| |
| |
| |
Max Nord
Vestdijk en Du Perron
De vriendschap tussen Vestdijk en Du Perron is van veel belang geweest voor de Nederlandse letteren, zij is er niet minder raadselachtig door. Du Perron met zijn heftigheid van onverbloemde kritiek, zijn afschuw van middelmatigheid en domheid, van ‘Jan Lubbes’, een bijtende helhond die zich op onze literatuur wierp. Zijn polemieken, pamfletten, scheld- en spotverzen doen er evenwel niets aan af dat hij een grootmoedig man was, warmte en enthousiasme uitstralend, zonder dat het zijn kritische zin deed verdampen. Hij hielp Vestdijk, zoals hij vele anderen heeft geholpen en aangemoedigd.
Hun eerste contact bestond uit een brief van mei 1931, waarin Du Perron op verzoek van Slauerhoff een beoordeling gaf van verzen die Vestdijk Slauerhoff had toegezonden. Du Perron, geboren op Meester Cornelis en tot zijn 21ste woonachtig op Java, was toen bijna 32 en sinds tien jaar in Europa. Hij had al veel geschreven: Een voorbereiding dateert van 1922 en was gevolgd door Poging tot afscheid, de kwatrijnen van Filter, Bij gebrek aan ernst. De beroemde gedichten Het sonnet van burgerdeugd en Gebed bij de harde dood waren uit '27 en '28. In '30 was Parlando verschenen en vond zijn eerste, schriftelijke, contact met Ter Braak plaats.
Vestdijk, een jaar ouder dan Du Perron, was geboren in Harlingen, had medicijnen gestudeerd in Amsterdam en daarna college gelopen in Leiden, filosofie met als hoofdvak psychologie. Hij was weliswaar op zijn zeventiende begonnen gedichten te schrijven, had er in '25 ook enkele geplaatst gekregen in De Vrije Bladen, maar in boekvorm had hij nog niets gepubliceerd. Gedichten waren dus ook de aanleiding tot die kennismaking met Du Perron. Hij had ze aan Slauerhoff opgestuurd om diens mening te vragen, maar die vroeg, uit voorzichtigheid, aan Du Perron om Vestdijk zijn oordeel te geven. Slauerhoffs eigen stempel op die poëzie was immers zo groot, dat zij hem in verlegenheid brachten. Die bescheidenheid en tact wekken, achteraf, verbazing bij hem. Du Perron had minder moeite Vestdijk ronduit te schrijven wat hij vond. Slauerhoff ‘repte
| |
| |
van beïnvloeding van Rilke en misschien nog van iemand anders’, schrijft Vestdijk in Gestalten tegenover mij; Du Perron berichtte 11 mei '31 uit Gistoux dat het zeer te betreuren viel ‘dat u zich uitsluitend en geheel op Slauerhoff heeft ingesteld’ en ‘ik zou u willen zeggen: schrijft u andere verzen.’ (Brieven 3)
Twee zeer verschillende mensen dus, de leeftijdgenoten Vestdijk en Du Perron, verschillend van afkomst en milieu en evenzeer van karakter en temperament, zoals later zou blijken. Als dichters, essayisten en romanschrijvers welhaast elkaars tegendeel! Du Perron, die in hetzelfde jaar dat hij met Vestdijk kennismaakte Uren met Dirk Coster publiceerde en medeoprichter werd van Forum (‘De polemiek is voor ons onafscheidelijk van de zelfbegrenzing der persoonlijkheid’) dat in '32 uitkwam. Dat was ook het jaar dat zijn verzamelde gedichten verschenen onder de titel Microchaos. Het was bovendien het jaar dat Vestdijk debuteerde met Verzen. Hij had in anderhalf jaar poëzie geschreven voor zes bundels, die dan ook tussen '33 en '40 verschenen. In '33 kwam ook de novelle De oubliette uit, het jaar daarop Terug tot Ina Damman; romans en novellen volgden jaarlijks elkaar op, evenals essays en novellen. Hij werd een van de paradepaarden van Forum, volgde Du Perron op in de redactie daarvan. Van Du Perron verscheen na Microchaos in '34 De smalle mens, daarna Het land van herkomst, Blocnote klein formaat, z'n boeken over Multatuli (Man van Lebak, Multatuli tweede pleidooi), in '39 de roman Schandaal in Holland, en na zijn dood nog het onafgemaakte verhalende gedicht De grijze dashond en Scheepsjournaal van Arthur Ducroo zowel als Indies Memorandum en In deze grootse tijd. Twee romans een bundel essays, twee Multatuli-studies, een bundel ‘notities’ en de verzamelde poëzie in die periode. Daartegenover Vestdijk met zeven bundels poëzie, acht romans, drie novellenbundels, vier novellen apart uitgegeven en twee essaybundels
(Lier en lancet en Albert Verwey en de idee) nog twee essays, Kunstenaar en oorlogspsychologie en Rilke als barokkunstenaar, en eveneens een bundel ‘notities’, Strijd en vlucht op papier.
De verschillen in schrijverschap kwamen in beider producties van die jaren overvloedig aan het licht, ze leken zelfs, dunkt me, onverzoenbaar. Ik heb me dikwijls afgevraagd of Vestdijk wel thuishoorde in Forum. Wat betreft zijn strict literaire kwaliteiten en bemoeienissen natuurlijk stellig, maar hij mag dan een van de paradepaarden (het verkleinwoord past hier niet) zijn geweest, een paladijn van Forum was hij bepaald niet. Hofedelman, jawel, en beschermer der beginselen, maar lang niet zo beginselvast als Du Perron of Ter Braak. Een scepticus, een relativist, geen vechter in de eerste plaats, al ging hij de strijd niet uit de weg. Enno Endt meent, dat
| |
| |
Gorter, in de geest in veel delend, een buitenstaander bij de Tachtigers is gebleven (Kees Fens in De Volkskrant van 5 maart 1990 over Endts Het festijn van Tachtig); ik denk dat voor Vestdijk hetzelfde geldt ten opzichte van Forum.
Du Perron was, in tegenstelling tot Vestdijk, juist een geboren vechter, een ridder aan het hof van Forum. Hij streed tegen onrechtvaardigheid en halfzachtheid, tegen de schijn: ‘de schijnverhevenheid, de schijnintelligentie’ (G.H. 's-Gravesande, Vergeten en gebleven). Daarvoor was Dirk Coster het ‘klassieke voorbeeld’, alleen A. Roland Holst was volgens Du Perron ‘tegen de hoge woorden opgewassen’. H.A. Gomperts zei het zo in zijn inleiding tot het aan Du Perron gewijde Schrijvers Prentenboek: ‘De vijand moest worden vernietigd, uiteraard, maar de medestanders moesten worden gesterkt in de leer’. Het was daarom dat hij zo fel schreef tegen dikdoenerij, tegen ‘Jan Lubbes’ - van wie we tegenwoordig zo weinig horen, of is het nu Ruud Lubbers? - tegen wie of wat hem tegenstonden, of het in de literatuur was of in de politiek. Spotverzen, zoals tegen George Kettmann jr, schotschriften (Multatuli en de luizen), Du Perron liet geen gelegenheid en geen genre ongebruikt om ten strijde te trekken. Dat was wat hem verbond met Ter Braak, niet met Vestdijk. Die ontweek een confrontatie niet, maar de polemiek had bepaald geen voorrang in zijn belangstelling. Het was zijn karakter, zijn aard niet. Hij paste zich ook te goed aan dikwijls. De ‘politiek’ inspireerde hem in 1937 tot het (veronachtzaamde) essay Kunstenaar en oorlogspsychologie; Du Perron had al drie jaar eerder De smalle mens gepubliceerd en in '36 het Comité van Waakzaamheid van anti-nationaalsocialistische intellectuelen helpen oprichten.
Du Perron tekende heel leuk en Vestdijk had ‘een soort schildersneigingen’ gehad, maar kon alleen natekenen, copiëren ('s-Gravesande, Sprekende schrijvers), hij studeerde medicijnen maar had zich het liefst aan de muziek gewijd, hetgeen Du Perron weer geheel vreemd was. En in de poëzie was het al eender. Vestdijk was al vroeg begonnen met het schrijven van verzen: invloeden van Perk, later van Gorter en vooral Karel van de Woestijne. Nog later kwamen Herman van den Bergh en vele anderen; Slauerhoff, die een tijdlang overheersend was, als ‘gangmaker’ en Rilke, die hem het diepgaandst beïnvloed had (Sprekende schrijvers). Du Perron had in Indië een intense hekel opgedaan aan alles wat naar Nieuwe Gidstaal zweemde, vertelde hij 's-Gravesande (Vergeten en gebleven). In Parijs kwam hij in ‘het verwoedste modernisme’ terecht, in december '29 vond hij het modernisme nog ‘een heilzame ziekte’. De door Du
| |
| |
Perron verafschuwde Nieuwe Gidstaal had Vestdijk dus wel degelijk beïnvloed, bij Du Perron was alleen maar sprake van Paul van Ostayen, die eerst onder Duitse invloed stond en later pas meer onder Franse, waarop Du Perron was georiënteerd.
Op de eerste brieven volgden er meer, Vestdijk stuurde ook meer verzen en Du Perron meer opmerkingen en adviezen. Vestdijk had het gevoel het vak te moeten leren en geneerde zich ook totaal niet voor waarneembare invloeden (ook van Du Perron!). Najaar '31 verscheen Du Perron bij Vestdijks ouders thuis, in Den Haag; ‘het meest bevredigende moment uit mijn literaire loopbaan’, schrijft hij nog in '61 in Gestalten. Hoe de verstandhouding tussen deze twee zich ontwikkelde, hoe er vriendschap ontstond, het is bekend. De adviezen van Du Perron omtrent de verwerking van het door Nijgh & Van Ditmar geweigerde manuscript van Kind tussen vier vrouwen, waaruit de eerste Anton Wachterromans ontstonden, Vestdijks medewerking aan Forum en zijn redacteurschap als opvolger van Du Perron. Diens opvolger werd Vestdijk ook op meer persoonlijk terrein. Gast op het Belgische kasteel van Du Perrons ouders, Gistoux, maakte hij in '32 kennis met Du Perrons moeder, met zijn zoontje Gille en diens moeder Simone Sechez, het dienstmeisje van de kasteelvrouwe. Met haar knoopte Vestdijk al spoedig intieme betrekkingen aan, wat de afstand tussen Du Perron en hem verkleinde, niet vergrootte. Die geschiedenis is niet zo duister gebleven als wel beweerd wordt, al weten wij er weinig van en bestaat over het tijdstip en de wijze van het afbreken van die relatie onzekerheid. Voor details verwijs ik naar de lezing die J.H.W. Veenstra voor de Vestdijkkring gehouden heeft en die gepubliceerd is in Maatstaf van december 1983, en naar de daarop volgende polemiek van Veenstra met L.F. Abell in de Vestdijkkroniek nr. 47 van juni '85; ook naar de Brieven van Du Perron en Vestdijks Gestalten. Du Perron en Simone Sechez waren in 1928 getrouwd, twee jaar na de geboorte van Gille, die een half jaar later werd gevolgd door de zelfmoord van Du Perrons vader. In '32, het
jaar dat Vestdijk voor het eerst Gistoux bezocht en waar hij novellen en essays schreef die aan Du Perron werden voorgelegd en door hem soms drastisch werden bekort, vond de scheiding tussen Du Perron en zijn vrouw plaats in Nederland, met bijstand van de Utrechtse advocaat-dichter H. Marsman. Twee maanden daarna trouwden Du Perron en Elisabeth de Roos.
Toen kwam de tijd dat Vestdijk en Du Perron elkaar weinig gezien hebben. De Du Perrons vestigden zich in Meudon-Bellevue, op tien minuten afstands van de woning van Arthur van Schendel. Maar al spoedig
| |
| |
kwam met het overlijden van zijn moeder de financiële debakel van Du Perron aan het licht. Hij moest vertalen (Larbaud, Malraux), artikelen schrijven, en begon aan Het land van herkomst.. Hij zocht, in financiële nood, een betrekking en vertrok eind '36 met vrouw en zoontje Alain naar Nederlandsch Indië. Tussen begin '33 en oktober '36 is persoonlijke omgang tussen de twee schrijvers onmogelijk geweest. Du Perron zat in Meudon en in Bretagne, reisde over Spanje naar Tanger, en in die jaren was Vestdijk bezig de door hem verfoeide dokterspractijken waar te nemen (‘ergens in Brabant heb ik mijn laatste levens gered’). Het is mogelijk dat er meer gegevens over hun relatie opduiken, nu mevrouw Vestdijk, zoals zij mij in februari vertelde, tussen de 700 en 1000 documenten heeft aangetroffen bij het uitzoeken van Vestdijks bibliotheek, die voor de Universiteit van Utrecht bestemd is. In die boeken heeft zij opdrachten van de schrijvers, o.a. van Du Perron, aangetroffen, briefjes, knipsels, aantekeningen van Vestdijk, die, naar zij zegt, van belang kunnen zijn voor de correspondentie. Het betreft niet alleen Du Perron, maar ook bijvoorbeeld Nijhoff en Achterberg. Alles is opgeborgen in vijf ordners, maar nog niet bestudeerd.
In die jaren rees de ster van Vestdijk gestaag, hij werd niet alleen redacteur van Forum in '34 en twee jaar later van het prestigieuze Groot Nederland, weer twee jaar daarop was hij als redacteur letteren verbonden aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Hij vestigde zich in Den Haag bij Ans Koster, met wie hij in '36, na vele omzwervingen, in Doorn ging wonen. En het is in die jaren ook dat hij een uitspraak doet, die voor zijn schrijverschap en zijn leven van groot belang wordt. Aan Marsman schrijft hij in '34 ‘voorgoed en eenzijdig voor het talent partij (te hebben) gekozen, desnoods bij een volkomen minderwaardige persoonlijkheid’. Dat bracht hem een jaar later al in een heftig conflict met de principiële, alles eisende Du Perron. In '35 werd hij lid van de Maatschappij der Nederlandse letteren en dat beviel Du Perron niet. Die vond dat Vestdijk het lidmaatschap weer moest opzeggen, omdat de voorzitter van de Maatschappij een advies van de Commissie voor schone letteren naast zich had neergelegd om de C.W. van der Hoogtprijs aan Marsman toe te kennen. Dit uit woede over een stuk van Marsman in De Groene Amsterdammer van 11 juli 1931 (!) over de toekenning van deze aanmoedigingsprijs aan de toen 57jarige Arthur van Schendel (zie brief van Du Perron aan J. Greshoff van 16 juni 1935, Brieven III). Voorzitter van de Maatschappij in die dagen was prof. Jan de Vries, hij had het stuk van Marsman ‘een infaam, gearriveerd rotstuk’ genoemd. Du Perron vond ‘die mijnheer De
| |
| |
Vries een fluim’. En hij vond Vestdijk óók een fluim als hij niet bedankte (brief aan Ter Braak in Briefwisseling III). Veertien dagen daarop schreef hij op 6 juli '35 Ter Braak nog krasser: ‘als hij in de Mij gaat (is hij) voor mij een karakterloos stuk stront’, en ‘hij gaat in de Mij, en ik heb met hem afgedaan.’ Ter Braak schreef hem terug: ‘Vestdijk kiest voor de literatuur, dat hoort bij zijn persoonlijkheid; ik werk dus niet langer met hem samen’. Du Perron kalmeerde een beetje, een klein beetje maar. Hij stapte over stront en fluim heen en liet Vestdijk weten dat het voor hem van ‘een weerzinwekkende karakterloosheid’ was. Bovendien: ‘als je met dat vee in de stal gaat, wil mij dan niet langer als vriend beschouwen’. Honend voegde hij eraan toe: ‘Je wint misschien bij de ruil...’ en ging over tot ‘een ander stuitend gebrek aan karakter’ van Vestdijk. Dit hield verband met de onenigheid omtrent plaatsing van de novelle Virginia van Victor Varangot in Forum, die tenslotte tot opheffing van het blad leidde. Al eerder had Du Perron aan Vestdijk geschreven dat hij, na bewezen te hebben goede verhalen te kunnen schrijven, voortaan te bewijzen had wat hij ‘te zeggen’ had, ook in zijn korte verhalen (Brief van 1 juni '35, Brieven 5). Du Perron bleef een scherp inzicht houden in het werk van Vestdijk en zag al heel vroeg het gevaar van tweederangs kunstenaarschap dat Vestdijks virtuositeit met zich meebracht. En zijn oordelen bleven niet alleen in hun taal ongezouten.
De vriendschap bleek, van geen van beide kanten, te lijden te hebben onder forse kritiek of onder afstanden die hen langdurig gescheiden hielden. In '39 ging Du Perron naar Nederland uit Indië terug. Hij kwam 21 september aan en al op 4 oktober was hij bij Vestdijk thuis op bezoek. ‘Hij was heel aardig en gaf veel groeten voor jou mee’ schreef hij aan Ter Braak (5 oktober '39, Brieven 5). Die was diep teleurgesteld na zijn ontslag en het ongedaan maken daarvan aan Het Vaderland (Ter Braak aan Du Perron in mei '39: ‘het was - het gesprek met de directie - compleet Pankow in het derde bedrijf van De Pantserkrant (waar trouwens deze hele historie een verwezenlijking achteraf van lijkt)’). Ter Braak dus was zeer diep teleurgesteld en zag uit naar een andere, bevredigender bestaansmogelijkheid. Du Perron op zijn beurt was financieel in een noodsituatie en zocht ook naar een nieuwe grondslag voor zijn bestaan, die hem het schrijven niet onmogelijk zou maken. Twee maanden na zijn bezoek aan Doorn ontmoette hij Vestdijk opnieuw, nu in den Haag en in aanwezigheid van Ter Braak. Daar kwam Vestdijk los, samen met Du Perron declameerde hij limericks op schrijversnamen (Hans Visser, Een schrijversleven, pag. 261).
| |
| |
Eind van dat jaar voerde Vestdijk een heftige polemiek met Werumeus Buning, waarin hij Du Perron verdedigde. Hij deed dit ‘uit kwaadheid, en uit vriendschap, en anti-fascisme, en de rest - maar het was ook wel om hem te laten zien, dat ik het óok kon, hetgeen hij honoreerde met de ridderslag van een foto met opgeplakte Nietzschesnor (en plotseling een allerzonderlingste gelijkenis met Nietzsche zelf), en als onderschrift: “Voor S. Mijn snor en zijn pen verslaan alle fatsoensrakkers.” Van de kant van iemand, die in een afmattende en niet geheel van persoonlijk risico verstoken polemiek zojuist de Indische journalist Zentgraaff had getuchtigd, was dit voor mij bepaald om van te blozen’ (Gestalten, over Menno ter Braak; over het conflict tussen Vestdijk en Buning vooral zie Rudi van der Paardt in Narcissus en Echo, het hoofdstuk ‘Vestdijk, Plato en Bunos’). Het is trouwens wel aannemelijk dat Vestdijk mede tot deze polemiek gemotiveerd was omdat hij zelf nogal te lijden had, en had gehad, onder aanvallen van ‘het fatsoen’, zoals dit Du Perrons Schandaal in Holland ten deel was gevallen in een onondertekende recensie in De Telegraaf, die aan Buning werd toegeschreven. Bovendien had Buning zich zeer afwijzend uitgelaten over ‘een ver doorgedreven intellectualisme’, dat niet alleen bedreigend voor de jongste poëzie werd genoemd, maar waarvoor hij de term ‘literatuurvergiftiging’ had gebezigd. Dit kon niet anders dan op Vestdijk betrekking hebben.
De vrolijke ontmoeting in Den Haag was de laatste keer dat Vestdijk en Du Perron elkaar zagen. Voor zover we weten beperkte de correspondentie daarna zich tot een kaart van Du Perron, gedateerd 11 april 1940, 33 dagen voor zijn dood. Vestdijk bracht zijn vriend het jaar daarop nog tweemaal hulde. Eerst in de inleiding tot de uitgave van De grijze dashond (Helikon; A.A.M. Stols). Hij sprak van een groot en onvervangbaar dichterschap, het onafgemaakte vers noemde hij ‘een van de zeer weinige zuiver epische gedichten van grote omvang én van volmaakt eigen toon, die zijn generatie had voortgebracht’. De grijze dashond was volgens hem ‘later wellicht even “klassiek” als Het land van herkomst of Schandaal in Holland’. Ook de verzamelde gedichten van Du Perron, die in hetzelfde jaar bij dezelfde uitgever onder de titel Parlando verschenen, met een opvallend omslag van Helmut Salden - die later Du Perrons verzamelde werken en die van Ter Braak zou verzorgen - kregen een inleiding van Vestdijk mee. Hierin kenschetste hij Du Perrons dichterschap als vernieuwend ‘door zijn aanloop te nemen van uit het verleden.’ Dan is er natuurlijk nog de zo zwierig en warm geschreven persoonlijke herinneringen in Gestalten: ‘behalve als een vriend heb ik hem altijd als een
| |
| |
meester beschouwd’ en ‘ik beschouw hem als superieur aan iedereen, die ik gekend heb’. Een karakteristiek die niet buiten beschouwing kan blijven, is bovendien die van Vestdijk over Du Perron, die Ter Braak aan Du Perron in zijn brief van 28 april 1932 overbrengt: ‘een causticum, een bijtend, geconcentreerd vocht, dat alle overtolligheden uitbrandt’. Du Perron had zich heel wat kritischer over Vestdijks werk en persoon uitgelaten, vooral over diens poëzie. Hij gebruikte op 20 mei 1933 in een brief aan Greshoff zelfs het woord ‘geknutsel’. (‘Het is me al te dikwijls 100% geknutsel, met niet 1% inspiratie.’) De romans bleven evenmin voor zijn forse kritiek gespaard. Vooral Het vijfde zegel moest het ontgelden, maar tevens De nadagen van Pilatus: ‘Ik voor mij zou heusch willen datje Greco nog eens terugbracht tot een verhaal van 100 blzij en Pilatus tot 150 à 200 blzij’ (12 maart '39, uit Bandung).
Zo tegenover elkaar gesteld wordt het goed duidelijk, een grote vriendschap tussen twee volstrekt verschillende schrijvers. Van de kant van Vestdijk in de eerste plaats literair, maar buitengewoon innig van persoonlijke aard: ‘iemand tegen wie ik zonder voorbehoud kan opzien, menselijk haast nog meer dan literair’. (Gestalten, pag. 59). Bij Du Perron toch in de eerste plaats literair, zoals ook bij Ter Braak. Vestdijk was heel dikwijls gefascineerd door schrijvers (Slauerhoff bijvoorbeeld) zonder dat het op de persoon betrekking hoefde te hebben. Maar met Ter Braak verbond hem ‘een niet minder hechte vriendschap dan met Du Perron’, schrijft hij, en Marsmans dood had hij zich ‘zo mogelijk nog erger aangetrokken dan die van Du Perron en Ter Braak.’ Voor Greshoff, Nijhoff, A. Roland Holst, Cola Debrot bracht hij, lijkt me, meer waardering dan genegenheid op voor hun werk en persoon. Hij was een zeer eenzame man, in zijn leven zwaar gehandicapt door bijna onoverkomelijke depressies. Hij had stellig contactmoeilijkheden. Hoe hartelijk en vlot hij ook kon zijn, dat leek bij hem toch altijd een verrassing. Maar van het ‘koude intellectualisme’, hem zo dikwijls aangewreven, blijft geen spoor over als we de vriendschappen zien die hij gekoesterd heeft, en van zijn veronderstelde geslotenheid blijft evenmin weinig over, al bleef er dikwijls voelbaar reserve bij hem, terughouding.
Du Perron was daarentegen een man die niet anders dan warmte kon geven, zelfs in zijn vijandschappen. Dat wordt duidelijk als men leest hoe zo zeer van elkaar verschillende vrienden zich over hem hebben uitgelaten: Jan van Nijlen en A. Roland Holst, Menno ter Braak en Suwarsih Djojopuspito. Hij was bevriend met Van Schendel en Greshoff, met Stols en Willink, met Pascal Pia en Malraux. Du Perron was ook graag in ge- | |
| |
zelschap en niet zelden al gauw het middelpunt ervan. Tijdens het afscheid van Adriaan van Veen (die naar Amerika vertrok) bij Arthur van Rantwijk in Den Haag zat iedereen na verloop van weinig tijd om de vertellende Du Perron heen. Het leek wel zijn feestje. Vestdijk kwam níet graag en dus ook niet veel in grote gezelschappen; àls hij er al was - nimmer het middelpunt. Ik heb hem maar een keer op een boekenbal gezien.
Vestdijks verhouding met Du Perrons eerste vrouw heeft hun vriendschap niet in de weg gestaan, eerder, heb ik de indruk, verstevigd. Du Perron moet het gevoel hebben gehad, veronderstel ik, dat zijn voormalige vrouw, toch al niet als zodanig verkozen, bij Vestdijk misschien in veiliger banen kon worden geleid dan bij hemzelf het geval zou zijn geweest. Vestdijk, van zijn kant, zal niet goed geweten hebben wat hij begon. Daartoe kan waarschijnlijk zijn langdurig samenleven met Ans Koster tot voorbeeld strekken. Hij hield zich hoofdzakelijk met iets anders bezig, de literatuur. Depressies en de afstand tussen hen beiden zullen, mag men aannemen, tot de definitieve verwijdering van Simone Sechez hebben bijgedragen. Het staat wel vast dat Vestdijk aanzienlijk meer te danken heeft gehad aan Du Perron dan Du Perron aan Vestdijk, die aanmoediging en kritiek - dikwijls hetzelfde bij Du Perron - ondervond en zijnerzijds kneedbaar genoeg was. Du Perron daarentegen was niet kneedbaar meer, was toen hij Vestdijk tegenkwam al gevormd en zichzelf.
In De Volkskrant van 9 februari 1990 spreekt Kees Fens in een kroniek over Achterberg zijn voorkeur uit voor diens handschrift en dat van Leopold en Carmiggelt, dan zijn afschuw voor dat van Hendrik de Vries en van Vestdijk. Dat, schrijft hij, ‘lijkt op een muur van gedode insecten’. Het kan Fens niet onbekend zijn dat Vestdijk in Gestalten (over Du Perron), na uitgemaakt te hebben dat Du Perron de zon in de Schorpioen moest hebben (‘het mij dierbaarste sterreteken, waar ik zelf de maan in heb’), de tegenstelling in de brieven van Slauerhoff en Du Perron tot in hun handschriften toe karakteristiek vond: ...‘want de schorpioen was hier rond, zij het ook stellig, terwijl Slauerhoff, die de zon alleen maar in de Maagd had, zijn diepere beestennatuur omhulde door middel van vreemde webben en slierten, uitgezogen vliegjes, ingetrokken knikpoten, en zo meer.’ Niet alleen de gedode insecten van Fens zijn interessant, ze lijken een beetje op de uitgezogen vliegjes en de ingetrokken knikpoten van Slauerhoff die Vestdijk waarnam, maar, wat mij betreft, vooral die muur. Fens ziet niet een mooie blanke pagina, desnoods de bladzij van een keurig ruitjesschrift, beklad, besmeurd met gedode (niet zo maar dode) insecten, maar een muur. Het is natuurlijk een hachelijke veron- | |
| |
derstelling, maar misschien is het de muur die Vestdijk opgetrokken heeft om zichzelf af te schermen tegen de verschrikkingen van zijn grondeloze depressies en die Fens, als meer lezers, door het weefsel van webben en vlekken - de complexiteit - op zijn beurt van de schrijver afschermt. In volstrekte tegenstelling tot Du Perron, die ‘rond en stellig’ was, die muren bestormde en afbrak.
Het heeft hun vriendschap niet in de weg gestaan, Du Perrons aanvallen van woede heeft Vestdijk elastisch beantwoord, met genegenheid bedekt, en, denk ik, ook met het inzicht dat de aanvaller goede wapens in handen had, dat terugslaan misschien zelfs niet helemaal eerlijk zou zijn. Nee, als de gelegenheid zich voordeed, verdedigde hij hem, en met vuur. Hij wilde hem ook evenaren. Zover ging de verwantschap, die hem op het spoor zette van de zon in de Schorpioen: ‘maar ook de maan en nog een paar planeten (...) het hele stel bij elkaar in het zenith, hetgeen een extra versterking heet te geven van die astrale invloed.’ Daar zag hij zelf het raakvlak, de grondslag van zijn levenslange vriendschap voor Du Perron, al geloofde hij toen, in '31, nog maar half in de astrologie.
Het verloop en de ontwikkeling van die vriendschap is door de oorlog, die voor zovelen de definitieve karakteristieken helder zou maken, in mei 1940 onherroepelijk afgebroken tengevolge van Du Perrons ontijdige dood. Het is even verleidelijk als zinloos om erover te speculeren hoe het Du Perron in de bezetting zou zijn vergaan. Had hij het voorbeeld van zijn dierbaarste vriend Menno ter Braak gevolgd? Die had gekozen tussen leven en niet-leven. Vestdijk koos voor overleven, na aarzeling. (Misschien heeft Ans Koster de keuze voor hem gemaakt.) En heeft verder gebouwd aan zijn muur.
Ik heb geciteerd uit:
Menno ter Braak/E. du Perron: Briefwisseling 1930-1940. G.A. van Oorschot, Amsterdam. |
E. du Perron: Brieven. G.A. van Oorschot, Amsterdam.
De grijze dashond. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage.
Parlando. A.A.M. Stols, 's-Gravenhage. |
H.A. Gomperts: Schrijvers Prentenboek. Ned. Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, 's-Gravenhage. |
G.H. 's-Gravesande: Sprekende schrijvers. J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
Vergeten en gebleven. BZZTôH, 's-Gravenhage. |
J.H.W. Veenstra: Een vriendschap met haperingen. Maatstaf, december 1983.
Nog eens Simone Sechez. Vestdijkkroniek 47, 1985. |
S. Vestdijk: Gestalten tegenover mij. Bert Bakker, 's-Gravenhage. |
Hans Visser: Simon Vestdijk. Een schrijversleven. Kwadraat, Utrecht. |
|
|