| |
| |
| |
[Nummer 86]
Rudi van der Paardt
De bibliotheek van S. Vestdijk: een kleine catechismus
1. Vraag: Had Vestdijk een grote bibliotheek?
Antwoord: De catalogus van de bibliotheek van Vestdijk omvat zo'n 2000 titels. Dat is niet veel: een modale boekenliefhebber haalt dat aantal nu met gemak. Ook indien we als norm nemen het boekenbezit van een intellectueel van een halve eeuw geleden (toen boeken veelal nog gebonden en dus relatief duur waren), dan is deze bibliotheek aan de bescheiden kant.
2. Vraag: Was Vestdijk dan geen groot lezer?
Antwoord: Die conclusie is overhaast en zelfs aantoonbaar onjuist! Wie alleen al denkt aan de grote studies van Vestdijk, zoals De toekomst der religie of Het wezen van de angst, die weet hoe belezen Vestdijk was op het gebied van de theologie, filosofie, psychologie en esoterische disciplines, zoals de astrologie en alchemie. Hij noemt in zijn studies vaak specialistische literatuur en die leende hij kennelijk uit grote bibliotheken (de UB van Utrecht b.v.). Zelf had hij enkele handboeken die hem de weg naar die meer specialistische literatuur konden wijzen en ook gewezen hebben. De ter zake kundige herinnert zich waarschijnlijk wel Vestdijks enthousiasme voor de boeken van Leopold Ziegler: Der ewige Buddho (1922) en Ueberlieferung (1936). Daarvan had hij inderdaad een exemplaar en verder had hij wat filosofie betreft veel van zijn grote favoriet Friedrich Nietzsche.
3. Vraag: Welke disciplines zijn relatief goed vertegenwoordigd?
Antwoord: Het antwoord ligt een beetje voor de hand als men wat van Vestdijk weet. Uit de studietijd dateren handboeken op het gebied van de geneeskunde; daar is later niet veel bijgekocht. Dat ligt anders bij de afdeling muziek: de meeste boeken op het gebied van de muziek dateren uit de jaren vijftig; er zitten nogal wat geschenken bij. Dat nu geldt ook en in nog sterkere mate voor de afdeling die voor de meeste kenners wel
| |
| |
het interessantst zal zijn: die van de Nederlandse literatuur. Opvallend is dat de oudere letterkunde vrijwel ontbreekt: zo goed als alle boeken zijn van auteurs na Tachtig; enkele edities van oudere teksten zijn presentexemplaren van een goede kennis van Vestdijk, de neerlandicus Henk Godthelp (zie het recente boekje van Anne Wadman, laatste hoofdstuk). Veel is afkomstig van uitgevers, redacties van kranten en/of tijdschriften, collega's, vrienden en bewonderaars. Het zijn niet allemaal geschenken in de eigenlijke zin des woords, want er zijn heel wat boeken bij die Vestdijk kreeg met het verzoek om er een stuk over te schrijven. Of hij had ze zelf uitgezocht uit een grote stapel, in de tijd dat hij redacteur bij de NRC was.
4. Vraag: Kan men op grond van de nu verschenen catalogus vaststellen waar Vestdijks literaire voorkeuren lagen?
Antwoord: Uit het voorafgaande blijkt eigenlijk al dat men dat slechts tot op zekere hoogte kan. Twee voorbeelden zijn te geven om dit verder te verduidelijken. In deze bibliotheek komt geen bundel van J.H. Leopold voor. Een student Nederlands, die heeft geleerd dat Leopold onze verreweg belangrijkste dichter is, zal hier toch wel van opkijken. Hij/zij weet iets van Vestdijk en kijkt daarom in Brülls Vestdijk op krantenpapier; en inderdaad, ook daarin komt de naam Leopold helemaal niet voor. Nu zou bedoelde student de conclusie kunnen trekken dat Vestdijk niets of niet veel van Leopold moest hebben. Maar die gevolgtrekking is geheel onjuist: Vestdijk verklaarde ooit dat hij Leopold een zeer groot dichter vond, ‘groter zelfs dan Boutens.’
Het omgekeerde komt ook voor. In deze bibliotheek kan men vijftien titels van Ed Hoornik aantreffen. Vond Vestdijk Hoornik daarom een heel groot dichter? Hij vond zijn poëzie zeker niet slecht; maar dat hij zoveel werk van Hoornik had (eigenlijk alles) komt toch vooral daardoor dat hij van deze leider van De Gids (waarin Vestdijk in de jaren vijftig kritieken over Nederlandse poëzie schreef) alle nieuw verschenen boeken toegestuurd kreeg, vaak van een opdracht voorzien. Dat zegt dus meer over de waardering van Hoornik voor Vestdijk dan van deze voor Hoornik. En wat voor hem geldt, zou men ook kunnen zeggen van schrijvers als Aafjes, Daisne, Herwig Hensen of Adriaan van der Veen - en zeker van Johan C. Alberts, een thans vrijwel vergeten auteur, die Vestdijk als het ware bedolf onder zijn talrijke publikaties.
| |
| |
5. Vraag: Zijn de opdrachten die in de aan Vestdijk gegeven boeken voorkomen nog interessant?
Antwoord: Er zijn inderdaad opdrachten waarvan de betekenis verder gaat dan dat daaruit die genoemde waardering spreekt. Zonder twijfel zijn de boeiendste opdrachten die welke in diverse boeken van Vestdijks vriendin Henriëtte van Eyk te vinden zijn. Zo schreef zij enkele malen voorin exemplaren van haar romans: ‘Voor Siementje’. Dat lijkt toch wel een heel veelzeggend gegeven voor een biograaf die de relatie tussen Vestdijk en Van Eyk in psychologische termen zou willen beschrijven. Van Eyk noteerde ook in het door haar geschonken boek Het verhaal van Jonker Flonker (1951), dat zij samen met haar broer Bert geschreven had: ‘Voor Simon, de auteur-van-de-flap.’ Dat de flaptekst van de genoemde roman van Vestdijk is, was tot nu toe onbekend. Wij hebben er, om zo te zeggen, een Vestdijk-tekstje bij gekregen... (de bedoelde tekst is in zijn geheel geciteerd in ‘De kastjes van Simon’, de inleiding bij de catalogus.) De leukste opdracht is zeker van A. Marja, een groot bewonderaar van Vestdijk, die op zijn beurt veel van deze practical joker onder de schrijvers heeft gerecenseerd. In 1958 bundelde Marja een aantal zeer polemische stukjes in de Ooievaar-pocket Tussen de gemaskerden. In deze artikeltjes nam Marja geen blad voor de mond: hij noemde zijn tegenstanders met naam en toenaam. Op de titelpagina van het boekje in kwestie staat ‘Voor Simon Vestdijk’, voorafgegaan door het volgende vierregelige gedichtje: Bij mij hoeft nooit een Nol / iets uit te zoeken: / ik zet de namen vol - / uit in mijn BOEKEN! We hebben er dus ook een tekstje van Marja bij.
6. Vraag: Is het op de een of andere manier zichtbaar of Vestdijk deze boeken ook heeft gelezen en zo ja, waaraan valt dat dan te zien?
Antwoord: Zoals men kan verwachten, las Vestdijk de hem als criticus toegestuurde boeken meestal heel goed. Op de vraag waaruit men dat kan opmaken, komen we zo terug. De overige exemplaren las hij lang niet altijd, soms zelfs helemaal niet: diverse boeken zien er zo ‘maagdelijk’ uit, dat men gerust kan aannemen dat ze letterlijk onaangeraakt zijn. Andere las hij maar voor een deel. Een leuk voorbeeld van die laatste categorie is de essaybundel van Jessurun d'Oliveira: Vondsten en bevindingen (1967). Daarvan heeft Vestdijk, dat merk je meteen bij het openslaan van het boek, alleen het opstel gelezen dat aan zijn eigen poëzie, met name aan het gedicht ‘De uiterste seconde’, is gewijd. Dat is toch wel opmerkelijk, want het lag voor de hand dat hij ook in enkele andere opstellen,
| |
| |
b.v. die over Slauerhoff, Bloem of Hoornik, geïnteresseerd zou zijn geweest. Die opstellen had hij eventueel kunnen kennen in een eerdere versie, die van de voorpublikaties in het tijdschrift Merlyn, maar dan nog!
Zojuist is de naam van Hoornik gevallen, voor de tweede keer zelfs. Welnu, deze stuurde op 15 maart 1968 aan Vestdijk zijn romandebuut De overlevende toe. In een begeleidende brief schreef hij:
Hierbij stuur ik je mijn vandaag verschenen ‘De overlevende’ toe, waar ik 23 jaar over ‘gedaan’ heb, al heb ik het in een half jaar geschreven. Het handelt weer eens over de problematiek van dood en schuld. Ik hoop dat je tijd en lust vindt het te lezen.
Of Vestdijk door gebrek aan tijd dan wel aan lust niet toe is gekomen aan de lectuur zullen we nooit weten, maar in één oogopslag valt te zien dat hij het boek niet of nauwelijks heeft aangeraakt...
Zijn huiswerk als criticus deed Vestdijk heel zorgvuldig (een enkele keer deed hij het niet, d.w.z. heeft hij nagelaten over een toegestuurde roman een recensie te schrijven. Dat is b.v. gebeurd met enkele romans van zijn Vlaamse collega Raymond Brulez - een interessant gegeven!) Die zorgvuldigheid blijkt niet alleen uit het feit dat de boeken evident van begin tot eind gelezen zijn, maar ook uit aantekeningen bij de tekst van allerlei aard, zoals onderstrepingen, uitroeptekens, vraagtekens, kruisjes, verbeteringen van drukfouten etc. Nu leveren die aantekeningen niet altijd evenveel op, maar Vestdijk had ook de gewoonte belangwekkende notities op papiertjes te maken, die hij niet zelden in zijn boeken bewaarde. Ze zijn nu door de bibliothecaris eruit gehaald en in overzichtelijk geordende mappen opgeborgen.
7. Vraag: Leveren die velletjes met aantekeningen voor een Vestdijkkenner nog iets op?
Antwoord: Die blaadjes met aantekeningen zijn in twee opzichten instructief: ze zeggen iets over Vestdijks werkwijze als criticus en ze geven inzicht in zijn evaluatie van bepaalde werken. Nu kan men zo zien dat het in de meeste gevallen gaat om boeken waarover ook een recensie van Vestdijk is verschenen; men zou dus kunnen denken dat we dan wel weten wat Vestdijk over die boeken dacht. Dat is niet helemaal waar. Zoals bekend was Vestdijk vaak nogal mild in zijn kwalitatieve oordeel - dat is hem ook wel verweten. Nu blijkt uit de aantekeningen dat Vestdijk op een aantal teksten aanzienlijk meer kritiek had dan hij in zijn gepubliceerde oordelen heeft laten uitkomen. Dan zijn er ook nog (het komt,
| |
| |
helaas, niet erg vaak voor) boeken met velletjes aantekeningen die nooit tot een recensie hebben geleid. Een interessant geval zijn de aantekeningen met betrekking tot Eiken van Dodona (1946) van Bordewijk. In tegenstelling tot andere werken van zijn confrater kon deze roman Vestdijk niet erg bekoren: hij noteerde ‘Veel overbodigs > veel te schrappen. Heeft iets van een panopticum, toegelicht door een onvermoeid explicateur.’ Wie zich bezig wil houden met de betrekkingen tussen Vestdijk en Bordewijk - een buitengewoon aantrekkelijk onderwerp, waarover nog nauwelijks iets van belang is geschreven - moet zeker het materiaal daarover in deze Vestdijkbibliotheek goed bestuderen. Dat levert echt iets op!
Dan het eerstgenoemde punt, de werkwijze. Vestdijk maakte zijn aantekeningen op het allergoedkoopste soort blocnote-papier, soms zelfs op de achterkant van een brief. Zuinig was hij ook met de ruimte: het grootste deel van de bladzijde werd productief gemaakt. Was een aantekening eenmaal op de een of andere wijze in de tekst van de recensie verwerkt, dan werd er veelal een kruis doorheen gehaald (eenzelfde werkwijze volgde Vestdijk in de schoolschriften, waarin hij documentatie voor zijn historische romans verzamelde.) Het zal duidelijk zijn, dat de aantekeningen daardoor niet altijd zo makkelijk leesbaar zijn, maar ook hier wordt inspanning beloond.
8. Vraag: Is er een ontwikkeling waarneembaar in de wijze waarop Vestdijk excerpeerde c.q. aantekeningen noteerde?
Antwoord: Direct bij raadpleging van de catalogus, dus zonder inspectie van die velletjes, valt al iets op: bevinden zich in vooroorlogse boeken nog wel eens zeven blaadjes, in teksten uit de jaren vijftig zijn dat er hoogstens twee. Dat zou kunnen betekenen dat Vestdijks zelfvertrouwen als criticus zo was gegroeid, dat hij steeds minder hoefde te steunen op voorbereidend werk en steeds meer ‘aus einem Guss’ zijn stukken schreef.
De juistheid van die veronderstelling wordt bevestigd, als je naar de inhoud van de aantekeningen kijkt. Als voorbeeld nemen we het blaadje dat werd bewaard in Vestdijks exemplaar van de thans algemeen bekende novelle Het behouden huis (1951) van W.F. Hermans. Dat blaadje met aantekeningen begint als volgt:
Oorlogsnovelle, vooral gewijd aan het verschijnsel van het ‘Niemandsland’. In W.O. I was niemandsland meer een geometrisch begrip, waar de modder een grooter rol speelde dan de mensch. In de nieuwe dynamische oorlog was het n.land een avontuur, een ‘ding’, waar vriend en vijand kwamen en gingen.
| |
| |
Het zal duidelijk zijn dat Vestdijk hier eigenlijk al zinnen heeft opgeschreven die zonder meer in zijn recensie zouden kunnen zijn opgenomen. Wie zijn definitieve stuk, dat op 21 juni 1952 in Algemeen Handelsblad is verschenen (en onlangs in VK 80/81 is herdrukt) er bij neemt, kan zien dat dit ook inderdaad het geval is. Met andere woorden: tijdens de lectuur van een boek begon Vestdijk zijn recensie al te schrijven (althans in de periode waarvan hier sprake is).
9. Vraag: Zijn er nog belangwekkende brieven in Vestdijks boeken gevonden?
Antwoord: De brieven die in de boekerij van Vestdijk zijn aangetroffen, zijn weliswaar niet talrijk, maar zeker niet onbelangrijk. Zij onthullen echter vaak meer over de briefschrijver dan over Vestdijk - dat ligt ook een beetje voor de hand. Een mooi voorbeeld van een indirect zelfportret wordt geleverd door één van de twee brieven die bewaard zijn gebleven in Vestdijks exemplaar van Verzamelde gedichten (1954) van Herman van den Bergh. Deze gaf zijn VG ten geschenke als blijk van waardering voor de recensie die Vestdijk in het januari-nummer van De Gids (jrg.1957, nr.1) over Het litteken van Odysseus (na dertig jaar weer een nieuwe bundel van de dichter) had gepubliceerd. Op 17 januari 1957, dat wil dus zeggen dat het nummer van De Gids nauwelijks verschenen kon zijn, schreef Van den Bergh aan Vestdijk de volgende brief:
Hooggeachte Heer Vestdijk,
Met Uw essay in het jongste Gids-no voor mij kan ik mij slechts verbazen over de buitengewone aandacht waarmee U zich in mijn persoonlijk wezen- en niet alleen in een geabstraheerd dichterschap - hebt ingedacht, en voor de luciditeit waarmee U dit wezen, ik zou haast zeggen radioscopisch, hebt doorlicht meer dan belicht. Ik weet hoe ongebruikelijk het is dat een ‘besprokene’ op een bespreking reageert, en ‘dank’ ware hier eerdere uiting van een ijdelheid, die mij niet eigen is. Maar wel moge ik U zeggen dat Uw essay de enige studie is die mij ooit onder ogen kwam waarin ik mijzelf heb herkend: daaraan zou ook meer critiek van Uw kant niets veranderd hebben. Of liever mijn dank is van een objectieve soort; hij staat los van auteursvoldoening en is er een voor een meesterstuk van critisch proza, dat uit een zo wijze hoogte is geschreven, dat het geen rariteiten van critisch jargon nodig had. (...) Vandaar dat, nu men mij in deze dagen, waarin ik een aantal lezingen in het Italiaans over Giuseppe Ungaretti houd, gevraagd heeft naar een soort introductie van mijn eigen ‘antecedenten’ bij een steeds wisselend gebied, ik eenvoudig verwezen heb naar Uw stuk.
| |
| |
Zelden ziet men iemand zich in zo'n kort bestek in al zijn ijdelheid bloot geven. Het wordt er echt niet beter van, als men het gegeven in de beoordeling betrekt dat de auteur in zijn voorgedrukte naam Dr. Mr. Herman van den Bergh de beide titels heeft geschrapt... Overigens maakt deze brief natuurlijk wel duidelijk welk een gezag Vestdijk in deze jaren bij collega's had.
10. Vraag: Zijn er ook brieven van andersoortige aard, b.v. spontane uitingen van bewondering of eventueel boosheid?
Antwoord: Die laatste categorie treft men niet aan; als Vestdijk zulke brieven heeft gekregen, heeft hij ze in ieder geval niet bewaard. Maar brieven die van bewondering getuigen zijn er zeker en verder vind je wat je zou kunnen noemen ‘commerciële brieven’, van lieden die Vestdijk voor hun karretje wilden spannen.
Zo'n brief waaruit een grote waardering spreekt is afkomstig van een hoogleraar psychiatrie die pas in de jaren tachtig universele bekendheid zou krijgen: P.C. Kuiper, de auteur van Ver heen (1988), dat na een uitzending van Adriaan van Dis een onwaarschijnlijk succes werd. Kuiper nu schreef op 7 november 1967 aan Vestdijk een brief, waaruit de volgende passage stamt:
Men komt er niet makkelijk toe schrijvers van boeken mee te delen ‘hoe veel men aan een boek gehad heeft.’ Mij doen ze dat nauwelijks, laat staan U. Ik zou dan ook zeker geen geschreven speechje gaan pro-duceren over een Uwer werken, waarover zich vele anderen hebben geuit. Maar over Uw Sibeliusboek moet me toch een en ander van het hart. Heel veel heb ik er aan gehad en heb ik er nog aan. Precies vond ik daar in woorden, wat ik slechts had ‘aangevoeld’ - en bovendien: Uw boek bracht me er toe ook de onbe-kende symfonieën op te sporen.
Een heel sympathieke brief dus en men kan zich voorstellen dat het Vestdijk genoegen moet hebben gedaan juist op een van zijn zo controversiële muziekboeken een positieve reactie te krijgen.
Nu een voorbeeld van een commerciële brief. Deze is afkomstig van een redactrice van uitgeverij Van Loghum Slaterus in Arnhem en is meegestuurd met een exemplaar van een aldaar kort tevoren verschenen tekst (volgens de ondertitel gaat het om een ‘verbafonie’) van Adriaan van Leent: Het onverklaarbare water. De brief, gedateerd 1 november 1966, heeft de volgende inhoud:
| |
| |
Ik zend u hierbij een presentexemplaar. Mocht u de gelegenheid hebben om het te lezen, dan zal Van Leent u erg dankbaar zijn voor een oordeel. Mocht u het inderdaad ook een belangrijk boek vinden, dan zouden wij u heel erkentelijk zijn voor een uitspraak die wij zouden mogen publiceren.
Wie het bedoelde boek in handen neemt, kan zien dat Vestdijk er ten hoogste zeven pagina's van gelezen kan hebben; waarschijnlijk is hem toen de verbafonie als een kakofonie voorgekomen... Intussen maakt deze brief wel duidelijk welk een invloed Vestdijk toen daadwerkelijk had, of in ieder geval geacht werd te hebben. Wat dat betreft zou hij de Van Dis van de jaren vijftig en zestig genoemd kunnen worden. Het moge duidelijk zijn dat het niet de enige vondst of bevinding is waartoe een oplettend bezoeker van deze Vestdijkbibliotheek kan komen.
Tekst van een causerie, uitgesproken op 17 maart 1995 te Utrecht, bij de overhandiging van het eerste exemplaar van de Catalogus van de bibliotheek Vestdijk aan mevr. dr. A.C. Vestdijk-Van der Hoeven.
|
|