealiseerde mogelijkheden - tegelijk eenvoudiger en gecompliceerder van vorm en structuur.’ Door poëzie met een kiemcel te vergelijken, geeft Vestdijk ook rekenschap van ‘het concentrerende of isolerende karakter der poëzie.’ ‘Evenals de kiemcel, dat kleine, met vitaliteit geladen eilandje, dat zich in de zee van de biologische chaos weet te handhaven, bevat een gedicht als het ware alles in zich, op het kleinste bestek verenigd en tegen elkaar uitgespeeld’ (De glanzende kiemcel, 1950). In de lezing ‘Het dichterlijke beeld’ zet Vestdijk bijkans onnavolgbaar zijn ideeën uiteen over plastiek van het vers en taalplastiek, die - ik moet hier een tikje ironisch worden - van elkaar kunnen worden onderscheiden, hoewel ze natuurlijk ook nooit geheel los van elkaar kunnen worden gezien. In elk geval, vat ik een en ander grofweg samen, er is een verschil tussen een beeld in een gedicht en de beeldende manier van schrijven, de zeggingskracht: ‘een ietwat vage term, maar waarvan u de bedoeling toch wel duidelijk zal zijn’, zegt Vestdijk dan met apodictische raadselachtigheid. Tussen haakjes komt hij met een aardig theorietje: een dichter is doorgaans beneden zijn vijfentwintigste een lyricus, dan wordt hij visueel plastisch, en als ouder geworden man richt hij zich op bespiegelende of meedelende verzen. Meteen roept Vestdijk daar dan achteraan, dat dit natuurlijk niet voor iedereen opgaat, maar het punt is gemaakt, en onthult mijns inziens iets over zijn eigen stand van zaken anno 1931, toen hij de Amsterdamse gedichten schreef. Hij was toen de vijfentwintig voorbij, had het druk met meisjes en patiënten, en kon zich alleen terugtrekken door het op een dichten te zetten, wanneer het maar kon. Even snel iets volledigs afleveren. Desnoods terwijl er tegenover hem een patiënt zat te oreren over zijn aandoeningen, in de veronderstelling dat de razend schrijvende witgejaste man aan de andere kant van de tafel uiterst geïntrigeerd was door de opgelepelde ziekteverschijnselen. Terwijl de jonge arts in | |
[pagina 17]
| |
werkelijkheid een gedicht zat te maken! Vestdijk moet het geweeklaag tegenover hem als ruis hebben opgevat, zoiets als het geluid van de stofzuiger dat Vestdijk in Doorn op de achtergrond nodig had om te kunnen werken. ‘Je kunt er toch bij blijven zitten?’ heeft Vestdijk geopperd toen hem werd voorgelegd hoe hij tot zijn ongelooflijke productiviteit kwam, en naar analogie daarvan kunnen we hem op de vraag hoe het mogelijk is geweest dat hij zovele honderden gedichten heeft geschreven, in de mond leggen: ‘Maar je kunt er toch bij blijven werken?’ Zijn Amsterdamse cyclus heeft hij nooit als zodanig willen uitbrengen, maar ik ga die toch als zodanig nader bekijken. Wetende dat hij maar wat probeerde, onervaren maar geestdriftig, zich haastig oefenend in een genre dat hem nooit helemaal als gegoten zou zitten, maar waarin hij niettemin parels heeft geschreven die het verdienen uit de schaduw gehaald te worden. Een daad van rechtvaardigheid, helemaal in deze tijd, nu het héle oeuvre van de man in de deemster van de vergetelheid dreigt te verdwijnen. Nota bene: in de cultuuragenda van NRC Handelsblad werd eergisteren de lezing van vanmiddag aangekondigd als zou zij handelen ‘over de Amsterdamse gedichten van Simon Vinkenoog’... Het ligt niet aan u, gewaardeerd genootschap, maar aan het Hollandse literaire klimaat, dat het niet van conservering van en respect voor de traditie moet hebben. Gedachteloos laten we ons meedobberen op modes en bevliegingen, terwijl we onze oude meesters achteloos laten verstoffen. Het is fraai, sprak de kritische kraai. Amsterdam is een prachtig decor, zoals met name buitenlandse toeristen telkens weer ervaren, maar al die tegen elkaar leunende grachtenpandjes, tezamen ook nog in halve cirkels gegroepeerd, zodat het centrum er als het ware geborgen bijligt, afgeschermd door de armen van Singel, Herengracht, Keizersgracht en Prinsengracht - vergelijkbaar met de werkloze arm waarmee een volkse man zijn bord met daghap, de troost na een dag ploeteren, voor zichzelf reserveert -, kan je ook op de zenuwen gaan werken. De geschiedenis grijnst je toe: mooi hè? De rondvaartboten kunnen er geen genoeg van krijgen, en het water weerspiegelt de kunstige gevels gedwee, maar het kán je weleens teveel worden. Knusheid kan gaan benauwen. Elke schrijver die Amsterdam oproept, weet waar ik het over heb. Velen hebben het getracht, de stad open te breken en het water vrij te laten stromen, maar lang niet iedereen ontsnapt aan het toeristische plaatje dat elke Japanner ook zo voor je had kunnen uittekenen. Deze stad moet veroverd worden, opdat jij zelf niet wordt bedolven onder en monddood gemaakt door zoveel onweerlegbare schoonheid. Eén van de attracties van de Amsterdamse cyclus is dat we Vestdijk hier - visueel plastisch en wel - bezig zien. Hij wil inbreken, beproeft perspectieven en versvormen om zichzelf aan de stad mee te delen. Iets terúg te doen. Om zelf te kunnen bestaan, en óp te staan als dichter, als iemand die ‘er wat van heeft gemáákt’. Hij wil greep krijgen op de materie, zowel die van de stad als van zijn poëtische middelen. Omdat hij aan het inbreken slaat, durf ik mij 71 jaar later als partner in crime op te stellen. Ik zie het zo, dat Vestdijk zijn proeven van barokke poëzie, die hij in zijn essays over Rilke en Emily Dickinson definieerde als zowel visueel als beweeglijk, in 1931 op de stad heeft gelegd die hem toen omgaf. De cyclus is geen organisch geheel geworden, daarvoor ontbrak het hem toen misschien toch aan de nodige rust. Ruwweg kunnen we de 23 gedichten in drie compartimenten opdelen: in de eerste vijf gedichten zien we Vestdijk geplaatst tegenover een zwijgende stad die weinig meegeeft. | |
[pagina 18]
| |
De dichter richt zijn blik op de meeuwen en de wind (die ik ook opvat als ‘inblazing’, als de verlangde inspiratie), en leeft pas echt op van het kolkende water dat met alles speelt, een verschijnsel waarin de dichter zich herkend moet hebben. Paradoxaal uitgedrukt, maar dat lijkt me geen halsmisdaad bij het typeren van een zo moeizaam grijpbaar goochelaar met thesen en antithesen: pas als de stad wat van haar starheid prijsgeeft, wat losser wordt van constructie, heeft de dichter houvast. Dan kan hij er mee uit de voeten. Het water speelt met alles, en óók nog met de dichter, lijkt het als je die eerste vijf Amsterdamse gedichten leest. Ik zal u iets van die eerste verzen voorlezen, en vraag daarbij vooral aandacht voor het Gezelliaanse ‘Gracht’, dat toch een voorbeeldige vingeroefening mag heten, een imitatio die de noeste leerling verraadt:
Amsterdam
Gevoegd tot wallen steen, en krom verdronken,
Staan de kantoren in hun lang plantsoen.
Te lang, te smal... Op bruggeranden ronken
Tramwagens dwars door 't stoffig dubbelgroen.
Nog stroomt een rest van 't kruislingsch labyrinth
Waar men 't verleden moeizaam in kan halen
Als spook'ge achterstevens, vluchtend bint
Van schepen die de reeders lieten dwalen.
Maar in die duizeldun vertakte haven
Zijn zelfs de geesten zoo misteekend, dat
Het laatste toplicht, wezenloos hoogdravend,
Zweeft als een lichtreclame op de binnenstad.
Uit Meeuwen
De windvlaag is de huizen langs gevlogen.
Wij meeuwen vormen rijen op den top
Van gevelwapens,- geven ons dan op,
Krijschen, zweven, door den wind aangezogen;
[...]
En als wij wemelend de gracht langs trekken,
Soms vluchtig duikend in het spiegelvlak,
Dragen wij witte brieven in de bekken,-
Klimmen dan weer in wervels naar het dak.
Gracht
Rimpels
Die als zilv'ren
Mazen verder zwemmen,
Onder 'n valwind zich herhalend,
En, den huizenspiegel overstemmend,
Zwevend over het weerkaatste wapenpralen,
Achter omgekeerde beelden breed geworpen duiken:
Leeuwen, rammen en tritonen op hun ruggen,
Dan ze toehalen naar smalle fuiken
En zich zijd'lings door de bruggen
Wringend, waar ze vlug en
Minder blinkend
Zinken.
Het Roofdier
Zooals een fel-vertoornde jaguar
Zijn staart doet zwiepen bij 't gespannen wachten,
Zoo trilt hier elke boom in 't water, klaar
Voor woede,- maar de jonge golven lachten
En maakten lus en springtouw van den staart,
Waardoor zij zich verbazend op en neer
Bewogen, veilig voor den valschen aard,-
Die zich toen wreken wou op 't rijverkeer
| |
[pagina 19]
| |
En sleeperspaarden aanviel met zijn oogen,
Die op de stammen groen en flakk'rend zijn,-
Doch, ook hier machtelooze, moest gedoogen,
Dat wagens reden onder door 't ravijn,-
En zich in wanhoop naar de huizen wendde
Om met een lange schaduwklauw te kapen.
Gelukte 't hem het steenen hart te schenden?
Nog springen rammen tartend door het wapen!
Na deze vijf verkenningen begint het echte werk, en ik moet u zeggen dat de volgende negen gedichten mij aangenaam hebben verrast. De wat stugge en cerebrale Vestdijk, die zoveel kon en wist dat hij soms vergat dat dichten niet alleen een kwestie van controle is maar ook van overgave, heeft zich kennelijk de vrijheid geschapen om er voluit tegenaan te kunnen. Hij begint met de stad te jongleren, laat begoochelende magie tot zijn gedichten toe, angstwekkende droombeelden waagt hij wakker te roepen, en zelfs gaat hij ertoe over de stad te slopen. Niks Monumentenwet of beschermende omarming meer: hier is een dichter in gevecht, die in het laatste van de negen gedichten die ik tot het hoogtepunt reken, met een rattenplaag komt aanzetten die reminiscenties wekt aan Rood paleis van Bordewijk, de roman die in 1931 overigens nog geschreven moest worden. Riemen vast, hier gaan we! Laat u het beeld van het genoeglijke Amsterdam maar even los, want meer nog dan naar onze aloude stad kijken we hier rond in het hoofd van een wilskrachtig dichter, die zijn pen de sporen geeft:
De Boekbinder
Wij blaad'ren in de grachten als in boeken,
Elk huis een rug; de donk're bandenrij
Beweegt zich met ons, draaiend om de hoeken
Als een geheim paneel der boekerij,
Zoo langzaam en zoo statig, dat wij haast
Meenen de geel-kanten lubben te zien.
Zijn wij het zelf? Het is die hand misschien,
Die het paneel spionneerend verplaatst...
Hij die de boeken inbindt, woont eerwaardig
Zooals een burgemeester van de stad,-
Eén van de vijf of zes, wier doode zielen
Nog naaiend op een achterzolder knielen,
En die, meer onwiskunstig dan boosaardig,
De muren vouwden als een quartoblad.-
Situs Inversus
Boomen worden tot groen gedraaide zuilen
En daarna vlugge vlekken zonder zin,
Die brokkelen, afrimpelen diep in
Een hemel, waar zij met wolken omruilen.
Afwiss'lend hoog en laag, vooruit en stop,
Slaan zij het oog met vrees voor hun verkeerd zijn,
En dringen ons een steelsche houding op:
Eerst scheef onwennig bukkend naar den weerschijn,
Dan 't hoofd omlaag:- de huizen, omgedraaid,
Zwemmen, van loodzwaarte verlost, voorbij,
Als weeldrig front van zeegras uitgezaaid,
Week-golvend en van lichte makelij.
En weigerachtig ons verstand te ontzien,
Wil daar een deur zich oop'nen voor twee vrouwen
In 't wit, bleek en dronken als een Undine,
En die ons dwars door 't hangend bloed benauwen...
Vergezicht
Ter weerszij van de hemelspleet staan helder,
Zwart, ongehavend, feodaal en wreed:
Stámmen,- de gordel van een heer van Gelder,
Die uit zijn boomgaard enkel speren kweekt;-
| |
[pagina 20]
| |
Rámen,- zorgvuldig schimmelig bestikt
Met witte, in hun spiegeling vergroote
Vaandels;- dáken,- als schild van eedgenooten
In rijen opgeheven,- néergeprikt,
Oneindig doorlopend,... dan saamgevat
In 't ver kleinood, dat niet meer tot de grachten
Maar tot een tuin behoort, buiten de stad:
Een licht priëel, waar kind'ren kersen brachten;
Want ver en kalmbeschenen is dat einde,
En verder nog, en blank provinciaal,...
Alsof men hier temidden van het staal
Een bloesem zag, die voor een tunnel kwijnde.
Grachthoek
Het aangepunte bruine trappenhuis,
Voorover leunend zuigt de zonnewarmte
Uit 't winterlicht, maar verkoelt in 't grachtkruis,
Dat uit twee bruggen stroomt, spiegelt en talmt.
Spichtige takken groeien naar omhoog.
Daarachter kijkt een vuurrood en verrast
Dak nieuwsgierig naar waar een vogel vloog,
Die daarop vinnend in den spiegel plast!
Het dak stort mee, verdwijnt, komt brokk'lig boven
Als woelden steenen van den bodem op.
Zij keilen naar de ronde bruggekloven
Waar ze in 't donker worden kleingeklopt.
Oudezijdskolk
Het spart'lend water gaat den steen stukknagen,
Die in weerkaatsing steeds wordt aangevoerd:
Soms is het of nachtratten zich daar wagen
En of hun roofzucht uit de spieg'ling loert,
Waarin zich 't scherp doorreten raamgezicht
Zoo vloeibaar en verleid'lijk meent te weten,
Zich onderdomp'lend in het klaterlicht,
Tusschen riool en wolk breed uitgemeten.
In ieder huis slaapt tot de middagstond
Hetzelfde meisje, met doorknaagden mond,
Scherp ingereten rimpels, holle oogen.
En overdadig hangt men zeer hoog te drogen
Wat 's nachts vergeefs haar lichaam heeft beschut
Voor 't ondergrondsch bedrijf der rattenput.
Ik beken, ik heb ingebroken. Maar mijn intenties zijn zuiver, om maar eens gevleugelde verdedigingsleuze aan te heffen die zo vaak in de rechtszaal weerklinkt. Alle gedichten waaruit ik zojuist citeerde, komen uit de Nagelaten gedichten. Pas sinds 1986 weten wij dat Vestdijk ze heeft geschreven. In deze negen sterke gedichten maakt hij de statische stad levend, en mijns inziens bereikt hij dat door twee methodes. Ten eerste zorgt hij voor beweging en beweeglijkheid, door zijn blik niet op ooghoogte te houden, maar die van de onderwereld naar de hemel te laten schieten, liefst nog binnen één gedicht. Er draait en kiert van alles in deze gedichten. Dit is andere koek dan de geijkte prenten die je in souvenirwinkeltjes kunt aantreffen. Ten tweede breekt Vestdijk de stad open door herhaaldelijk op hoekpunten te gaan staan. Dit mag men heel letterlijk nemen, en hiervoor dank ik de bezorgers van de Nagelaten gedichten, die zo nauwgezet zijn geweest zelfs de onderschriften uit de netcahiers over te nemen: het gedicht ‘De gevel’ had als onderschrift ‘Keizersgracht t/o Westertoren’; ‘De grachtkroeg’ lag ‘hoek Vijzelstraat/Prinsengracht’; zijn ‘Vergezicht’ verkreeg Vestdijk ter hoogte van ‘Brouwersgracht | |
[pagina 21]
| |
vanaf brug Paleisstraat-Keizersgracht’; de ‘Westertoren’ bekeek hij op de hoek ‘Prinsengracht- Leidschegracht’; met ‘Grachthoek’ doelde hij op ‘Keizers-Reguliersgracht’; en ‘De twee gevels’, het doorgehaalde gedicht, stonden ‘Heerengracht, hoek Leidschegracht’. Er zou, bijvoorbeeld door de Wanderlustige uitgeverij Bas Lubberhuizen, een literaire stadswandeling zijn uit te zetten langs de plekken die Vestdijk hebben geïnspireerd tot zijn Amsterdamse gedichten (zoals Hans Visser die met zijn ‘virtuele wandeling’ heeft voorbereid). Maar er zit een gevaar aan zo'n excursie, die we natuurlijk nooit 's nachts ondernemen, maar in een weldadig zonnetje, wanneer de stad ons toeblikt als de onschuld zelve. Het gevecht wordt hoogstwaarschijnlijk moeilijk na te voelen, als we oog in oog gaan staan met de oogverblindende doorkijkjes die zo'n wandeling ons zou bereiden. Ik lees u nu het gedicht ‘Westertoren bij avond’ voor, in de hoop dat u - voorbereid en wel - zo aanstonds eens persoonlijk gaat uitzoeken of we anno 2002 nog kunnen terugreiken naar 1931. In dit gedicht zien we de worsteling in optima forma: Vestdijk wil verbouwen, maar de stad stribbelt tegen. Het gedicht geeft die spanning zinderend weer: Bruingoud vertrekt de nevel van den toren
En legt zijn afstand af in fijne twijgen,
Die bladerloos des winters zijn geboren,
Maar in den zonval als kastanjes dreigen
Zoo bruin en glanzend. Vruchten blijven veeg;
Wie zal de klokken uit de toren breken
En kraken en openslaan, tot ze leeg
Zijn, op den grond en in hun kind bezweken?
En wie den gloed, langs huizen voortgeleide,
Voorgebergten teekenend geel en pal,
Zijn plaats aanwijzen boven Alpenweiden
Waarheen ook de toren klimt, diep in 't dal?-
Die nacht zoo hard... Maar blauw daalt de berusting,
Wij hooren klokken, gevels zijn verbleekt:
Méer dan natuur nog is de wapenrusting,
't Verlangen meer dan waar 't om smeekt...
Na de vijf voorbereidende, en de negen geslaagde gedichten, moest Vestdijk merkbaar op adem komen. Dit hield niet in, dat hij niet doorging met schrijven, want zulks was in zijn geval uitgesloten. Derhalve zien we hem in de negen gedichten die hij vervolgens nog aan de Amsterdam-cyclus bijdroeg, behoorlijk terugzakken. Hij legt zich neer bij een beschrijving, gunt zich een scheutje weemoed, of probeert het met ironie. Maar het pakt niet: Uit Vredenburgh
Door wal en slotgracht zou 't niet zoo omsloten
Zijn als door 't vuil van wondgeloopen stegen:
Dit oud gebouw, dat ingemetseld, leeg en
Somber aan 't stadsgeheugen is ontschoten.
Uit Begijnenhof
's Avonds wordt weer in een zelfde omraming
't Rimpelgelaat getoond, wat achteraf
Teruggehouden in een hoog, spits graf
Het draagt - voor 't volk - geen andere benaming
Dan als van 'n wingewest op gladde stroken
Een jaartal, overgeschilderd en nieuw;
Daaronder slaapt de steen, tot barst gebroken,
De cijfers glanzen niet waar men ze hieuw...
Uit De Stadswees
Zij is een stadswees die niet beter weet,
En íed'ren avond loop ik met haar in
| |
[pagina 22]
| |
Een roode zon die in de grachten spaart,-
En heb haar nu een jaar aan mij gewend.
Die witte onschuld, nimmer uitbesteed,
Heb ik van mijn verlangen niets bekend,-
Maar 'k zoek een huis, dat in eenzelfden zin
Als 't wezenloos gesticht die schat bewaart
Als in een afgunst op mijn eigen min,- [...]
In ‘Het orgel’ lijkt het zelfs even of Vestdijk de Jordanese gein opzoekt, maar aan het slot revancheert hij zich met de herneming van het krachtige openingsbeeld: Tusschen twee trillers, duidlijk uitgeteld,
Zweeft er een puntig schoentje uit zijn pijn,-
Als 't verlegen slagwerk met bekkens belt
En sierlijk, minder stroef voor jou wil zijn.
De loeiende borst van het orgel slaat
De logge armen om het overbodig
Wezen, drentelende over de straat;
En de orgelman, die versuft en pootig
Alle melodieën in 't centenbakje
Samenvat als in een gestopte hoorn,
Draait steeds in 't zelfde stratenvak: je
Ontkomt niet aan den sterken klankentoorn,
Aan 't droevig lomp doorhakte fluitconcert,
Aan roffels, die om jou zoo aarz'lend zijn,-
Je trippelt langzamer, oogen besterd,
Totdat je opzweeft, schoentje, uit je pijn.
Heel aardig allemaal, maar waar was het hem ook weer om begonnen? In de laatste vijf gedichten richt Vestdijk zich nog maar sporadisch op het water, dat mysterieuze element dat een onbetrouwbare spiegel is en nooit zichzelf, en dan gaat het meteen weer goed: van gedicht 20, ‘Vallende avond’, schrapte hij alle strofen behalve de laatste, die hij onder de titel ‘Zonsondergang’ een plaatsje gunde onder de zestig kwatrijnen die staan in zijn gepubliceerde bundel Simplicia: De golven die de roode zon doorkruisen
Vergissen zich, want zij komen terug,
Verlaten 't laatste gele licht, en ruischen
Dicht aan mijn hart, melkgrijs onder de brug.
En dan hebben we nog ‘De twee gevels’, dat door de maker zelf is doorgehaald. Eigenlijk zou ik dit gedicht niet moeten voorlézen maar fluisteren, om Vestdijks postume toorn niet te wekken. ‘Zoveel dat ik wel heb gepubliceerd, en meneer vergrijpt zich aan de weggestreepte regels!’ Mijn excuses, heer Simon, maar het komt mij voor dat u hierin nog één keer hebt willen uitdrukken wat water vermag - het kán bijeenbrengen wat naast elkaar staat, harmonie bewerkstelligen, zoals een gedicht dat kan -, en daarom wil ik dit officieuze sluitstuk van de cyclus die er ook al nooit mocht komen toch uit de kluis lichten. Het inbreken is me zo goed bevallen, dat ik er tot op het laatst mee door ga. Ik heb heus geen kwaad in de zin. En mijn toehoorders verlangen ook te weten wat u hen hebt willen onthouden. 't Gegroefde hoofd, gebukt op perkament,
Zag van de vensterrijen eend're schetsen;
En 't licht - 't gulden, blauwe mistige, fletse,-
Geeft links en rechts één zelfde stadsmoment.
Kunnen zij dichter bij elkander komen
Dan hier voor eeuwig naast elkaar te staan?
Uitwisselbaar door steenen hartenbaan
Kunnen hun vensters in elkander stroomen?
De onverganklijk bruine tweelingshoofden
Zijn voor de ruimt' geplaatst in sphinxenspot,
En door de grenskeep die hen uiteenkloofde
Gaapt heel een woestenij binnen hun lot.-
| |
[pagina 23]
| |
Maar voordat wij weggaan is 't ons geschonken:
De aanblik, lager, van het waterpaar,
Kartelig onder 't eigen lijf gezonken,
Zwevend verdronken in en door elkaar...
Waarna de rust weerkeert. Dat wil zeggen: Vestdijk schreef voort, maar zijn Amsterdamse cyclus zou als ideetje, misschien ooit nog uitmondend in een bevredigende voltooiing, worden opgeborgen met zijn netcahiers. Er is in deze gedichten welzeker een toon, een streven, en op bepaalde plaatsen een demonstratie van waarlijk dichterschap aan te wijzen. Er zitten in de Amsterdam-cyclus glanzende regels, die mij lang zullen bijblijven. ‘Wij blaad'ren in de grachten als in boeken’ is er zo-een, ‘Elk huis een rug; de donk're bandenrij/ Beweegt zich met ons, draaiend om de hoeken/ Als een geheim paneel der boekerij’- en dan ben je al verkocht. ‘Zijn wij het zelf?’ waagt Vestdijk zich in ‘De boekbinder’ af te vragen, en dan denken wij ook aan de bibliotheek van Borges, aan Het Martyrium van Elias Canetti of Letter en geest van Frans Kellendonk, auteurs die evenzeer bewezen dat er uit boekenrijen spoken tevoorschijn kunnen komen. Wij bevinden ons hier in een bibliotheek, en wel op loopafstand van de plekken waar de dichtende arts Vestdijk zijn blik op heeft geworpen toen hij in het begin van 1931 ontdekte, dat in het concentraat van een gedicht iets kan worden afgezonderd dat áf is, en dat de basis kan leggen voor overpeinzingen en interpretaties. Hij bracht de grote stad terug tot een serie gedichten waarin fantasie, angst en verbeelding vrij spel konden krijgen. Op sluwe wijze, zonder sporen van braak achter te laten, wrong hij zich het centrum van de hoofdstad binnen, zodat zij daarin voorgoed kan worden teruggevonden. Dankzij de opper-inbrekers Van Vliet, Van Deel en Middag, de Aage M.'s van de literaire politie met opsporingsbevoegdheid van de weduwe, kunnen wij zo lange tijd nadat Vestdijk zich op papier te buiten durfde te gaan, zijn gangen nalopen. Ook als we gewoon in onze leesstoel blijven zitten. En dat levert iets op. Een stad kan nog zo aanlokkelijk ogen, eerst door kunstenaars als schrijvers en dichters kan zij worden bezield. Vele van de gebouwen die ons nu omgeven kunnen tot ver na onze dood blijven bestaan, maar zo hooghartig of zoet als we dachten dat ze waren, kunnen ze niet langer blijven nadat we ons de Amsterdamse gedichten van Simon Vestdijk hebben eigen gemaakt. Zodat ik tot slot bepaald Vestdijkiaans alle levende en arbeidende dichters en schrijvers met een contrawaarschuwing wil opzadelen: wilt u uw kladjes en proeven nooit weggooien! Doorhalen is toegestaan, daar kijken we toch wel doorheen, maar alsjeblieft: nooit de computer op ‘wissen’ zetten of uw werk met een zucht aan de versnipperaar prijsgeven. Wij lezers leven van wat u nalaat. Wij voeden ons met uw werk. Wij hopen uw beelden en regels met ónze bezieling nieuw leven in te blazen. Onze beweging bestaat uit het ‘blaad'ren’ in uw boeken en manuscripten, en wij veren verheugd op als daaruit ineens een vonk overspringt. Het is mijn wens dat de trillingen, die ik opving bij het lezen van Vestdijks cyclus, bij de luisteraars van heden middag zijn aangekomen. U zult het wel merken, straks, als u hier de deur uit stapt, ons oud Amsterdam in. Het water en de grachthoeken wachten op u, voor nietingewijden onhoorbaar lispelend van ‘Vestdijk was hier’. Bekijk die eeuwenoude pandjes nog eens terdege, en u zult doorgronden dat er niet staat wat er al zo lang staat. | |
[pagina 24]
| |
Menno Postma
Porto
Een schaduw viel over de oude stadsmuur
toen wij leunend tegen verweerde stenen,
naar beneden lopend over uitgesleten
treden, door het glinsteren van het water
de Douro vonden - de gouden stroom.
Het was Kafka, zei je, maar voor ons,
meer nog, een openbaring, en staand aan de
oever, overbrugden we meer dan de rivier alleen...
voor Hans Visser
Het gedicht Porto werd gepubliceerd in de bundel Verlokking, uitgegeven door Uitgeverij De Beuk te Amsterdam, 2002 | |
[pagina 25]
| |
|