Vestdijkkroniek. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| ||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||
De vraag of Vestdijk ‘de 21ste eeuw haalt’, heeft een paradoxaal karakter of, om met Henkes & Bindervoet te spreken, ‘de vraag stellen is hem beantwoorden.’ Het antwoord moet wel positief zijn, want anders zou de vraag niet eens bij iemand opkomen. Toen enkele jaren geleden herdacht had kunnen worden dat Victor E. van Vriesland - toch ooit een grote figuur in de literaire wereld - honderd jaar tevoren was geboren, kwamen er geen stukken in krant of tijdschrift, waarin aan zijn leven en /of werk aandacht werd besteed. Zoals men inmiddels gemerkt zal hebben, is het aantal herdenkingsartikelen over Vestdijk overstelpend groot. Dat Vestdijk in de nieuwe (moderne Nederlandse) literatuurgeschiedenis zal voorkomen, en zelfs in ruime mate, staat dus wel vast. Wellicht hebben de organisatoren van deze dag bij het wel of niet halen van de volgende eeuw door Vestdijk niet zo zeer aan zijn literair-historisch belang als wel aan het ‘gewone leespubliek’ gedacht: ‘Zijn er over enige jaren nog wel lezers voor zijn werk te vinden?’, zou dan de vraag luiden. Aan mij de opdracht die voor zijn proza te beantwoorden. Om te beginnen moeten wij dat proza uitsplitsen in kritisch-essayistisch en fictioneel proza. Moeilijk in te delen zijn Vestdijks memoires Gestalten tegenover mij (1961). Daarmee noem ik trouwens meteen een titel, die in de roman Jonge mensen aan zee (1997) van Sipko Melissen, de meest recente winnaar van de Anton Wachterprijs, als opmaat tot de Vestdijk-lectuur wordt aanbevolen. Terecht, dunkt mij. Zelfs voor een generatie lezers, voor wie Ter Braak, Du Perron, Slauerhoff, Marsman en Pijper alleen maar namen zijn, moet dit een aansprekend boek zijn, vanwege de voor hem opvallend losse toon, die Vestdijk hier hanteert. Dat geldt niet voor het literair-kritische werk van Vestdijk: het is voor liefhebbers belangrijk (we wachten nog steeds op de bundeling van Vestdijks ongebundeld gebleven recensies!), maar voor de ‘general reader’ te specialistisch. Over Vestdijks essays zal deze dag door anderen uitvoerig gesproken worden. Mij komt voor dat De glanzende kiemcel (1950) het enige grote essay is dat de tand des tijds zal doorstaan. Rest het fictionele proza. Het is juist op dit terrein dat Vestdijk een grote naam had en heeft, maar de vraag is of zijn boeken ook voor een nieuw publiek toegankelijk zijn. Gezien de deplorabele staat van het moderne literatuuronderwijs moeten we voor het ergste vrezen wat ‘scholing’ van jonge lezers betreft; zelfs huidige studenten Nederlands schijnen Vestdijk ‘te moeilijk’ te vinden. Waar ligt dat aan, behalve aan voor de hand liggende zaken van inhoudelijke aard: men kan bijv. niet ontkennen dat een roman als De ziener, die speelt op en rond een kleinsteedse middelbare school, een sfeer ademt die wel heel ver af staat van de ‘belevingswereld’ van jonge mensen nu. ‘Identificerend lezen’, het toverwoord van de moderne literatuur meesters, zal hier weinig helpen... Een veelgehoorde klacht over het (fictionele) proza van Vestdijk betreft zijn stijl en idioom. Maarten 't Hart spreekt in Het gebergte van een ‘savant-veelledige’ stijl, in gewoon Nederlands ‘geleerde woorden en samengestelde zinnen’ - dat klopt natuurlijk wel. Zijn collega Brandt Corstius wijst er op dat Vestdijk zelf dit manco het aardigst onder woorden heeft gebracht in zijn met P.S.E. Udo ondertekende recensie van De nadagen van Pilatus (1938): ‘Wanneer legt Vestdijk eens die vervelende gewoonte af om te pas en te onpas tussenzinnen te gebruiken, met strepen of haken?’ Hij voegt daaraan toe: ‘Juist in dit boek (de Nadagen dus) leert de aandachtige lezer de typische Vestdijk-zin kennen, die niet zozeer lang is, maar vooral telkens van richting verandert, zichzelf afvalt, andere wegen inslaat, en de woorden hoewel en ofschoon hanteert zoals gewone schrijvers de woorden en en niet.’ Maarten 't Hart noemt (in Het gebergte) nog een ander manco van Vestdijk: hij zou niet schrijven zoals mensen spreken, hij maakt geen goede dialogen. Naar mijn idee zijn dat twee heel verschillende dingen. De hemel beware ons voor schrijvers die laten zien hoe gebrekkig mensen met elkaar converseren: dat horen we al genoeg op straat! Met de stelling dat Vestdijk geen pakkende dialogen zou kunnen schrijven, ben ik het geheel oneens. Ik noem hier alleen bij wijze van voorbeeld de levendige gesprekken in Ivoren wachters (1951), zoals die tussen Philip Corvage en Lida Feltkamp, of die in de lerarenkamer van de school, waarin de hoofdhandeling is gesitueerd: prachtige staaltjes ‘toneel’, die je zonder ingreep uit de mond van acteurs kunt laten komen. In middels ben ik al titels aan het noemen die m.i. een gezond ‘Nachleben’ beschoren is, c.q. die in mijn ogen een voortleven verdienen. Ivoren wachters vind ik alleen al om de baldadige humor een blijvertje. Terzijde: de verfilming was allerbelabberdst, de regisseuse heeft van het boek weinig begrepen en volkomen onnodig willen actualiseren. Waarom trouwens iedereen elkaar na wil praten en zegt dat het | ||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||
in de jaren vijftig is gesitueerd, begrijp ik niet. Het dateert immers uit '44 en is gesitueerd vóór de tweede wereldoorlog, dus in de jaren dertig! Als tweede titel zou ik zeker Mijnheer Visser's hellevaart (1936) noemen. Natuurlijk, dit is Freud & Joyce & Proust, maar het is meesterlijk tot een eenheid versmolten. Bovendien zoals Cola Debrot in zijn bespreking onder streept, heel geestig. Vestdijk vond het zelf ook de moeite waard om het nog in 1967, dus ruim 30 jaar na dato, tegen ondeskundige lezers te verdedigen. Hij vond het een ‘stichtelijk’ boek - het grandioze slot is inderdaad een pleidooi voor zelfreiniging. Vestdijk had overigens een goede kijk op de kwaliteit van zijn proza. Zoals men weet stelde hij De koperen tuin (1950) en De ziener (1959) zelfhet hoogst van zijn 52 romans. Het zijn in mijn ogen zijn ontroerendste boeken - net iets meer hartstocht en ellende en het waren tear-jerke-net geweest. Dat zijn het niet. De balans in De ziener wordt bijv. hersteld door het ironische slot dat ik hier laat volgen (p. 277 e.v.): ‘Hier nu was het, dat de heer schuin tegenover haar (= Toos Rappange) tot enig gering leven ontwaakte. Hij was helemaal geen kwaadaardige fabrikant; hij hield niet van praatjes en geruchten, en voor mensen die over de tong gingen, vooral vrouwen, had hij zelfs een zwak. Hij zou het niet zijn die de volgende dag, of over een paar dagen, het waterpeil van de stedelijke zever met zijn kwijl verhogen zou. Maar aan de andere kant hield hij er ook niet van, dat de mensen dachten dat hij gek was. En hij vond er iets op. Hij vond een compromis, een midweg, een kunstje, en hij keek om het hoekje van zijn krant, met dat olijke van oude heren die naar een spelend kind kijken dat hen nog niet ziet, hij knikte even, en toen juffrouw Rappange opkeek, zei hij op vaderlijke toon: “Zeker een leerling van u.” “Inderdaad”, zei juffrouw Rappange.’ En dan nog volhouden dat Vestdijk onmogelijk lange zinnen produceert... Overigens ligt de grootheid van Vestdijk niet in zijn stijl. Hij is geen mooie-zinnetjes- schrijver als Nescio, Reve of diens broer Karel (die dan ook weinig met hem ophebben). Je kunt in het werk van Vestdijk ook kronkelige zinnen of mislukte grappig bedoelde metaforen / vergelijkingen vinden. Het merkwaardige is dat juist Vestdijkbewonderaars onder de critici, zoals W.L.M.E. van Leeuwen, Anne Wadman en Maarten 't Hart, dergelijke zinnetjes plachten / plegen te noteren. De laatste vindt bijv. ‘Discreet beoefende zij de buikdans’ (uit De schandalen) ridicuul. Persoonlijk vind ik het kostelijke ironie, een aardig oxymoron. Maar voor mij ligt toch de kracht van Vestdijk in zijn proza ergens anders, nl. in zijn vermogen om meer machines tegelijk te laten draaien, in de gelaagdheid zeggen neerlandici graag. Dat geldt ju st voor De koperen tuin en De ziener. Alleen al de dubbelzinnig heid van de titels vormt een indicatie van die gelaagdheid. ‘De ziener’ is een verwijzing naar het voyeurisme van De Roy, maar ook naar het zienerschap van de schrijver, die in feite natuurlijk iets heeft van een voyeur: hij bespiedt zijn medemensen om er kunst van te kunnen maken, hij schept een eigen wereld, waarin hij heerst als een koning (le roi), hij beheerst het schaakspel. De ziener is ontegenzeggelijk - Vestdijk duidde dit trouwens zelf aan - een poticale roman. Daarin speelt literatuur vanzelf sprekend een belangrijke rol: het is immers de Franse poëzie die lezeres en leerling bindt. De koperen tuin bevat nóg meer lagen, dunkt me. De titel verwijst in eerste instantie naar het koper van de muziekinstrumenten. The garden where the brassband played luidt de Engelse vertaling van het boek. Die muzikale laag in het stuk is trouwens ook narratologisch van belang: er is een duidelijke samenhang tussen de opera Carmen en de gebeurtenissen in de roman, de relatie tussen Trix Cuperus en Nol Rieske, de protagonisten. Hella Haasse heeft die relaties in ‘Een koninkrijk voor een lied’ op overtuigende wijze in kaart gebracht. Een tweede laag is die van de bijbelse intertekstualiteit: de Tuin (met hoofdletter) is ook het Paradijs, de tijd van de onschuld die de tijd van de jeugd is, waarin de hoofdrolspelers aan elkaar worden gekoppeld. Maar tegelijk is er ook Gethsemane: Nol die verraad pleegt tegenover Trix, een Christusfiguur die in veel romans van Vestdijk voorkomt. Over relaties met de queeste van Dante (Trix = Beatrix = Beatrice) spreek ik nu maar niet, evenmin over de recente poging van 't Hart om de roman te lezen als een boek over een incestverhouding tussen vader en dochter! Als Christusfiguur en kelnerin verwijst de figuur van Trix Cuperus (Vestdijk bekende echt verliefd op haar te zijn geworden!) trouwens naar De kellner en de leven den - een boek waar ik | ||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||
niet zo dol op ben, maar dat wellicht in een tijd, waarin religieuze problematiek weer en vogue lijkt een boeiend tweede (of derde) leven kan gaan leiden. Vestdijks historische romans worden soms nog hoger gewaardeerd dan zijn ‘contemporaine’. Ik heb dit zelf vroeger ook gedaan, maar denk daar nu wat anders over. De meeste lijden aan het euvel van het teveel, in dubbel opzicht. Te veel informatie (Vestdijk was berucht zuinig, in alles, en gooide niet zomaar bronnenmateriaal weg) en te veel complicaties. Drie springen er voor mij in gunstige zin uit, die beschouw ik dan ook als toppen in het genre: De Nadagen van Pilatus (1938), De filosoof en de sluipmoordenaar (1961) en De held van Temesa (1962). Weergaloos van venijn, het eerste; scherp zinnig en geestig het tweede en ontroerend het laatste in de beschrij ving van een betrekking tussen vader en dochter. Wat in alle drie opvalt is het evocatie mogen. Ik ken geen enkel ander geval van een Antikeroman, waarin zo sterk als in De Held de Griekse wereld tot leven komt: de rol van de religie, de sport, de stadspo litiek. Een geweldig boek! Er is één facet van Vestdijks proza dat ondergewaardeerd is gebleven en dat ik voor het laatst heb bewaard: zijn novellistiek. Daarmee is Vestdijk na enige tijd gestopt, net als met zijn poëzie. Valt dat nog wel te begrijpen, voor het opgeven van zijn kortebaanproza kan ik geen andere reden bedenken dan dat het genre in die jaren veertig nog niet zo populair was als nu en dat Vestdijk moest zien rond te komen van zijn tijdschriftpublicaties, recensies en romans (twee per jaar). Toch aarzel ik niet om ‘De oubliette’, ‘De bruine vriend’ en ‘Een twee drie vier vijf’ te bestempelen tot de allerbeste verhalen uit onze letterkunde. Verha len / novellen bovendien van een volstrekt verschillende stijl en thematiek - al speelt in alle drie de dood een belangrijke rol [maar in wiens werk niet!]. Van een overrompelende directheid, met een begin dat meteen de toon zet, anticipeert op onvermijdelijke gebeurtenissen zoals in ‘De bruine vriend’, waarvan de befaamde eerste zin luidt: ‘Van de onmiddellijke omgeving van mijn ouderhuis, een bombeerend voorhoofd boven het brokkelig gebit van een winkeltje, herinner ik mij zo goed als niets meer.’ ‘De oubliette’ zet in: ‘Hugo, door liefdeloze en bejaarde ouders reeds vroeg aan zijn lot overge laten, liep op een wintermorgen over velden, met sneeuw overspreid, en langs besuikerde hutten van lijfeigenen, naar het dennenbos. Het kasteel had hij ver achter zich gelaten, tinnen noch torens waren te zien. In zijn kleine jongenspels gehuld, stapte hij tussen lage struiken door, over de stronken van omgekapte bomen, en volgde of kruiste sporen van dieren, waarvan hij sommige herkende, al wist hij hun namen nog niet. Sneeuw viel van de dennetakken, die door witte, bolle vrachten bedekt waren.’ Prachtige teksten om nieuwe generaties in de wereld van de echte letterkunde in te voeren, wat al anticipaties en symbolen! Wie Vestdijk wil leren kennen als prozaïst leze, na een eerste kennismaking met Gestalten tegenover mij, deze verhalen van Vestdijk, een kleine 500 bladzijden: zijn thema's en motieven vindt men hier in kort bestek en maakt de lezer rijp voor zijn grote romans. | ||||||||||
Literatuurverwijzingen
|
|