Vestdijkkroniek. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
In zijn erudiete boek Vestdijk over Frankrijk, dat over veel meer gaat dan de titel belooft, betoogt romanist Evert van der Starre in zijn eerste hoofdstuk dat Simon Vestdijk een literaire vadermoord op Ed. du Perron gepleegd heeft via een aanval op de Franse romancier Stendhal. Du Perron had Vestdijk geholpen bij zijn beginnende schrijversloopbaan, zoals hij met meerderen deed. In dit opzicht was hij heel edelmoedig (zie Visser hs. 11). Maar hij had daarbij ook kritiek op Vestdijks werk, die hij niet onder stoelen of banken stak. Vestdijk moest Du Perron echter voorzichtig behandelen. Hij hield meer van A la recherche du temps perdu van Marcel Proust dan van de door Du Perron bewonderde Stendhal, maar deed verstandig om daar niet mee te koop te lopen. Verder nam Du Perron hem zijn toetreding tot de Maatschappij der Nederlandse letterkunde bijzonder kwalijk; dat vond hij karakterloos. Overigens is dit conflict bijgelegd, al was de vriendschap daarna niet meer hecht (Goedegebuure 1975, 61-62). Niet veel later beval Du Perron Vestdijk zelfs aan voor de redactie van een tijdschrift (Visser 212). Maar later zou Vestdijk volgens Van der Starre dus zijn gram gehaald hebben. Stendhal, pseudoniem voor Henri Beyle, is vooral bekend als schrijver van de roman Le rouge et Ie noir, van een boek De l'amour en van persoonlijke geschriften als La vie de Henri Brulard, waarin hij tot zelfinzicht probeert te komen. Du Perron bewonderde hem bij uitstek om zijn persoonlijkheid, talent en met name zijn eerlijkheid. Van der Starres redenatie dat Vestdijk Du Perron postuum in het hart trof door Stendhal te ‘liquideren’ impliceert dat Vestdijk de behoefte had Stendhal en Du Perron aan te vallen en dat hij te laf zou zijn geweest om de al lang gestorven Du Perron rechtstreeks te bekritiseren. Dat is nogal wat. Vestdijk zal misschien niet bijzonder van Stendhal gehouden hebben - hij noemt hem niet onder de paar buitenlandse schrijvers die hem geïnspireerd hebben (Gregoor 73-74) - maar zou hij daarom de neiging hebben gehad om hem onderuit te halen? Anders dan Du Perron, was hij niet zo polemisch. | |||||||||||||||
EssaysWaaruit zou blijken dat Vestdijk Stendhal niet moest? Voordat Van der Starre aan twee romans toekomt, die voor hem de doorslag geven, haalt hij het een en ander aan uit diens essays. Hij erkent dat men uit een in 1956 door Vestdijk geschreven essay, ‘Het lyrisch beginsel van de roman’, de indruk kan krijgen dat deze Du Perrons bewondering voor Stendhal deelde. Vestdijk noemt Stendhal en oppert de mogelijkheid dat een schrijver vanuit een volheid, een teveel, schept. Dit doet denken aan Du Perrons mening dat Stendhal zoveel uiteenlopende personages kon scheppen vanuit een grote menselijke rijkdom (naar Van der Starre 27). Wat mij opviel was dat Vestdijk in dit essay een kleinerende opmerking over een andere schrijver maakt maar niet over Stendhal. Hij zegt over Mellors, de minnaar uit Lady Chatterley's lover van D.H. Lawrence dat die ‘wat mal’ is (16). Deze terloopse kritiek is dodelijk als men weet hoe serieus Lawrence met deze Mellors zijn seks-evangelie predikte. Over Stendhal echter geen onvertogen woord. Maar volgens Van der Starre is Vestdijk verder minder gunstig gestemd jegens zijn 19e-eeuwse collega. In zijn lange bespreking van Du Perrons autobiografische boek Het land van herkomst, ‘E. du Perron's grote anti-roman’, schrijft Vestdijk: ‘Stendhal dan, in het bezit van een notoir slecht geheugen (zelf vergelijkt hij zijn herinneringen met afgebladderde fresco's; hij is b.v. vergeten hoe zijn naaste familieleden er uitzagen, voortdurend is hij met feiten en data in de war) vertoont in zijn jeugdautobiografie La vie de Henri Brulard vooral het fragmentarische, Proust, met zijn sterk emotioneel geladen herinneringsbeelden, daarentegen het vloeiend synthetische, continuele karakter van memoires [...]’ (297-298). Van der Starre meent dat Vestdijk hiermee uitdrukt: ‘wie zo'n slecht geheugen heeft als Henri Beyle kan maar beter niet aan jeugdherinneringen beginnen’ en voegt eraan toe: ‘Dit laatste lijkt mij overigens regelrechte onzin’ (33). Zeker, maar Vestdijk zegt het dan ook niet en suggereert het evenmin: hij wijst alleen op het verschil tussen Stendhal en Proust. Hij had een voorkeur voor de laatste, maar veroordeelt het | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
Stendhal
fragmentarische van de eerste niet. Stendhals idee, in De l'amour, van kristallisatie van allerlei mooie eigenschappen die de man aan de vrouw toeschrijft omdat hij van haar houdt, komt ter sprake in het essay ‘Waarom is men trouw?’. Volgens Van der Starres lezing gaat Vestdijk in zijn redenering voorbij aan het feit dat Stendhal schrijft over het ontstaan van de liefde en het niet heeft over de trouw. Vestdijk schrijft Stendhal zijn eigen denkbeelden toe ‘en laat ons eigenlijk geen andere conclusie toe dan dat de Fransman niets van trouw begrepen heeft’ (35). Nou nee, een andere conclusie ligt veel meer voor de hand. Namelijk dat Vestdijk Stendhals beeld van het kristal gebruikt om zijn eigen idee uit te drukken, waardoor hij Stendhal naar zich toe schrijft. Vestdijk heeft het over een bepaalde, typisch Vestdijkiaanse vorm van trouw, trouw aan het begin van de liefde, en Stendhal niet. Dat is alles en dat is heel wat anders dan de domme gedachte, die Van der Starre aan Vestdijk toeschrijft, dat iemand die in wat er van hem wordt aangehaald de trouw niet bespreekt er daarom niets van begrijpt. Van der Starre wijst nog op een verschil tussen Vestdijk en Stendhal in de roman De ziener. Daar brengt de lerares Frans een voorbeeld van op de spits gedreven ridderlijkheid uit De l'amour ter sprake, omdat ze vindt dat haar leerling zich ridderlijk gedraagt. Dit ridderlijke nu is bij Vestdijk een morele categorie, terwijl de liefde bij Stendhal volgens Van der Starre eerder een esthetisch-emotionele kwestie is. Dat zou dan weer een verschil zijn. Van der Starre wil aantonen dat Vestdijk een afkeer had van Stendhal, maar het enige dat tot nu toe uit de bus kwam is dat hij anders dacht of andere punten van aandacht had. Om aan te tonen dat iemand een ander niet moet, komen essays het eerst in aanmerking, maar die leveren in dit geval niets op. Als je je op romans beroept, begeef je je op glad ijs en dat is precies wat Van der Starre doet. De klap op de vuurpijl, het bewijs, ligt voor hem in twee romans, het in Venetië spelende De Leeuw en zijn Huid, dat een ‘nog veel duidelijker [voorbeeld] van afwijzing van Stendhal’ zou zijn, omdat de ik-verteller denigrerende opmerkingen over Stendhal maakt, en De hotelier doet niet meer mee, dat Stendhals geboorteplaats Grenoble als centrum heeft, maar waarin deze romancier niettemin niet genoemd wordt. | |||||||||||||||
Twee romansIn De Leeuw en zijn Huid, verschenen in 1967, is de ik-verteller een 45-jarige Fransman, Pierre Duplessys, die in 1815 naar Venetië reist en besluit zijn ‘oude vriend’ Stendhal toch maar niet op te zoeken. Hij is een gedramatiseerde verteller, hij doet mee in het verhaal en behoort tot de personages. In de Proloog komt hij meteen met een paar bezwaren tegen Stendhal: die is ‘geen echte vriend’, zijn pseudoniem deugt niet, hij heeft een voorliefde voor dilettantisme en schrijft ‘verzonnen verhalen, romans genaamd’, iets waar Duplessys, die historicus wil zijn, ‘zich zeker niet [toe] zou verlagen’ (LH 9). Zoals van der Starre zelf schrijft, zijn dit ‘pietluttigheden, later bedachte redenen voor een reeds bestaande afkeer, vooroordelen dus’ (39). De ik blijkt een geldelijke drijfveer voor zijn afwijzing van Stendhal te hebben: hij wil een kunsthandeltje | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
opzetten, dat die vermoedelijk zou afkeuren. Opvallend is dat de ik-verteller eerst Stendhal verwijt dat die als romancier er op los kan verzinnen en vervolgens hetzelfde gaat doen. Hij geeft iemands woorden weer en zegt dan dat ‘ze van het eerste tot het laatste aan mijn particulier inlevingsvermogen zijn ontsproten’ en meent trots: ‘ik geloof niet dat mijn oude vriend Stendhal tot zoiets in staat zou zijn’, hetgeen in de ogen van lezers van deze tijd uiteraard idioot is. Later verklaart hij dat hij de leemten in wat hij te weten is gekomen aanvult vanuit zijn eigen fantasie, net als Stendhal wel zou doen (LH 253, 353), waarmee hij zijn uitval naar Stendhal in het begin verloochent zonder die expliciet terug te nemen. Je kunt dit zo opvatten dat hij zich in de richting van een romancier ontwikkeld heeft en zich nu aan Stendhals zijde schaart. Hoe Vestdijk via deze gedramatiseerde ik-verteller af zou hebben willen rekenen met Stendhal, zoals Van der Starre meent, is een volkomen raadsel. Vestdijk kenschetst hiermee eerder de ik-figuur en wel als een aanvankelijk bekrompen personage, dat zichzelf op béte manier tegenspreekt, zich in de hoogte steekt en tussen de bedrijven door een schrijver kleineert waarvan wij, en ook Vestdijk, weten dat hij tot de besten behoort. Want al hield Vestdijk meer van Proust, hij heeft het niveau van Stendhal niet betwist. Nog een ander punt over deze roman. Stendhal had grote bewondering voor de energie die Napoleon Bonaparte ten toon spreidde, al besefte hij dat die een tiran was geworden. Volgens Van der Starre deelt Duplessys die bewondering niet. Die zou betwijfelen of grootheid wel bestaat: misschien is zo iemand slechts een werktuig der geschiedenis, aldus Van der Starre (44). En dit sluit aan bij wat Vestdijk zelf heeft geschreven over de rol van het toeval in de geschiedenis. Op dit punt zou hij dus zijn personage iets laten denken waar hij zelf vermoedelijk achter staat en zouden hij en Stendhal van elkaar afwijken. Dat is overigens voor iemand als de relativerende Vestdijk, wie wel eens verweten is dat hij voor te veel standpunten begrip opbracht, nog geen reden om een hekel aan een ander te krijgen. Maar in de betreffende passage (LH 304, de eerste pagina van hs. XVIII) is iets anders te lezen. Het is geen gedachte van Duplessys maar van een zekere Angelo, die is gaan geloven dat Napoleon onkwetsbaar is voor een aanslag en wel: ‘Eenvoudig krachtens zijn genius: een begrip, waar Angelo [...] onvoorwaardelijk in geloofde.’ Dit geniale wordt dan wel enigszins gerelativeerd: het daalt uit de hemel neer op ‘Grote Mannen’ als een genade en daarzonder waren het doodgewone mannetjes geweest. Maar door deze gunst van de hemel zijn deze mannen volgens Angelo beveiligd tegen het toeval van een aanslag. Of Vestdijk zo'n magische opvatting had waag ik te betwijfelen. Angelo's bijgeloof zegt niets over afwijkende meningen van Vestdijk en Stendhal.
Van der Starre leidt de bespreking van zijn tweede bewijsstuk, De hotelier, van 1968, in met de zin: ‘Om Stendhal te liquideren neemt Vestdijk echter andere maatregelen [...]’ (44). Dit wekt grootse verwachtingen. Maar wat hij als liquidatie ziet bestaat enkel en alleen uit het gegeven dat Stendhal niet voorkomt in deze roman over een aantal lieden in Grenoble, die in 1820 - 1821 Napoleon na een ontsnapping uit zijn ballingsoord, het afgelegen eiland Sint Helena, onderdak willen bieden. Grenoble is de geboortestad van Stendhal, die als gezegd bepaalde aspecten van Napoleon bewonderde, en daarom had het volgens Van der Starre voor de hand gelegen om hem erbij te betrekken, ‘al was het maar door hem te noemen als iemand die niet mee wilde doen’ (45). Erger nog is volgens Van der Starre dat Goethe wel genoemd wordt, iemand die in de kring van het tijdschrift Forum (zoals bekend behalve Du Perron ook Menno ter Braak) als te harmonieus en niet als ideaal werd gezien. Vestdijk zal zeker wel geweten hebben dat Stendhal in Grenoble geboren was. Hij heeft ter voorbereiding van zijn roman ook een boek ván en een óver Stendhal gelezen of geraadpleegd. Hij zal hem dus welbewust hebben weggelaten, maar op het eerste gezicht is ook niet in te zien hoe hij hem had kunnen laten functioneren. Zoals Van der Starre zelf aanstipt, woonde Stendhal namelijk toentertijd niet meer in die stad. Het zou dus historisch gezien raar zijn geweest om hem erbij te halen. Op zich had Vestdijk misschien wel een van de personages, die Beyle toevallig kende, een brief kunnen laten schrijven, waarop die dan geantwoord had kunnen hebben dat hij niet mee wilde doen aan hun amateuristische complot. Dan had Van der Starre zijn | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
geliefde schijnargument moeten missen, maar wat was de winst voor de roman geweest? Een recensent had dan gemakkelijk kunnen aanmerken: ‘Vestdijk heeft de truc om Stendhal in te vlechten, zonder dat dit per se nodig was, al in zijn roman van vorig jaar, De Leeuw en zijn Huid, uitgehaald; weet hij niets beters?! Hij herhaalt zich ontstellend op zijn oude dag’. Bovendien bewonderde Stendhal weliswaar Napoleons wilskracht en zijn vermeende aanhangen van de Franse Revolutie in zijn beginjaren, maar moest niets hebben van zijn latere imperiale gezindheid. Stendhal was republikein (Roy hs. 7). Wie hem een beetje kende zou hem dus niet gauw om bijstand hebben gevraagd, daar dat waarschijnlijk nutteloos zou zijn. Volgens Van der Starre is het noemen van Goethe en niet noemen van Stendhal ‘de voltrekking van een vadermoord’ (45). Daarmee bedoelt hij: op Du Perron, daar die - en niet Stendhal - een literaire peetvader voor Vestdijk was geweest. Wat zal die in de hemel ongelukkig zijn geweest over Vestdijks afvalligheid. Dat Stendhal niet genoemd wordt en Goethe wel, ligt echter voor de hand. Goethe was een beroemdheid, die door een Duitser in het verhaal bezocht is, en Stendhal was in die tijd onbekend. Van der Starre voert hier tegen aan dat Stendhals afwezigheid in Venetië en zijn onbekendheid geen reden waren om hem in De Leeuw en zijn Huid niet te noemen. Akkoord, maar Stendhal hield erg van Italië, waar hij lange tijd woonde en waar hij over schreef, en niet bijzonder van Grenobie. De belangrijkste reden waarom hij figureert in De Leeuw en zijn Huid is dat hij een schrijver was, hetgeen de ik-verteller, die zich aanvankelijk tegen hem afzet, ook wil worden. Dat Vestdijk Stendhal er niet met de haren heeft bijgesleept in De hotelier zegt dus niets over zijn waardering voor deze romancier. Het bijzondere van Van der Starres betoog is dat hij zelf soms dingen uiteenzet die als argument tegen zijn stelling aangevoerd kunnen worden. Hij vraagt zich ook wel eens af of hij soms spoken ziet. Maar hij is zo op zijn schijnvondst gesteld dat hij er niet vanaf kan zien. Zo concludeert hij aan het slot van zijn boek: ‘Beide romans behelzen een afrekening met Stendhal: Dupiessys laat zich uiterst denigrerend over hem uit, in De hotelier wordt hij doodgezwegen’ (185). Maar je mag een personage niet gelijk stellen met de auteur, tenzij is komen vast te staan dat het een alter ego van de schrijver is, zoals Anton Wachter, en ook dan moet je nog voorzichtig zijn, omdat de jonge Vestdijk en Wachter niet geheel samenvallen (Marres hs. 5). Vestdijk illustreert met de pedante Duplessys dat iemand aanvankelijk een kleingeestige afkeer van Stendhal kan hebben en later diens romanciershouding overneemt. Je kunt uit de meningen van dit personage niets opmaken over die van Vestdijk. Van doodzwijgen kan men alleen spreken als er een sterke reden is iemand wél te noemen. Ik zou er geen kunnen bedenken om Stendhal in De hotelier te laten optreden, omdat hij daar niet woonde, en Vestdijk kennelijk evenmin. Van der Starre beweert aan het eind van zijn betoog dat Vestdijk ‘min of meer uitgesproken kritiek’ levert op Stendhal (48), maar hij heeft geen woord van kritiek kunnen vinden. Hij verzint de kritiek er zelfbij. | |||||||||||||||
ConclusieDaar Vestdijk geen liquidatie op Stendhal pleegde, rekende hij dus ook niet af met Du Perron. Vestdijk was mans genoeg om zulke figuren openlijk te bekritiseren, zeker na zijn Forum-tijd, al was hij over zijn mentor Du Perron uiteraard mild. In Gestalten tegenover mij kan men zijn eindoordeel lezen: ‘Behalve als een vriend heb ik hem altijd als een meester beschouwd, iemand tegen wie ik zonder voorbehoud kon opzien, menselijk haast nog meer dan literair. Want de wenken die hij mij gegeven had [...] zijn eigen boeken, zijn prachtig en nog altijd zo springlevend proza, zijn praktische hulp; dat alles moest op den duur verbleken, nadat ik het eenmaal had benut; maar niet zijn persoonlijkheid, de kern daarvan en de waarde, die hem in de moeilijkste [...] levensomstandigheden tot overwinnaar heeft gemaakt, hoe dan ook. [...] Hij was wel eens lastig en intolerant, maar de hele opzet van onze vriendschap leidde ertoe, dat dit langs mij heen moest gaan, en toen hij mij attakeerde, omdat ik Binnendijk een aardige kerel vond [...] beschouwde ik dat alleen maar als een goede grap. [...] hij was hulpvaardig tot in het | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
opofferende; hij deed soms onjuiste, maar nooit de verkeerde dingen. Ik beschouw hem als superieur aan iedereen, die ik gekend heb [...]’ (59). Als Van der Starre gelijk had, zou het bovenstaande oordeel niet oprecht gemeend zijn, maar hij heeft voor honderd procent ongelijk. Hij zoekt krampachtig naar een sleutel maar construeert alleen zijn eigen hersenschim. Waarom bekritiseer ik een stelling die gedeeltelijk al ondermijnd wordt door het materiaal dat de bedenker ervan aandraagt? Omdat hijzelf en recensenten dat kennelijk niet beseffen. Zo is Havenaar overtuigd dat Vestdijk op deze manier met Du Perron afrekende en schrijft Goedegebuure in zijn recensie: ‘Zoals Vestdijk pas in naoorlogse romans als De leeuw en zijn huid en De hotelier doet niet meer mee de staf over Stendhal durfde te breken [...]’. Dat is dus een mening die louter op inbeelding berust. De aantijging, die er impliciet in besloten ligt, dat Vestdijk in zijn verhouding tot Du Perron en Stendhal laf en wraakzuchtig, onoprecht en kleinzielig was is geheel ongegrond.
E. du Perron, Collectie Letterkundig Museum Postbus 90515 2509 LM Den Haag
| |||||||||||||||
Bibliografie
|
|