Vestdijkkroniek. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
In de nummers 92 en 93 van de Vestdijkkroniek gaat René Marres tekeer tegen mijn boek Vestdijk over Frankrijk, met name tegen de hoofdstukken I en IV. Zoals duidelijk staat aangegeven op de bladzijden 49 en 183 houden deze hoofdstukken verband met elkaar, iets waaraan Marres echter geheel voorbijgaat. Ik zal zijn twee uitvallen dan ook apart bespreken maar het verband waar nodig herstellen. Marres' bespreking van mijn eerste hoofdstuk mondt uit in de ‘conclusie’ dat daarin ‘impliciet’ de ‘aantijging’ besloten ligt dat Vestdijks kritiek op Stendhal en Du Perron ‘laf en wraakzuchtig, onoprecht en kleinzielig’ zou zijn. Deze conclusie is merkwaardig. Zoals gemakkelijk valt na te gaan beschuldig ik Vestdijk nergens van lafheid. Als ik hem laf had gevonden en dat bovendien van groot belang had geacht zou ik geen seconde geaarzeld hebben het op te schrijven. De ‘aantijging’ komt dus geheel voor rekening van Marres zelf, die echter doet alsof mijn boek haar ‘impliciet’ bevat. Dat is daarom zo vreemd omdat hij mijn interpretaties voortdurend bestrijdt met het argument dat ik er teveel achter zoek en dat er bij Vestdijk gewoon staat wat er staat. Bij mij leest hij dus méér dan er staat, veel meer zelfs, bij Vestdijk alleen wat er (volgens hem dan) gewoon staat. Ik zou hem het omgekeerde willen aanraden: laat hij mijn boek toch vooral zien als een poging zo expliciet mogelijk te zeggen wat ik bedoel, en het werk van Vestdijk nog eens overlezen met wat meer gevoel voor de ‘implicaties’ van wat deze schrijft. De ‘conclusie’ van Marres is ook om een andere reden bizar. Hij laat namelijk geheel buiten beschouwing dat mijn interpretatie onder meer steunt op een aantal passages waarin Vestdijk tegenover Du Perron reserves uit over Stendhal. Of mijn lezing van die teksten nu juist is of niet, ze kan toch nooit ‘impliceren’ dat Vestdijk laf was? Als mijn interpretatie juist is blijkt er eerder uit dat hij zich kranig geweerd heeft in een delicate situatie. Wat is namelijk het geval? Ter Braak en Du Perron raken niet uitgepraat over de schrijvers die ze bewonderen en geven negens en tienen aan Stendhal en Nietzsche. Voor Valéry en Proust hebben ze om verschillende redenen veel minder waardering. Dat is lastig voor Vestdijk, omdat die twee Franse schrijvers voor hem nu juist zo belangrijk zijn. Tegen het gedram van vooral Du Perron in blijft hij zijn voorkeur rustig verdedigen en veroorlooft zich zelfs Julien Sorel een antipathieke figuur te noemen. Dit laatste blijkt uit een brief van Du Perron aan hem en Vestdijk windt dus geen doekjes om zijn mening, hoe diplomatiek hij zich ook uitdrukt. Ik ben minder dan Marres geneigd met morele kwalificaties om me heen te zwaaien maar nu het toch aan de orde komt: ik vind dat Vestdijks houding respect verdient. Ze geeft hem het recht zijn reserves ook na de dood van Du Perron uit te spreken. Had hij ze soms uit piëteit moeten laten varen? Er is nog een derde reden waarom Marres' kritiek onder de maat blijft. Hij beschouwt de beschuldiging van lafheid kennelijk als de genadeklap die hij uitdeelt: hij begint er in alinea vier al over en eindigt er ook mee. Zijn argumentatie lijkt een beetje op een bewijs uit het ongerijmde. Je gaat een eindje mee met een bepaalde veronderstelling om vervolgens aan te tonen dat ze tot absurde consequenties zou leiden. In dit geval zou Vestdijks lafheid dus de onaanvaardbare consequentie zijn die de onjuistheid van het uitgangspunt laat zien. Gesteld nu dat mijn interpretatie tot de conclusie zou leiden dat Vestdijk zich laf gedragen heeft. Is ze daardoor zonder meer weerlegd? Marres mist hier een kans voor open doel om zijn betoog wat meer diepgang te verlenen. Het probleem dat vaak wordt samengevat met de woorden ‘vorm tegenover vent’ interesseerde Vestdijk namelijk bijzonder. Al voor de oorlog schrijft hij een (vaak geciteerde) brief aan Marsman waarin hij onvoorwaardelijk kiest voor het talent, ‘desnoods met een beroerd karakter’. In zijn essay ‘De dichter en de fluimen’ (1955) schrijft hij ter verdediging van Rilke dat persoonlijkheid en werk elkaar dialectisch doordringen, waaruit volgt dat Rilke nooit een ‘fluim’ kan zijn. En in zijn ‘Notities over Sartre's Baudelaire’ (1950) stelt hij naar aanleiding van de ‘saamhorigheid van karakter en talent’ de retorische vraag: ‘Zijn dichters, kunstenaars, werkelijk altijd wel zulke “authentieke” heren, die “voor hun waarden instaan”?’ In geen van deze passages komen Stendhal en Du Perron voor, maar zulke uitspraken mogen we toch niet vergeten als het wél over hen beiden gaat. Gesteld al dat mijn interpretatie zou leiden tot de conclusie dat Vestdijk zich laf gedragen heeft, dan zou dat dus op zichzelf nog helemaal geen reden zijn haar direct te verwerpen. | |||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
Voor de goede orde herhaal ik nog maar even dat ik Vestdijk niet laf, kleinzielig enzovoort vind. Ik heb de redenering alleen wat uitgewerkt om te laten zien dat Marres' dodelijk bedoelde ‘conclusie’ hoogstens het begin van een discussie zou kunnen zijn. In mijn boek staat dus helemaal niet dat ik Vestdijk laf vind, uit de interpretaties die ik voorstel is eerder het tegendeel af te leiden, en als er wel lafheid uit zou zijn gebleken was dat nog geen doorslaggevend bewijs geweest van de onjuistheid ervan. Als je de grote lijn van Marres' betoog bekijkt blijkt het aan alle kanten te rammelen. Helaas is het niet veel beter gesteld met zijn opmerkingen over de afzonderlijke essays en romans. Ik bespreek ze in de volgorde waarin ze in zijn stuk voorkomen. | |||||||||||||||||
De essaysIn een brief over Het Land van Herkomst schrijft Du Perron het volgende aan Vestdijk: ‘Ik voor mij geloof dat er 2 invloeden in Ducroo zijn: Brulard voor de herinneringen - heel sterk - en Barnabooth (tóch nog!). voor de gesprekken.’ Du Perron presenteert deze mening op een heel persoon lijke, indringende toon (‘ik voor mij’, ‘heel sterk’). In de later in Lier en Lancet opgenomen bespreking van Het Land van Herkomst prijst Vestdijk de scherpte waarmee Du Perron zijn herinneringen weergeeft. Stendhal daarentegen was ‘in het bezit van een notoir slecht geheugen’. Dat gaat regelrecht in tegen een van de ‘2 invloeden’ die Du Perron genoemd heeft. Verder was diens stijl al heel persoonlijk voordat hij Stendhal gelezen had, schrijft Vestdijk. Tenslotte beweert deze dan nog (een beetje plagerig?) dat sommige passages erg Proustiaans aandoen. Ondanks de vriendschap tussen beide schrijvers is dit bepaald geen discussie over koetjes en kalfjes: Du Perron begint weer eens over zijn grote held, Vestdijk ontkent in feite diens ‘invloed’. Wat maakt Marres nu van deze kleine schermutseling? Vestdijk ‘wijst alleen op het verschil tussen Stendhal en Proust’, alsof hij college staat te geven. Marres bedrijft hier een vervlakkende, neutraliserende manier van lezen die teksten elke spanning en elke diepte ontneemt. Dit platlezen van teksten die nu juist zo interessant zijn omdat Vestdijk zijn ideeën confronteert met die van anderen zien we ook in Marres' behandeling van het essay ‘Waarom is men trouw?’ Hij doet mijn bespreking daarvan af met de woorden: ‘Nou nee, een andere conclusie ligt veel meer voor de hand. Namelijk dat Vestdijk Stendhals beeld van het kristal gebruikt om zijn eigen idee uit te drukken, waardoor hij Stendhal naar zich toe schrijft. Vestdijk heeft het over een bepaalde, typisch Vestdijkiaanse vorm van trouw, trouw aan het begin van de liefde, en Stendhal niet. Dat is alles [...]’. Als we Marres moeten geloven was de gang van zaken dus ongeveer als volgt. Vestdijk had een aantal ideetjes die hij wilde behandelen in zijn Essays in duodecimo. Probleem voor hem was dat hij literair niet zo begaafd was en geen aansprekende beelden en treffende formuleringen wist te vinden. Gelukkig had hij ook veel gelezen en dat kwam goed van pas. Hij kon nu immers het beeld van het kristal overnemen en wat verder uitwerken. Weliswaar dient dat beeld bij Stendhal om de gemoedstoestand van de beginnende verliefde tot uitdrukking te brengen en bij Vestdijk om het wezen van de trouw te vatten, maar iets betekenen doet dit verschil niet. Voor mij is de aardigheid van Vestdijks essay onder meer gelegen in de speelse manier waarop hij uitgaat van de kristallisatietheorie en deze vervolgens zo ombuigt dat er van Stendhals ideeën niet veel overblijft. ‘Het kristal is de liefde niet [...] het is de rechtmatige opvolger van de liefde, in de tijd. [...] Dit is geen trouw aan de geliefde, geen trouw zelfs aan het kristal, maar een trouw aan de Aanvang [...] de enige waarbij men zeggen kan, dat de aanwezigheid der liefde en de afwezigheid ervan tezamen de trouw hebben verwekt.’ Vergeleken met deze paradoxale dialectiek doet Stendhals beschrijving van de minnaar die zijn geliefde met kristallen behangt wat naïef aan. In die zin is Vestdijks essay zeker een kritiek op Stendhal: hij laat zien wat je allemaal kunt doen met het beeld van het kristal, terwijl zijn voorganger het nauwelijks uitwerkt. Na de lectuur van zijn essay lees je Stendhal dan ook met andere ogen. In de literatuurwetenschap hebben relaties tussen teksten vanouds veel aandacht getrokken. Ging het vroeger om imitatie, bronnen en invloeden, in recente tijden is sprake geweest van intertekstualiteit en van deconstructivisme, met veel aandacht voor ‘herschrijvingen’ en creatieve ‘misreadings’. Wat je van beide stromingen vooral overhoudt is het besef dat ontleningen (zoals het beeld van het kristal) nooit onschuldig zijn, dat de schrijver zich daarmee afzet tegen de ‘brontekst’ en de betekenis daarvan verandert. Ook mij ging het dus om de schrijver als lezer, waarbij ik me gehoed heb voor capriolen à la Paul De Man. Wat ik alleen heb gedaan is een analyse voorstellen van de kritische dialoog die Vestdijk gevoerd heeft met Stendhal. Maar dat is allemaal niet besteed aan Marres: Vestdijk | |||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||
Stendhal
gebruikt een term van Stendhal en schrijft deze naar zich toe. Wat dat ‘naar zich toe schrijven’ eigenlijk inhoudt is voor hem blijkbaar geen probleem. En onze lectuur van De l'amour wordt ook niet beïnvloed door die van Vestdijks essay. Beide teksten blijven gewoon naast elkaar bestaan: ‘Dat is alles...’ Het recept van Marres: drie delen boerenverstand op één deel psychologisme, is meer dan voldoende om de betekenis van elke tekst definitief vast te leggen. | |||||||||||||||||
De romansVeel woorden zal ik niet vuilmaken aan Marres' bespreking van De ziener. Die roman speelt een belangrijke rol in mijn betoog, omdat Stendhal herhaaldelijk in verband wordt gebracht met de ontluikende gevoelens van de scholier Dick voor zijn lerares Frans. Marres had hier dus op in moeten gaan. In plaats daarvan stelt hij zich tevreden met de afstandelijke opmerking:‘Dat zou dan weer een verschil zijn.’ Hij noemt echter geen enkel argument om die gedistantieerdheid te rechtvaardigen. Bovendien laat hij mijn argumenten geheel weg: de lerares vindt Stendhals ‘folie’ (te vergelijken met de dwaasheid van Dick) een beetje belachelijk, en uit de gesprekken blijkt dat Goethe met zijn ‘Ehrfurcht’ misschien een betere benadering biedt voor de gevoelens van Dick, Goethe die ook in De hôtelier doet niet meer mee zo nadrukkelijk aanwezig is. De tweede roman die Marres bespreekt is De leeuw en zijn huid. De interpretatie die hij daarvan voorstelt lijkt mij buitengewoon simplistisch. Over de verteller Duplessys schrijft hij: ‘Je kunt dit zo opvatten dat hij zich in de richting van een romancier ontwikkelt en zich nu aan Stendhals zijde schaart.’ Dit gaat lijnrecht in tegen de gegevens die de roman verschaft: aan het eind besluit Duplessys ten tweede male zijn oude vriend maar niet op te zoeken, een nogal vreemde manier om zich ‘aan Stendhals zijde’ te scharen. Ook al doet Duplessys zelf een aantal dingen die hij Stendhal verwijt, het beslissende verschil met zijn ‘oude vriend’ is dat hij door afpersing een verhaal in handen heeft gekregen waarmee hij geld wil verdienen. Zo zijn er ook verschillen (afpersing en chantage) en overeenkomsten (het schrijven voor geld) tussen Duplessys en Vestdijk. Dat laatste zie ik als een aspect van de zelfkritiek die in de latere romans te vinden is; de hele driehoek Stendhal - Duplessys - Vestdijk heeft betrekking op een bepaalde opvatting van het schrijverschap. Hierop kom ik nog terug; nu vermeld ik alleen dat Marres alle overeenkomsten en verschillen op een hoop gooit, en in zijn tweede stuk zelfs doet alsof ik Vestdijk van chantage beschuldig. In een niet al te duidelijke passage (p. 38) behandelt Marres de vraag of Vestdijk zelf wel zoveel afstand neemt van Napoleon als zijn personages. Hij spitst zijn argumentatie toe op één citaat, waarin Angelo denkt dat Napoleon door bovennatuurlijke krachten wordt beschermd tegen aanslagen. Marres verwijst naar ‘de betreffende passage’, alsof dat de enige zou zijn die ik noem. Maar Duplessys spreekt zelf al in het begin van ‘Napoleon Bonaparte en de andere roofridders’, en tegen het einde van ‘de grote aaskever en opruimer’, die ‘door de stift der historie terechtgewezen moest worden.’ Dat is bepaald niet de opvatting van Stendhal, maar of ze nu Venetiaan zijn of niet, zo denken alle andere personages van De leeuw en zijn huid over Napoleon. In de geciteerde passages laat Duplessys zich over de Corsicaan uit op een manier die we ook in Vestdijks essays aantreffen. ‘Je kunt uit de meningen van dit personage niets opmaken over die van Vestdijk,’ schrijft Marres. Dit ‘niets’ gaat natuurlijk veel te ver. Elke eerstejaars leert tegenwoordig dat we de auteur van een roman niet moeten verwarren met zijn personages, en dat ook hun uitspraken niet dezelfde status hebben als die van de schrijver. In hoofdstuk II van mijn boek, over de nationale stereotypen, ga ik in op dat verschil maar dat heeft Marres kennelijk niet gelezen. Dit alles betekent echter niet dat we het onderscheid moeten verabsoluteren en dat we ‘niets’ kunnen doen met | |||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||
uitspraken van personages. Als hun meningen nergens weersproken worden in een roman en bovendien nauwkeurig aansluiten bij wat Vestdijk schrijft in zijn essays valt er wel degelijk iets uit op te maken. Als dat niet zo was had Piet Kralt nooit in De toverbron zijn treffende bladzijden over Vestdijk en Napoleon kunnen schrijven. En om een ander voorbeeld te noemen: in zijn studies over de Griekse romans en over De nadagen van Pilatus hecht Rudi van der Paardt terecht veel waarde aan de opinies van personages als Hermesianax en Seneca, die hij zelfs als ‘spreekbuis’ van Vestdijk beschouwt. Hoe weinig doordacht Marres' betoog is blijkt ook hier weer. Over de kritiek op Stendhal en Du Perron schrijft hij: ‘Vestdijk was mans genoeg om zulke figuren openlijk te bekritiseren’. Maar volgens zijn veel te radicale onderscheid tussen meningen van de schrijver en die van vertellers of personages kan dat in een roman nu juist niet. Als Vestdijk een roman schrijft waarin Stendhal al of niet expliciet een rol speelt is de kritiek op hem nooit ‘rechtstreeks’ (p. 36) maar noodzakelijkerwijs indirect, omdat ze een verteller of een romanfiguur in de mond wordt gelegd. Alles hangt hier weer af van de samenhang waarin dit gebeurt, van de mate waarin andere opinies aan bod komen, enz. Met ‘lafheid’ of met de vraag of Vestdijk ‘mans genoeg’ was heeft dat allemaal weinig te maken. Over het leerstuk van het onderscheid tussen Vestdijk zelf en zijn personages, of dat nu vertellers zijn of niet nog het volgende. Dat ik de schrijver Vestdijk in verband breng met de schrijvers die hij ten tonele voert is niets bijzonders: het gebeurt met grote regelmaat in de studies die aan hem zijn gewijd. Daarin is vaak sprake van ‘afsplitsingen’, wat aangeeft dat er weliswaar een zekere afstand bestaat tussen Vestdijk en zijn personages, maar dat de laatsten steeds deelaspecten van hem vertegenwoordigen. Ook Marres zelf houdt helemaal niet zo consequent vast aan genoemd leerstuk. Alleen gebruikt hij de uitdrukking ‘alter ego’, die hij overigens wenst te reserveren voor Anton Wachter, zonder duidelijk te maken waaróm hij dat doet en wat hij ermee bedoelt. Maar zijn boekje over de Anton Wachterromans geeft daarvan althans een indruk: het is een kwestie van optellen en aftrekken. In een moeizame opsomming noemt hij de verschillen tussen wat er ‘werkelijk’ gebeurd is in Vestdijks leven en wat deze ervan maakt in zijn autobiografische romancyclus. Het valt te betwijfelen of deze boekhoudkundige operaties de zaak erg verhelderen. Een auteur kan in zijn personages wensen en verlangens tot uitdrukking brengen die hij in het ‘werkelijke leven’ niet heeft gerealiseerd maar die hij wel degelijk gevoeld heeft. In zijn romans voert hij een experiment in het imaginaire uit, waarbij hij bepaalde mogelijkheden van zijn persoon vrij spel kan laten. Als de relatie van een romancier tot zijn personages aan de orde komt is er dus eigenlijk geen reden alleen een vergelijking te maken met wat er ‘echt gebeurd is’ en ook niet om ons te beperken tot schrijversfiguren of vertellers, omdat alle personages afsplitsingen of een alter ego zijn van hun schepper. Mijn onderzoek betrof echter niet de autobiografische kanten van Vestdijks romans maar zijn opvattingen over het schrijverschap zoals die onder meer zijn af te leiden uit zijn behandeling van Stendhal.
Helemaal duidelijk is Marres' betoog over De hôtelier doet niet meer mee niet, want hij geeft mij op sommige punten gelijk en neemt dat vervolgens weer terug. Maar als ik het goed zie noemt hij zes argumenten tegen mijn interpretatie: Goethe speelt een rol omdat hij beroemd was en Stendhal niet, deze was republikein, het zou moeilijk zijn geweest hem ‘er met de haren bij te slepen’, hij woonde ten tijde van het complot niet in Grenoble, hij hield niet van die stad, en Vestdijk zou zichzelf herhaald hebben als hij hem had opgevoerd in deze roman. Geen van deze argumenten snijdt hout. Aan het eerste argument ligt de veronderstelling ten grondslag dat Vestdijk per se een beroemde schrijver moest hebben. Marres maakt helaas niet duidelijk waarom dat in dit geval zo noodzakelijk was. Geldt het niet voor de roman over Venetië, waar Goethe evenals Stendhal een tijd heeft doorgebracht? Als Vestdijk voor zijn volgende napoleontische roman opeens een ‘echte’ beroemdheid zocht, had hij toch ook Chateaubriand kunnen nemen, die net als al zijn tijdgenoten gefascineerd was door Napoleon en zichzelf als diens evenknie in de literatuur beschouwde? Zoals uit Vestdijks aantekeningen blijkt heeft hij bij de voorbereiding van De hôtelier doet niet meer mee de Mémoires d'outre-tombe geraadpleegd. Hij haalt daar ook enkele bijzonderheden uit, zoals het plan van Amerikaanse avonturiers om Napoleon met een onderzeeër te bevrijden. Als Vestdijk er per se een bekende schrijver bij wilde halen had hij er dus al drie kunnen nemen: Stendhal, die hij in De leeuw en zijn huid ‘een groot schrijver’ laat noemen, Chateaubriand, of Goethe. Hij heeft dus een keuze gemaakt tussen verschillende mogelijkheden en die keuze betekent iets. In mijn interpretatie speelt zeker een rol dat ik het tweede hoofdstuk van deze roman nogal opvallend vind. Dat Vestdijk een buitenlander laat optreden die eerst | |||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||
buitenstaander is maar gaandeweg betrokken raakt bij het complot is uiterst zinvol; ik bespreek die situatie in hoofdstuk III over de rol van de getuige. Maar waarom moet die buitenlander een lange brief van een landgenoot krijgen met een omstandig verslag van een ontmoeting met Goethe? Alleen om deze te laten vertellen dat er in Grenoble een samenzwering is geweest met als doel Napoleon terug te halen? Dat had romantechnisch gezien wel wat korter gekund en ik denk dat de uitvoerige beschrijving van Goethe nog een andere reden heeft. Volgens de Stendhal-aanbidders van Forum was hij ‘de Olympiër’; hier wordt hij uitgebeeld als een zeer aards wezen, met handen die nog onder de modder zitten van de planten die hij is gaan halen. Dat we de gedestendhaliseerde romanwereld betreden via deze zij ingang lijkt mij dus niet zonder betekenis. In elk geval kan Marres zich hier niet van afmaken met het simplisme dat Goethe zo beroemd was. Marres heeft in een populariserend boekje gelezen dat Stendhal republikein was en ontleent daaraan zijn tweede argument: hij zou ‘waarschijnlijk’ niet meegedaan hebben met het complot. Dit is alweer een simplificatie. Ondanks zijn republikeinse gezindheid had Stendhal een mateloze bewondering voor de generaal; in 1837 maakt hij voor zichzelf een ‘grafschrift’ dat aldus eindigt: ‘Il respecta un seul homme: NAPOLÉON.’ In 1821, het jaar waarin De hôtelier zich afspeelt, ging de politieke strijd bovendien tussen ultrarechts en gewoon rechts. Stendhal verafschuwde het Frankrijk van die jaren en zou de terugkeer van Napoleon op dat moment ‘waarschijnlijk’ hebben toegejuicht. Het derde argument houdt een volslagen miskenning in van Vestdijks virtuositeit. Dat Marres niets weet te bedenken om Stendhal een rol (eventueel een bijrol) te laten spelen in deze roman zegt natuurlijk helemaal niets Ik heb genoeg bewondering voor Vestdijk om aan te nemen dat het voor hém een koud kunstje zou zijn geweest, zonder dat ook maar één lezer het gevoel zou hebben gehad dat Stendhal ‘er met de haren was bijgesleept’. Het vierde gaat voorbij aan het feit dat Stendhal ook na de zestien jaar die hij in Grenoble gewoond had nog herhaaldelijk in die stad is teruggekeerd. Hij had daar bovendien familie wonen, waarmee hij regelmatig correspondeerde. Dat Stendhal niet in Grenoble woonde is dus geen argument; als dat een reden zou zijn had hij ook niet mogen figureren in de Venetiaanse kroniek Het vijfde miskent het feit dat Grenoble in deze roman wordt afgeschilderd als een uitgesproken vieze stad. Stendhals afkeer van zijn geboortestad had dus uitstekend van pas kunnen komen in de beschrijving. Ook Marres' zesde argument: Vestdijk wilde zichzelf niet herhalen en liet alleen al daarom Stendhal weg is zwak. Vestdijk schrok er helemaal niet voor terug bepaalde thema's te hernemen! Als je Marres' interpretaties leest krijgje zelfs de indruk dat hij boek in boek uit altijd weer over de angst schreef Blijkens noot 7 van zijn tweede stuk wil Marres voortdurend vermeld zien dat niet alleen Terug tot Ina Damman maar ook Sint Sebastiaan en Surrogaten voor Murk Tuinstra gebaseerd zijn op Kind tussen vier vrouwen. Ik vind die opmerking wat schoolmeesterachtig, maar waarom trekt Marres er zelf niet de conclusie uit dat Vestdijk soms terugkwam op al eerder gebruikte stof? Zoals al vaak is opgemerkt doet hij dat ook in zijn latere roman Zo de ouden zongen, onder meer met weglating van de Ina Damman-figuur. Die absentie is al opgemerkt door Gomperts, in zijn bespreking voor Het Parool (opgenomen in Rudi van der Paardts bundel Je kunt er toch bij blijven zitten?). Dat had ik uitstekend kunnen gebruiken in mijn vierde hoofdstuk en ik maak gaarne van de gelegenheid gebruik om mijn verzuim goed te maken. Tenslotte: in mijn eigen interpretatie van De hôtelier speelt de behoefte aan afwisseling eveneens een rol. Na de uitgesproken kritiek op Stendhal wordt deze in De hôtelier doodgezwegen, en dat is ook een vorm van variatie.
Waar gaat het nu allemaal om in de driehoek Vestdijk - Stendhal - Du Perron? Marres omschrijft mijn interpretatie van Vestdijks kritiek met een aantal uitdrukkingen die ik stuk voor stuk verwerp. Ik citeer: ‘zijn gram gehaald’, ‘onderuit halen’, ‘dat Vestdijk Stendhal niet moest’ (z maal), ‘een afkeer van hem had’, ‘een hekel’ aan hem had gekregen. Al deze kwalificaties trekken de verhouding tot Stendhal binnen de sfeer van het zuiver anekdotische: schrijver A moest hij wel, schrijver B niet. Bovendien betoog ik alleen dat hij minder idolaat van Stendhal was dan Ter Braak of Du Perron en kritiek op hem had. Een botte miskenning van zijn kwaliteiten valt a priori al niet te verwachten van iemand die literair zo sensitief was als Vestdijk. Diens kritiek gaat nu juist boven het puur anekdotische uit. Stendhal representeert voor hem een bepaalde opvatting van het schrijverschap. Die opvatting komt er op neer dat de schrijver een ‘vent’ is die staat voor zijn waarden, niet ‘verliteratuurd’ is, lak heeft aan woordkunst of mooie beschrijvingen en al helemaal geen broodschrijver is. Dat is het beeld dat Ter Braak en Du Perron steeds van Stendhal hebben uitgedragen. Over Vestdijks verhouding tot Ter Braak en Du Perron is | |||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||
al het nodige geschreven. Ik vermeld in mijn boek netjes de bestaande literatuur daarover maar voeg daaraan toe dat die relatie mij problematischer lijkt dan vaak wordt aangenomen. Zijn verhouding tot Du Perron, om me tot hem te beperken, is een schoolvoorbeeld van ambivalentie. Het duidelijkst zichtbaar zijn de bewondering en de dankbaarheid. Vestdijk heeft hierover treffende regels geschreven die al vaak genoeg geciteerd zijn. Marres haalt ze nog eens van stal, waarmee hij suggereert dat ik ze niet zou kennen of ze zou willen verdonkeremanen. Dat is natuurlijk niet zo, maar ik had na alles wat daarover geschreven is niet de behoefte die kant nog eens te belichten. Het gaat mij om een andere kant die er ook is, de donkere kant. Toen Vestdijk lid werd van de Maatschappij van Nederlandse Letterkunde kreeg hij van Du Perron te horen dat hij een Julien Sorel in het groezelige was. Het is niet zeker of hij de na de oorlog min of meer volledig gepubliceerde correspondentie van de twee Forummannen gelezen heeft, waarin staat dat hij een karakterloos stuk stront was. Maar wat hij zeker gelezen heeft is de eerder gepubliceerde selectie uit deze briefwisseling, met Ter Braaks opmerking: ‘Ik mag hem graag, maar tussen ons is iets, dat tussen jou en mij niet bestaat: een barrière van literatuur.’ (Hij heeft deze briefwisseling gerecenseerd en citeert genoemde opmerking in Gestalten tegenover mij, blz. 66). Juist omdat deze kwalificaties afkomstig waren van mensen die hij hoogachtte vermoed ik dat ze hard zijn aangekomen. Ik beweer niet dat hij hierover wraakzuchtig was, wat Marres ervan maakt. Het is veel erger: ik vraag me af of Vestdijk niet gekweld werd door het gevoel dat Du Perron gelijk had gekregen. In die richting wijzen de passages in Gestalten tegenover mij over het lidmaatschap. Aan het eind van het hoofdstuk over Ter Braak schrijft hij dat hij er tegenwoordig minder zeker van is dat hij indertijd ‘volkomen correct’ gehandeld heeft (blz. 76) en dat hij ‘misschien beter had kunnen weigeren’ (blz. 78). De kritiek op Stendhal als representant van een bepaalde opvatting van het schrijverschap heeft dan ook niets triomfantelijks. In hoofdstuk IV probeer ik te laten zien hoe Vestdijk in zijn latere romans vaak in de marge zijn twijfels en zijn zelfkritiek tot uitdrukking brengt: weliswaar zijn ze af en voltooid, maar ze komen toch niet overeen met wat hij eigenlijk gewild of gekund had en steken ongunstig aftegen zijn eerdere werk. Schreef hij nog wel met de inzet en de gedrevenheid van vroeger, was hij niet inderdaad ‘verliteratuurd’, schreef hij niet alleen voor geld? En daarmee ben ik terug bij Stendhal. Duplessys voelt diens kritisch keurende blik voortdurend op zich rusten en erkent daarmee het morele gezag van zijn ‘oude vriend’. Maar dat gezag verwerpt hij tegelijk om zijn eigen weg te kunnen volgen:‘misschien was er wat mee te verdienen’. Daarmee is echter nog niet gezegd dat het schrijven om den brode wordt aangeprezen in De leeuw en zijn huid. In de roman die Vestdijk daarna schrijft werkt hij Stendhal helemaal weg, en dat is zoals bekend een radicale manier om schuldgevoelens de kop in te drukken. Met dat alles bedoel ik niet dat Vestdijk als persoon voortdurend zulke gevoelens heeft gehad; misschien zal die kwestie nog eens aan de orde komen in biografische onderzoekingen. Ik heb me ertoe beperkt het zelfbeeld te reconstrueren dat valt af te leiden uit de latere romans, speciaal die waarin schrijvers voorkomen. De zelfkritiek die ik daarin meen aan te treffen is zeker ambivalent en paradoxaal, maar dat is nog geen argument tegen mijn interpretatie. Marres mag er best kritiek op leveren maar hij zal dan toch eerst blijk moeten geven dat hij het probleem gezien heeft.
Tot slot nog twee opmerkingen. Het is nogal koddig dat Marres het nodig vindt het Nederlandse volk te waarschuwen tegen de gevaren van mijn boek. Goedegebuure en Havenaar zijn al bezweken voor mijn duivelse influisteringen want ze geloven dat Vestdijk afrekende met Stendhal en Du Perron. Op dit punt kan ik Marres geruststellen. In zijn verder positieve recensie in de Volkskrant schrijft Fens dat hij er niets van gelooft, en in Neerlandica extra muros spreekt Brandt Corstius zelfs het vermoeden uit dat ik het zelf ook niet geloof. Tja, het geloof kan ik niemand geven. Wat ik wel kan doen is argumenten aandragen voor mijn stelling en proberen bepaalde tegenwerpingen op voorhand te ontkrachten. Dat is ongeveer wat ik gedaan heb in mijn boek, en serieuze tegenargumenten wacht ik met belangstelling af. Tot nader order houd ik vast aan mijn opvatting dat we in De hôtelier doet niet meer mee te maken hebben met een variant op wat in de literatuurwetenschap het minusprocédé wordt genoemd. Alles wijst erop dat Stendhal in die roman op de een of andere manier een rol zal spelen: zijn bewondering voor Napoleon, het feit dat Grenoble zijn Harlingen is, dat Vestdijk ter voorbereiding publicaties van en over hem gelezen heeft, onder andere de Mémoires d'un touriste, waarin Stendhal een spelletje speelt met zijn gemaskeerde aanwezigheid in die stad. Vervolgens wordt hij in de hele roman niet genoemd. Die afwezigheid is niet van dezelfde orde als bij voorbeeld het ontbreken van ijsberen of olifanten. | |||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||
Du Perron en Stendhal representeren een bepaalde opvatting van het schrijverschap, die Vestdijk op een ironische manier ter discussie stelt. Ik ben bang dat die ironie een bloedserieuze lezer als Marres geheel ontgaat. Het betreft dus een literaire vadermoord, maar er ligt zeker ook een pole misch element in. ‘Anders dan Du Perron, was hij niet zo polemisch’, beweert Marres. Een Porsche is niet zo duur want een Rolls Royce is duurder. Vestdijk was wel degelijk polemisch, in zijn reacties op de theologen die De toekomst der religie kritiseerden, op de musicologen die hem als een dilettant afschilderden, op Sartre die Baudelaire van kwade trouw beschuldigt, op Marja die zich permitteert Rilke een fluim te noemen, op Ben Stroman die hij ‘gestalte onder mij’ noemt. Vestdijk als polemist, dat zou een mooi boek opleveren. In zijn conclusie schrijft Marres dat ik ‘voor honderd procent ongelijk’ heb. Ik denk dat dat niet waar is, zoals ik ook wel geen honderd procent gelijk zal hebben. De enige vraag die er toe doet is wat de argumenten waard zijn. Marres verbaast zich erover dat ik de pro's en contra's van bepaalde interpretaties afweeg:‘Het bijzondere van Van der Starres betoog is dat hij zelf soms dingen aanvoert die als argument tegen zijn stelling aangevoerd kunnen worden.’ Maar dat is helemaal niet bijzonder! Ieder die zich wel eens met het interpreteren van literair werk heeft beziggehouden weet dat dat vaak een zaak van wikken en wegen is. Dat geldt in het bijzonder bij een zo rijk en complex oeuvre als dat van Vestdijk. In het hoofdstuk over zijn verhouding tot Stendhal heb ik voorzichtig geprobeerd een paar lijnen te trekken. Het is jammer dat Marres de discussie daarover probeert af te kappen met zijn ongenuanceerde reactie, waarin hij naar mijn smaak iets te vaak zijn toevlucht neemt tot machteloze scheldwoorden als hersenschim, inbeelding, spoken, schijnvondst en schijnargument. Laat hij liever een betere verklaring geven voor Vestdijks geboeidheid door Stendhal. | |||||||||||||||||
Naschrift bij Evert van der Starres weerwoord door René MarresSlechts enkele opmerkingen:
|
|