Vestdijkkroniek. Jaargang 2001
(2001)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
[pagina 25]
| |
Korte inhoud van het voorafgaande: anders dan Marres beweert, bevat Vestdijk over Frankrijk niet de ‘impliciete aantijging’ dat Vestdijk ‘laf en wraakzuchtig, onoprecht en kleinzielig’ zou zijn geweest. Verder heb ik het nodige gezegd over Marres' neiging tot platlezen die literaire teksten elk reliëf en elke diepte ontneemt. Dat platlezen bedrijft hij ook op grote schaal in zijn tweede stuk, wederom op de toon van iemand die louter godsoordelen uitspreekt. Alleen zijn de sleutelwoorden ditmaal ‘toevoegen’ en ‘generaliseren’. Een kras staaltje van dat ‘toevoegen’ vinden we in zijn opmerkingen over De leeuwen zijn huid. Voor de goede orde herinner ik even aan de gang van zaken: zoals Anton Wachter in zijn Note Book een eerste begin maakt met het optekenen van zijn ervaringen en daarin troost vindt voor het verlies van Ina Damman, zo schrijft Bertuccio in Vestdijks latere roman ‘een familiegeschiedenis, hoofdzakelijk over de Ottoboni's’ (33), ‘een uitvoerig verslag van de wederwaardigheden met en rondom de Huid’ (261). Naast zijn officiële functie (secretaris van de Secreta) is ook hij ‘secretaris van zijn eigen verleden’. Uit Bertuccio's relaas kan Duplessys putten voor het verhaal over diens ongelukkige liefde voor zijn halfzuster Zilia. Maar anders dan zijn voorganger komt Bertuccio tot een volledige ontmaskering van ‘de theorie over de bezitloze liefde voor het langgekoesterde beeld’ (blz. 231). Nu blijkt Marres het met mij eens te zijn dat de cynische beschrijving van Bertuccio's verlangen met zijn halfzuster naar bed te gaan is op te vatten ‘als kritiek op trouw aan een beeld’, maar ondanks de genoemde parallellen wil hij daarin niet de negatieve versie van het Ina Damman-thema zien. Nee, hij beschouwt het ‘als een toevoeging: zo is het ook te zien.’ Evenzo wenst hij ‘de onredelijke trouw aan een beeld uit mijn jeugdjaren’ waarvan sprake is in Een huisbewaarder alleen als ‘een toevoeging’ te interpreteren (tot tweemaal toe op blz. 11): ‘Vestdijk laat een nieuwe zijde van de medaille zien.’ ‘Verdachte, u hebt uw vrouw vergiftigd? - Nee Edelachtbare, ik heb alleen wat aan haar koffie toegevoegd.’ Marres zou zich toch eens moeten afvragen watdie toevoegingen dan wel inhouden. In dit geval staan Anton Wachter en Bertuccio diametraal tegenover elkaar in hun opvattingen over het schrijverschap. Dat is dus niet ‘een nieuwe zijde van de medaille’, zoals Marres onbeholpen schrijft, maar de keerzijde. Het gaat daarbij niet om een onschuldige nuance of een bijkomend aspect, maar om het hart van het schrijverschap zoals Vestdijk dat in sommige romans uitbeeldt. Even ongelukkig als dat ‘toevoegen’ is Marres' gebruik van de term ‘generalisatie’. Over mijn interpretatie van het dagboek van Stan Vastenou in Open boek schrijft hij het volgende: ‘Dus: een schrijver, in casu Vestdijk, schept één personage, wier dagboek niet tot zelfkennis leidt, en dan zou daaruit al af te leiden zijn dat het een mening van de schrijver is dat een dagboek houden en schrijven in het algemeen nooit tot zelfkennis leidt, ook niet voor hemzelf. Moet ik uitleggen hoe ongeoorloofd een dergelijke generalisatie is?’ Dat hoeft Marres mij helemaal niet uit te leggen. Het geval wil namelijk dat ik het niet over schrijvers in het algemeen heb maar over Vestdijk, zoals vele lezers van mijn boek al is opgevallen. Ik betoog dat hij met de gang van zaken rondom het dagboek van Stan Vastenou een oordeel uitspreekt over een aantal van zijn eigen romans die sterk autobiografisch waren. Als Marres het daar niet mee eens is, laat hij die stelling dan aanvallen in plaats van retorische vragen te stellen en mij iets toe te dichten wat ik helemaal niet beweerd heb. De vreemde opvatting die Marres van generaliseren heeft blijkt ook uit de slotclaus van zijn eerste pagina: ‘Pas als een schrijver steeds zulke figuren als Stan schiep en alleen maar zulke, zou men zich kunnen afvragen of hij misschien zo'n mening heeft.’ Dat ‘steeds’ lijkt me wel wat veel gevraagd. Hoe vervelend moet literatuur zijn voordat je er van Marres iets over mag zeggen!
In beide stukken presenteert Marres zich als de grote logicus die ‘meteen’ al ziet dat bepaalde interpretaties onjuist of ‘bij voorbaat’ al onwaarschijnlijk zijn. Het duidelijkst is dat het geval in de passage bovenaan blz. 12. Zijn redenering komt hierop neer: als de commentaar in de marge van latere romans inhoudt dat de schrijver zelf de waarde van die romans in twijfel trekt, kan hij niet tegelijk kritiek oefenen op vroeger werk; door dat negatieve commentaar wordt die kritiek dan namelijk evenzeer getroffen en dus onschadelijk gemaakt. ‘De kritiek op vroegere romans’ is dus ‘logischerwijze niet mogelijk’. | |
[pagina 26]
| |
Ik vraag me af of dat wel zo logisch is. Wanneer ik een rammelend en slecht geschreven betoog over mijn boek zou lezen zou ik me er toch iets te gemakkelijk van afmaken als ik alleen op die tekortkomingen zou wijzen. Zo'n slechte kritiek ontslaat mij nog niet van de verplichting een onderzoek in te stellen naar de eventuele gegrondheid van een aantal bezwaren. De discussietruc die Marres hier uithaalt komt erop neer dat hij doet alsof zelfkritiek noodzakelijkerwijs integraal is. Ze zou dan bijvoorbeeld inhouden dat Vestdijk ook bijzonder ontevreden was over woordkeus, zinsbouw en interpunctie van zijn latere romans. Maar bij mijn weten heeft Vestdijk er nooit aan getwijfeld of hij wel in staat was een goed verhaal te verzinnen en dat zó op te schrijven dat zijn lezers er geboeid en geamuseerd van kennisnemen. Wanneer ik in een aantal randverschijnselen in zijn latere romans een negatieve houding tegenover zijn eigen werk meen te bespeuren komt deze zelfkritiek dus helemaal niet neer op een integrale verwerping van wat hij schrijft of geschreven heeft. Deze denkfout maakt Marres als hij schrijft: ‘Volgens hem vindt Vestdijk Een huisbewaarder waardeloos, dus ook het gegeven dat de trouw aan het verleden ontmaskerd wordt en tot niets leidt. Tegelijk zou dit nietswaardige thema bedoeld zijn als kritiek op de trouw aan een beeld in andere romans. Maar die kritiek is dan ook waardeloos.’ Evenmin valt uit Vestdijks blijvende voldaanheid over Terug tot Ina Damman en De koperen tuin (blz. 12) af te leiden dat hij de daarin uitgedrukte poëtica nog steeds integraal aanhangt en dus nog steeds dezelfde opvattingen over het schrijverschap koestert. En daar gaat het toch voornamelijk om in de periodisering die ik voorstel aan het eind van hoofdstuk IV. Je kunt De koperen tuin best een aangrijpend boek vinden en toch vraagtekens zetten bij het idee dat de legitimatie van het kunstwerk hierin bestaat dat het verlossing biedt uit het lijden. Die vraagtekens zet ik, maar wat belangrijker is, mijn betoog wil aantonen dat Vestdijk dat later zelf deed. Ook uit dit tweede stuk blijkt weer dat wat Marres voor ‘logica’ aanziet niets anders is dan het onvermogen paradoxen en tegenstrijdigheden te aanvaarden. Zo'n contradictie ontstaat wanneer er in een kunstwerk een zekere negativiteit aan het werk is. In mijn boek (blz. 164) noem ik in dit verband de namen van Beckett en Butor al terloops, maar blijkbaar is het nodig er wat meer op in te gaan. Met negativiteit bedoel ik hier niet dat de roman ‘negatieve helden’ ten tonele voert of dat hij een nihilistisch wereldbeeld uitdraagt, maar wel dat de latere romans een sceptische of zelfs afwijzende houding uitdrukken tegenover de edele en ‘hogere’ motieven die vroeger als legitimatie van het schrijverschap werden gezien. Wat blijft is dat met romans geld te verdienen valt en dat Vestdijk het vreselijk goed kon. Dat laatste voel je in elk van zijn latere romans, waarin het plezier van het fabuleren en het schrijven van bijna iedere bladzij spat. Dat is voor mij meer dan genoeg, maar Vestdijk had blijkbaar de behoefte zich af te zetten tegen de rechtvaardiging die hij vroeger had aangevoerd. Heel in het algemeen gaat het dus om een literairesthetische kwestie: het literaire werk straalt negativiteit uit tegenover zichzelf, tegenover zijn bestaansrecht, zijn geslaagdheid of zijn voltooibaarheid. Dat laatste vinden we in de kiem al bij een dichter met wiens werk Vestdijk zeer vertrouwd was, namelijk Valéry. Deze beschouwde het voltooide gedicht als het resultaat van een van buiten komende, min of meer willekeurige onderbreking van het werken van de kunstenaar. In zijn boek over het Symbolisme (blz. 252-253) schrijft Dresden hierover het volgende: ‘Dat daarmede dit “werken” onvoltooid moet blijven en wezenlijk onvoltooibaar is, dat bovendien het onvoltooide een volstrekt positieve waarde bezit en het werk in zekere zin een negatieve, behoeft geen betoog.’ Zo'n veroordeling is overigens in Valéry's gedichten zelf moeilijk te vinden; ik vraag me af of iemand die negatieve waarde zou opmerken als hij de beschouwingen die Valéry in proza aan de poëzie heeft gewijd niet gelezen had. De negativiteit binnen het literaire werk vinden we wél, en zelfs in een uiterst paradoxale vorm, in naoorlogse Franse romans. Een extreem voorbeeld is Degrés van Michel Butor; daarin komen drie vertellers voor, die er elk naar streven een uitputtende beschrijving te geven van een lesuur aan een lyceum. Elk van hen faalt, en de roman eindigt zelfs met de dood door algehele uitputting van de verteller die het initiatief heeft genomen. De ‘representatie’ van een stukje werkelijkheid is dus mislukt, geheel conform de poëtica van de nouveau roman, maar tegelijk moet men vaststellen dat Degrés wel degelijk bestaat en dat het een van Butors meest fascinerende romans is. De figuur die deze twee kanten het radicaalst heeft uitgewerkt is Samuel Beckett. Vanaf zijn vroegste romans, het meest uitgesproken in L'innommable (1953), hamert hij steeds op hetzelfde thema: de roman probeert tevergeefs iets onzegbaars onder woorden te brengen en is daardoor gedoemd te mislukken. Dat heeft Beckett evenwel niet belet | |
[pagina 27]
| |
zijn manuscript naar de drukker te brengen. Door velen wordt L'innommable zelfs beschouwd als zijn meesterwerk. Later, in 1983 (na de dood van Vestdijk dus), herneemt hij dit thema in Worstward Ho, waarvan onlangs een Nederlandse vertaling is verschenen onder de titel Slechtstwaarts voort. Hierin staat deze opvatting het meest pregnant geformuleerd: ‘Alles vanouds. Niets anders ooit. Steeds gepoogd. Steeds gefaald. Geen punt. Opnieuw pogen. Opnieuw falen. Beter falen.’ De paradox ‘beter falen’ geeft het probleem waarop ik doel uitmuntend weer. Er blijkt tevens uit dat een negatief oordeel over het werk waarin deze woorden voorkomen tegelijk betrekking kan hebben op vroeger werk; kennelijk heeft Beckett zich van Marres' ‘logica’ niet al te veel aangetrokken. Vestdijk kende de essays en gedichten van Valéry heel goed, maar of dat met Beckett en Butor ook het geval was is de vraag. De uitlatingen die van hem bekend zijn over de nouveau roman wijzen niet op een grote affiniteit. Maar al te verstrekkende conclusies mogen we daaraan niet verbinden: misschien heeft hij erover in de krant gelezen. Zelfs valt niet a priori uit te sluiten dat hij wel eens op eigen kracht iets ontdekt en dat op zijn manier uitwerkt... Ik heb de ingebouwde negativiteit ook niet ter sprake gebracht om ‘invloeden’ aan te tonen maar alleen om te illustreren dat er meer moderne schrijvers zijn, en niet de geringste, die met dat paradoxale idee gewerkt hebben. Over de mogelijkheid dat ook in Vestdijks latere romans een zekere negativiteit ligt opgesloten merkt Marres het volgende op: ‘Dat zou niet mis en nogal zelfdestructief zijn, maar wie weet, misschien was het aan Vestdijks gedeprimeerdheid te wijten. Indien er zulke signalen zijn, zou Vestdijk zijn boek al waardeloos gevonden hebben terwijl hij het aan het schrijven was. Waarom hield hij dan niet op om een ander thema te gaan behandelen? Zou deze ervaren beroepsschrijver geen enkel behoorlijk thema meer ingevallen zijn of zou hij, als het wel de moeite waard was, het nooit meer naar behoren hebben kunnen uitwerken?! Het idee van Van der Starre is bij voorbaat niet erg waarschijnlijk...’ Het meest onthullend in deze uitspraak is dat ‘bij voorbaat’. Marres neemt niet de moeite even buiten de landsgrenzen te kijken en schrijft de hele esthetische problematiek die hier aan de orde is toe aan een banaal psychologisch verschijnsel: Vestdijks ‘gedeprimeerdheid’. Kop op joh, je bent toch een ervaren beroepsschrijver, neem gewoon een ander thema en werk dat naar behoren uit. Overigens vraag ik me af of Marres hier niet ‘depressie’ bedoelt in plaats van ‘gedeprimeerdheid’; maar het is bekend dat Vestdijk helemaal niet kón schrijven als hij getroffen werd door een depressie. Kenmerkend voor het gemak waarmee Marres zich afmaakt van deze hele problematiek is ook wat hij (op blz. 9) schrijft over De onmogelijke moord: ‘Wat er toe doet, het probleem, is ondertussen al door Vestdijk uitgewerkt. In zoverre is de roman dus af en geslaagd, vanuit het standpunt van Vestdijk gezien.’ Dat Vestdijk zijn roman zelf volkomen geslaagd vond is helemaal niet af te leiden uit het pure feit dat hij hem gepubliceerd heeft! Niet alleen is Marres volstrekt ongevoelig voor zulke tegenstrijdigheden, ook bij een ander verschijnsel reageert hij als het bekende boertje dat de trein Leiden-Utrecht voor het eerst zag langskomen en bang was dat de koeien voortaan geen melk meer zouden geven. Het betreft het commentaar dat in de roman is ingebouwd en betrekking heeft op de roman waarin het voorkomt. In Cervantes' Don Quichotte en in Diderots Jacques le fataliste vormt het het hoofdbestanddeel, maar in vele romans is het meer in de marge aanwezig. Dit commentaar maakt dus wel deel uit van de verhaalstructuur (anders had de auteur het ook wel apart kunnen publiceren), maar neemt daarin meestal een enigszins marginale positie in. Deze verschijnselen worden in de kritiek met verschillende termen aangeduid: poëticale aspecten, metadiscursieve uitspraken, werkimmanente poëtica, enzovoort. Hoe dan ook, het onderzoek naar het commentaar in de roman op de roman is zeer vruchtbaar gebleken en leidt tot nieuwe gezichtspunten. Om één voorbeeld te noemen: de romans van Balzac die zo ‘realistisch’ zijn (Balzac wilde immers ‘de burgerlijke stand beconcurreren’) blijken veel meer te zijn dan een camera obscura van het dagelijks leven: ze staan vol met ‘metadiscursieve’ uitspraken die bedoeld zijn om de lectuur te sturen. Over deze fascinerende verschijnselen bestaat al een omvangrijke literatuur, waarvan ik om mijn boek niet al te geleerd te maken alleen de studie van Lucien Dällenbach over het spiegelverhaal (‘le récit spéculaire’) heb vermeld. Wat ik wel gedaan heb is aan het begin van hoofdstuk IV uitleggen welke verschijnselen ik op het oog heb, welke distincties ik maak en hoe ik te werk zal gaan. Wanneer dit onderzoek de razernij van Marres opwekt is het zijn goed recht het te bestrijden. Maar laat hij dan ook principieel te werk gaan en uitleggen waarom het naar zijn mening niet uitgevoerd zou moeten worden. In plaats van zo'n principiële uiteenzetting over de opzet | |
[pagina 28]
| |
van het hoofdstuk stelt hij er zich echter tevreden mee van sommige romans die ik bespreek te verklaren dat de elementen die ik noem zo goed passen in het verhaaltje. Allicht doen ze dat: een beetje romancier zorgt daar wel voor, laat staan iemand als Vestdijk. Maar het is geen argument: die elementen kunnen daarnaast ook nog een andere functie hebben, die van een commentaar op de roman. Er is des te meer reden ze te onderzoeken omdat er in verscheidene romans die ik bespreek een schrijversfiguur voorkomt en omdat er op dit punt een duidelijke lijn is te ontwaren in de opeenvolgende romans. Ook hier blijkt weer dat Marres mijn tweede hoofdstuk niet gelezen heeft. Daarin leg ik uit dat algemene uitspraken in een roman anders functioneren dan in een essay. Ik denk dus helemaal niet dat een roman ‘stellingen produceert’. Wat ik wel denk is dat als een romancier herhaaldelijk minder sympathieke of tekortschietende romanciers ten tonele voert dit iets zegt over het beeld dat zijn eigen romans van zichzelf uitdragen. Na deze algemene opmerkingen is het tijd voor een bespreking van de afzonderlijke romans. Wat mij een beetje intrigeert is dat Marres kennelijk niet goed raad weet met De ziener. In zijn eerste stuk doet hij alleen wat zuinigjes over mijn interpretatie, zonder er echt op in te gaan. Nu lijkt het waarachtig wel of hij het ermee eens is: hij vindt evenals ik dat de schrijver in die roman ‘enigermate neergehaald’ wordt. Maar is dat dan de enige roman van Vestdijk waarin dat gebeurt? Is het weer gewoon een ‘toevoeging’, waarbij de schrijver ‘een’ andere kant van de medaille laat zien? Wat Open boek betreft, mijn mening dat het houden van een dagboek Stan Vastenou niet tot zelfinzicht brengt wordt niet weerlegd - en zeker niet ‘al meteen’ - doordat in de trilogie ook Victor Slingeland en de schrijver S. voorkomen. Deze S. is immers gefascineerd door de dirigent: over hém schrijft hij, over iemand anders dus en in eerste instantie niet over zichzelf. Over de problematische verhouding van deze twee bestaan al de nodige studies, waaronder zelfs twee dissertaties. Ik noem die keurig maar vermeld daarbij dat Stan Vastenou er wat bekaaid afkomt. Vervolgens vraag ik aandacht voor het weinige zelfinzicht dat haar dagboek haar oplevert. Vestdijk legt dat nogal dik erop en van mij had het wel wat minder gemogen. Ik verklaar die nadruk door de veronderstelling dat de lange citaten uit het dagboek niet alleen een ander licht werpen op de figuur van Victor Slingeland (daar zou Marres al tevreden mee zijn) maar ook iets zeggen over het autobiografisch schrijven dat Vestdijk in een aantal van zijn romans beoefend heeft. Generalisatie! Marres verwijt mij, niet in te gaan op het artikel van Wynia over De onmogelijke moord. Nu vermeld ik wel vaker studies waarmee ik het niet helemaal eens ben, zonder nu meteen een polemiek te beginnen. Hij moet maar eens wennen aan het idee dat niet iedereen uitsluitend schrijft om interpretaties van anderen af te kammen. Maar nu hij zich zo nadrukkelijk beroept op het artikel van Wynia wil ik er best iets over zeggen. Het is mijns inziens een intelligente poging de thematiek van De onmogelijke moord in verband te brengen met Vestdijks uiteenzettingen in Her wezen van de angst. De hoofdpersoon zoekt in de Eros een uitweg voor zijn doodsangst en vindt die daarin ook, maar zijn betrokkenheid bij het drama van het verdwenen dienstmeisje is te groot om er een roman over te kunnen schrijven. Als deze verklaring juist is, betekent ze evenzeer een breuk in de opvatting die in Vestdijks romans te lezen staat over het schrijven. Immers, de betrokkenheid van Anton Wachter bij het verlies van Ina Damman, of van Nol Rieske bij de dood van Trix Cuperus is nog veel groter dan die van ‘de schrijver’ bij de dood van een dienstmeisje dat hij niet eens kent. Toch belet dat de vroegere hoofdpersonen niet het plan op te vatten er een boek over te schrijven, en in geen van beide romans klinkt ook maar de geringste twijfel door over de uitvoerbaarheid van dat plan. Maar goed, dat is geen breuk maar gewoon weer een toevoeging, zal Marres zeggen. Je kunt het kunstwerk voorstellen als een poging tot sublimeren van het doorstane leed of je kunt het niet doen, beide mogelijkheden staan gewoon naast elkaar. Over de ontwikkeling van een | |
[pagina 29]
| |
schrijverschap zegt dat allemaal niets... Ik zou het dus wat graag helemaal eens zijn met Wynia, maar heb ook wel bezwaren tegen zijn visie. Ik vind met name dat ze te eenzijdig is georiënteerd op des ‘schrijvers’ relatie tot het dienstmeisje en de sinistere hotelier buiten beschouwing laat, en verder dat ze het belang van de ‘betrokkenheid’ wat overdrijft. Op de laatste bladzijden staat de volgende zin: ‘De wereld, in hem, buiten hem, en dat was hetzelfde, was zo kristalhelder als hij zich dat gewenst had, en dat hij alles begreep, alles, was nog maar een zeer bescheiden omschrijving [...]’. Dat wijst toch niet op een te grote emotionele betrokkenheid. Een ander bezwaar is dat de kwantumtheorie geen rol speelt in Wynia's interpretatie, terwijl die toch de nodige aandacht heeft gekregen in het voorgaande en zelfs ‘de bron’ van het schrijven wordt genoemd. Maar ik heb niet de behoefte Wynia vliegen af te vangen. Het blijft moeilijk een bevredigende verklaring te vinden voor de blokkade aan het eind van de roman: ze komt nogal abrupt en laat vele vragen open. Iedere interpreet zal het antwoord daarop moeten zoeken in wat voorafgaat en daarin die elementen nemen die hem het belangrijkste lijken. Het is misschien een zwakte van deze roman dat Vestdijk wel een pakkend slot heeft geschreven maar zich van het eigenlijke probleem een beetje afmaakt. Afgezien van de mogelijke verklaringen voor het writers block: volgens het leerstuk van de scheiding tussen auteur en personages zijn hieruit geen conclusies te trekken over Vestdijk zelf. Toch schrijft Marres op blz. 10: ‘Mijns inziens mogen we aannemen dat Vestdijk problemen [...] van zijn eigen schrijverschap heeft uiteengezet. Maar de moeilijkheden die de schrijver in de roman niet kan overwinnen, heeft Vestdijk niet zo sterk gehad dat ze hem beletten zijn roman te schrijven. [...] Daarom geldt het argument van te sterke betrokkenheid niet voor hem.’ Het verbijsterende van deze zin is dat Marres weer geheel voorbijgaat aan het probleem dat ik in hoofdstuk IV aan de orde heb gesteld. Uitgangspunt daarvan is de veel mindere waardering voor Vestdijks latere romans; volgens velen zijn ze te routineus, te gelikt; de inzet van vroeger is er niet meer. Vervolgens vraag ik me af of de romancier zelf niet heeft bijgedragen tot dat negatieve oordeel met allerlei signalen in die romans. Marres stelt plompverloren: Vestdijk ‘heeft een betere keus gemaakt.’ Maar dat is nu juist de vraag! Moet ik er nog eens aan herinneren dat ook De onmogelijke moord niet al te best ontvangen is en dat er zelfs Vestdijkliefhebbers zijn die het zijn allerslechtste roman vinden? Marres voert hem ten tonele als iemand die zegevierend problemen oplost die voor een fictieve confrater onoverkomelijk blijken te zijn, maar ik vrees dat de zaak wat gecompliceerder ligt. Vestdijk beeldt iemand uit die (misschien) door te grote betrokkenheid niet tot schrijven komt, maar roept (mijns inziens willens en wetens) een geheel andere vraag op: hoe zit het met zijn eigen betrokkenheid? Is die wellicht niet groot genoeg? Buitengewoon hinderlijk in de hele paragraaf over De onmogelijke moordis de zelfvoldaanheid van Marres, die ‘Vestdijks gedachtenkronkels’ en de ‘ingewikkelde materie’ van deze roman te moeilijk vindt voor ‘de gemiddelde Vestdijklezer’ (blz. 9). Verder denkt hij aan twee alinea's genoeg te hebben om mijn betoog te weerleggen (‘Hierbij zou ik het kunnen laten’). Hij vertelt dan de analyse van Wynia na en voegt daaraan volkomen overbodig toe dat hij geen ‘uitputtende analyse’ heeft gegeven. Juister zou zijn geweest te schrijven dat hij helemaal geen analyse heeft gegeven, maar in plaats daarvan levert hij de volgende gotspe: ‘Het merkwaardige is dat Van der Starre aan zo'n analyse niet eens toekomt’. Wat ik op mijn beurt merkwaardig vind is niet alleen dat Marres navertelt in plaats van te analyseren maar ook dat hij niet toekomt aan een bespreking van het eigenlijke onderwerp van hoofdstuk IV. Daarin staat centraal het negatieve oordeel van vele lezers over latere romans als De onmogelijke moord, niet wat ik er zelf van vind. Toch eist Marres merkwaardig genoeg van mij dat ik de ‘meting’ waartoe de kwantumtheorie aanleiding geeft uitvoer. Nu noem ik wel degelijk enkele bezwaren tegen deze roman: zo komt er geen verklaring voor de ‘gil’ en het gewapper met de witte stofdoek terwijl die toch het uitgangspunt vormen voor alle bemoeienissen van de ‘schrijver’; verder kan deze niet kiezen tussen afkeer en begrip voor de figuur van de hotelier, terwijl volgens de kwantummechanica een keuze nodig was geweest. Dat vond ik meer dan welletjes. Ik beschouw het niet als de taak van een essayist voortdurend waardeoordelen uit te spreken, zoals Marres doet in zijn boekje over de Anton Wachterromans: daarin loopt hij de lezer gedurig voor de voeten met opmerkingen over de ‘waarschijnlijkheid’ van bepaalde gebeurtenissen. Voor een oordeel over Marres' bespreking van Een huisbewaarder is het voldoende te herhalen wat hij schrijft over De onmogelijke moord: ‘Mijns inziens mogen we aannemen dat Vestdijk problemen [...] van zijn eigen | |
[pagina 30]
| |
schrijverschap heeft uiteengezet.’ Inderdaad heeft zijn bewering dat Vestdijk in die roman ‘een betere keus’ heeft gemaakt alleen zin als hij met dezelfde problematiek te maken had als ‘de schrijver’. Dat is ook de veronderstelling waarop mijn hoofdstuk IV is gebaseerd en ik heb er dus geen moeite mee. Maar ik zie niet goed hoe Marres dan één bladzij verder over Een huisbewaarder kan schrijven (het Nederlands laat ik voor zijn rekening): ‘Het niet kunnen bewerken van warme relaties tussen personages is iets geheel anders dan het niet bevredigend kunnen afbeelden van al of niet warme relaties [...]’. Deze opmerking ligt in het verlengde van zijn uitspraak (in zijn eerste stuk, blz. 39) over de chroniqueur Duplessys in De leeuwen zijn huid: ‘Je kunt uit de meningen van dit personage niets opmaken over die van Vestdijk.’ Hoe zit dat nu, heeft Vestdijk problemen van zijn eigen schrijverschap uitgebeeld of gebeurt er in zijn romans ‘iets geheel anders’? Ik moet helaas constateren dat Marres het leerstuk van de absolute scheiding tussen romancier en vertellers zelf niet serieus neemt en het al of niet ter sprake brengt, al naar gelang de behoeften van het moment. In de passages over De leeuw en zijn huid blijkt Marres er totaal geen rekening mee te houden dat een romanschrijver voortdurend keuzes maakt, ook als hij het decor van de handeling beschrijft. Op het schilderij van Guardi waarvan sprake is in het begin van deze roman zijn de afgebeelde figuren ‘slecht geschilderd’; ik trek een parallel met de manier waarop de personages in deze roman zijn getekend. Mijn stelling is dus dat Vestdijk hiermee tegelijk een beeld geeft van zijn eigen werk. Maar wat maakt Marres hier nu van? ‘Het past bij het algemene verval en geknoei, dat de schilder flodderwerk heeft afgeleverd.’ (blz. 12) Dat is in zijn algemeenheid al onjuist: het ‘verval’ is moreel van aard en zegt niets over de artistieke prestaties die in die tijd zijn geleverd. Marres ontkent zelf de noodzakelijkheid van dat verband in de buitengewoon deskundige opmerking die hij op blz. 15 maakt: ‘Céline vond dat de hele wereld een mesthoop is, maar meende dat zijn romans daar ietwat bovenuit staken.’ De hoofdzaak is echter dat Marres het eens blijkt te zijn met mijn kritiek op de manier waarop de personages zijn beschreven, maar dit probeert weg te redeneren: ‘Dat ze schetsmatig zijn, is ook mijn indruk. [...] In een kroniek mag men [...] niet veel meer verwachten.’ Maar Vestdijk heeft toch zelf gekozen voor de opzet van zijn roman en voor de aanduiding ‘kroniek’? Als dat met zich meebrengt dat de personages schets zijn is dit een gevolg van de keuze die hijgemaakt heeft. Marres' geleerde opmerking dat Grenoble in de 19e eeuw nog geen ondergronds riolenstelsel bezat (blz. 15) gaat hieraan eveneens voorbij; op blz. 172 van mijn boek betoog ik al dat Vestdijk ook andere elementen van het stadsleven had kunnen beschrijven en dat hij dus keuzes heeft gemaakt. Uit dergelijke opmerkingen valt op te maken hoe Marres zich het schrijven van een roman voorstelt. Het is een soort natuurverschijnsel dat zich buiten de schrijver om voltrekt: ‘Vestdijk moest iemand als Bertuccio, die zijn zuster samen met zijn broer ontmaagdt en “verkoopt”, zo laten denken. Het zou een flater zijn geweest hem als de jonge Simon Vestdijk te laten denken.’ Ik denk dat Marres hier bedoelt ‘Bertuccio, die samen met zijn broer zijn zuster ontmaagdt’, en krachtens het leerstuk van de scheiding der machten ‘de jonge Anton Wachter’, maar afgezien daarvan: Vestdijk had Bertuccio natuurlijk heel anders kunnen uitbeelden als hij dat gewild had. | |
[pagina 31]
| |
Marres voert drie argumenten aan tegen mijn interpretatie van Het schandaal der Blauwbaarden. De eerste twee heb ik in het vorige al met betrekking tot andere romans besproken: Vestdijk verschilt in een aantal opzichten van de hoofdpersoon en heeft bij voorbeeld wél een roman geschreven over San Gimignano (alsof ik dat in twijfel had getrokken), en je mag niet generaliseren. Voor dat verbod geeft hij een ad hoc-verklaring die als derde argument moet dienen: deze roman is ‘lichtvoetig geschreven’ (p. 13) en ‘leent er zich niet goed voor om er serieuze opvattingen over het schrijven van romans of historie uit te halen’ (blz. 14). Deze merkwaardige stelling licht hij verder niet toe. Ze lijkt me ook onverdedigbaar: de Don Quichotte, Gides Les caves du Vatican zijn zeer lichtvoetige romans, om over het werk van Raymond Queneau nog maar te zwijgen. Toch staan daarin heel interessante opmerkingen over het schrijven en lezen van romans. Wat zich hier wreekt is dat Marres geen enkel gevoel voor ironie heeft en een strikt onderscheid wenst aan te brengen tussen ‘serieus’ en niet-serieus. Het idee dat een literair werk tegelijk wél en niet serieus zou kunnen zijn valt geheel buiten zijn voorstellingsvermogen. Natuurlijk is De filmheld en het gidsmeisje in eerste instantie een verhaal over een kelner die voor de banaliteit van zijn leven wegvlucht in zijn dagdromen. Marres is al tevreden met zo'n samenvatting, die hij weergeeft in zijn onnavolgbare stijl: ‘Het belangrijke thema is de identiteit die iemand heeft of niet heeft.’ Dat zou nog niet eens zo onjuist zijn maar er is meer aan de hand: deze roman presenteert zich, niet voortdurend maar weer in de marge, als een aantal onsmakelijke verhaaltjes die de kelner voor geld kan leveren aan een filmregisseur. Daaruit is een parallel te trekken met Vestdijk zelf, die van zichzelf het beeld geeft dat hij ontluisterende romans schrijft om geld te verdienen. Of wij er toch niet wat méér in kunnen zien is een andere vraag, en aan het eind van hoofdstuk IV (blz. 185) neem ik afstand van Marres' visie. Wat schrijft Marres nu over dit aspect? ‘Deze verhalen maken slechts een beperkt deel uit van de roman en hebben een duidelijke functie in het geheel.’ Allicht hebben ze een duidelijke functie en ik beweer nergens het tegendeel. Zoiets kon je Vestdijk wel toevertrouwen. Maar wat Marres hier weer parten speelt is zijn povere opvatting van wat een roman is: niet alleen miskent hij zoals hierboven gezien dat een schrijver keuzes maakt, maar bovendien ziet hij het resultaat als niet meer dan een verhaaltje dat al of niet waarschijnlijk is en bestaat uit onderdelen met functies. Hij verliest daarbij geheel uit het oog dat in het verhaal ook een commentaar daarop kan zijn ingebouwd, in de marge zoals ik in het begin van het vierde hoofdstuk uitleg. Dat de verhalen van de kelner ‘slechts een beperkt deel’ uitmaken van de roman is dus helemaal geen argument. Marres had hier weer principieel moeten zijn en het uitgangspunt van mijn redenering moeten aanvechten. ‘Ondanks onwaarschijnlijkheden in de plot is dit toch een goede latere roman’, schrijft Marres. Hij maakt niet duidelijk waarom hij dat vindt en zijn oordeel komt geheel uit de lucht vallen. Maar het gaat niet om zijn particuliere mening en evenmin om de mijne. Mijn uitgangspunt was nu juist dat, in het algemeen en uitzonderingen daargelaten, Vestdijks latere romans niet al te best ontvangen zijn. Om hiervoor een verklaring te vinden noem ik als mogelijkheid dat de romans zelf negatieve signalen bevatten, en die mogelijkheid werk ik verder uit. Het is jammer dat Marres daarop helemaal niet ingaat. Marres' artikel wordt gevolgd door een aantal eindnoten. Ik ga alleen in op noot 10: Marres doet zich hierin dommer voor dan hij is (op zichzelf geen geringe prestatie). In 1958 schrijft Vestdijk De laatste kans, met daarin een passage (‘Ik begin bijvoorbeeld zo’) die is op te vatten als een mogelijke ‘herschrijving’ van het begin van Sint Sebastiaan (1938). In De leeuw en zijn huid (1966) brengt Vestdijk de mogelijkheid van een herschrijving van het Ina Dammanthema in praktijk. Zo moeilijk te volgen is de passage op blz. 182 dus niet, en ik begrijp Marges' vraag met een uitroepteken dan ook niet.
Mijn vorige reactie op Marres' bijdrage wordt gevolgd door een ‘naschrift’ van René Marres. Zelf heb ik hem mijn stuk niet toegestuurd en kennelijk heeft de redactie hem tot een reactie uitgenodigd. Ik vind deze gang van zaken niet helemaal juist: de redactie zou de schijn van partijdigheid moeten vermijden, en nu krijgt Marres wel heel gemakkelijk het voordeel van het laatste woord. Het recht op dupliek zou nog enigszins te verdedigen zijn geweest als hij ten tijde van zijn bijdragen lid was geweest van de redactie, maar nu dat niet het geval is heeft hij dat toch al dubieuze voorrecht helemaal niet verdiend. Tegen deze voorkeursbehandeling zou ik nog niet eens bezwaar hebben gehad als Marres was ingegaan op mijn argumenten, maar in plaats daarvan maakt hij er zich in zeven noten van af. Zo lezen we in noot 1 dat hij eigenlijk ‘toelichting’ bedoelt als hij ‘aantijging’ schrijft (maar een aantijging is een aantijging, impliciet of niet; ik vind dit een nogal laffe manier om zijn insinuatie terug te nemen), in | |
[pagina 32]
| |
noot 2a dat ‘zich aan de zijde van Stendhal scharen’ alleen betekent dat Duplessys geen historicus meer is (alsof hij dat ooit wél geweest is), in noot 2b dat ik Vestdijk tegelijk wel en niet van chantage beschuldig, in noot 3 dat een argument hetzelfde is als een veronderstelling en dat één argument van mij evenveel waard is als zes van Marres (over die wisselkoers ben ik uiteraard niet ontevreden, maar hoe kan ik respect hebben voor Marres' argumenten als hij dat blijkbaar zelf niet heeft?), in noot 4 alweer dat hij geen rekening wenst te houden met wat ik in hoofdstuk II geschreven heb, in noot 5 dat ‘niet zo polemisch als Du Perron’ nog steeds hetzelfde is als ‘niet-polemisch’ en dat Vestdijk dus niet Stendhal en Du Perron op de korrel kan hebben genomen (dat was Marres' argument), in noot 6 dat als ik aanvoer dat het verschil tussen roman en essay ter sprake komt in hoofdstuk II hij dit argument wegwuift met de mededeling dat hij geen zin heeft daarover te schrijven, in noot 7 dat het veelvuldig zwaaien met termen als ‘schijnvondst’ en ‘hersenschim’ een ‘karakteristiek’ is waarvoor hij argumenten heeft aangedragen, terwijl hij onvermeld laat dat ik de onzinnigheid van die argumenten uitvoerig heb aangetoond. Op zichzelf heb ik geen bezwaar tegen schelden in een polemiek. Zelf heb ik helaas niet helemaal kunnen verbergen dat ik Marres niet al te snugger vind. Maar in zijn ‘karakterisaties’ doet hij niet veel anders dan één retorische wending in mijnboek eindeloos herkauwen, waarbij hij vergeet dat ook schelden enig stilistisch raffinement vereist. Voor een zin als ‘Het is werkelijk ongelooflijk hoe deze hooggeleerde beschouwer “denkt” zou een Telegraafjournalist zich al schamen.’ Ik reageer dus wat anders dan de velen die in de loop der jaren het doelwit zijn geweest van Marres' scheldkanonnades. Die halen hun schouders op of reageren wat lacherig wanneer Marres ze voor lui en dom uitmaakt als ze het niet met hem eens zijn of hem niet vaak genoeg citeren. Ik vind het onjuist dat zo iemand zijn gang kan gaan zonder ooit op de vingers te worden getikt. |
|