Vestdijkkroniek. Jaargang 1984
(1984)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Wam de Moor
| |
[pagina 35]
| |
haastig op een nieuw werk, hetgeen, wanneer de criticus probeert om het onbekende werk te situeren door te verwijzen naar het voor de lezer herkenbare werk van andere schrijvers, soms niet te verantwoorden verwijzingen met zich meebrengt. De studie van mevrouw Baltus geeft daar een duidelijk voorbeeld van. En eerder is dit in zijn algemeenheid door Anbeek gedemonstreerd.Ga naar eindnoot3. Ten tweede wil ik met dit verhaal de portée van mijn betoog van de nodige relativering voorzien. Het is mij, wanneer ik gevraagd word een aantal eerder gedane suggesties over de verhouding tussen Simon Vestdijk en auteurs die ik zijn leerlingen heb genoemd nog eens voor de leden van de Vestdijkkring te bekijken, onmogelijk dit met dezelfde nauwkeurigheid en uitvoerige argumentatie te doen als Baltus deed met betrekking tot de verhouding tussen Siebelink en Huysmans. U bent dus gewaarschuwd. Ik heb niet het laatste woord, maar herhaal en varieer mijn eerste woorden. En ik zal mij niet schamen wanneer over vier jaar een deel van mijn uitspraken wordt gelogenstraft door de resultaten van een jonge onderzoeker. Integendeel, dan heeft mijn verkenning enig nut gehad. | |
1. Meesterschap zonder schoolWij weten allen dat Vestdijk in drie genres uitblonk: de poëzie, het essay en de roman. En dat hij in deze genres een meester was. Over de eerste twee genres zal ik hier kort zijn. Noch als dichter noch als essayist heeft Vestdijk school gemaakt. Ik zou geen dichter kunnen noemen, die zich een leerling van de meester Vestdijk heeft getoond. Maar ik weet niet alles van Vestdijk, zeker minder dan velen onder u, voor wie zijn werk alles is. Ik ben nooit zó geboeid geraakt door zijn poëzie dat ik de neiging kreeg haar te gaan vergelijken met die van anderen. Wanneer hij al in het dichten een meester was - en hoe virtuoos goochelt hij niet met de taal in bijvoorbeeld de Rembrandt-cyclus -, zal men gezien de ontwikkeling van onze poëzie na de Tweede Wereldoorlog, waarin zelfs de latere PC Hooftprijs winnares Ida Gerhardt lang op achterwegen heeft gedraald voor men haar signaleerde, zijn leerlingen eerder moeten zoeken onder de dichters die vóór 1950 debuteerden. Als criticus was Vestdijk minder dominant dan zijn mede-Forumianen Ter Braak en Du Perron. Voor de laatste was de poëtische vorm, bijvoorbeeld het sonnet, een aangename manier om iets veel belangrij- | |
[pagina 36]
| |
kers te presenteren: de menselijke inhoud. Voor zijn opponent Nijhoff betekende het literaire werkstuk vooral een ding dat, als het perzisch tapijtje, losraakt van de maker. Vestdijk stond tussen deze twee uitersten in, wanneer hij zijn kritieken schreef. Zouden we de vorm of vent-kwestie, waarin Vestdijk zijn waarheid in het midden liet, naar het huidige toernooiveld van de literaire kritiek verplaatsen, dan moet geconstateerd worden dat Goedegebuure en Peeters zich herhaaldelijk Forum-aanhangers hebben genoemd en zich in hun werk naar die keuze gedragen. Daartegenover lijkt het vormstandpunt dat het merlinistische werd zich in het postmerlinistische tijdvak voort te zetten in het kritisch werk van vooral poëziecritici als Van Deel, Kusters en Bloem.Ga naar eindnoot4. Het vroegere werk van Fens hoort daar in zijn algemeenheid bij, maar tegenwoordig is het contrast tussen zijn informerende, bijna converserende maandagmorgenstukken over voornamelijk angelsaksische biografieën en monografieën en de zeer fijnzinnige kleine poëzie-analyses in de vrijdagkrant nogal groot. Toch overheerst in zijn aandacht de vorm. Door zijn benadering van literatuur zou hij heel goed passen in het literaire tijdschrift dat zich in tien jaar tijd een duidelijke positie heeft verworven: De Revisor. De criticus en essayist Vestdijk normeerde noch moraliseerde. Hij had het, zo laat het vandaag bekroonde essay van Harry Bekkering ook zien, over zichzelf. Evenwel niet op de manier die de kracht uitmaakt van de essays van Jeroen Brouwers, Maarten 't Hart en Karel van het Reve, wier betrokkenheid bij de problemen die zij aansnijden ook altijd in de ik-vorm en gearticuleerd naar stijl, wordt getoond. Vestdijk deed dat afstandelijker. Hij spreekt mij als criticus buitengewoon aan, waar hij objectieve zekerheid bij het beoordelen van kunst evenzeer afwijst als een intersubjectieve benadering wanneer men daarmee, zoals Bekkering het formuleert, de bedoeling heeft ‘de waarde van het ene gedicht eens en vooral vast te leggen’. Maarten 't Hart is in zoverre Vestdijks leerling, ook als essayist, dat hij, bij alle stelligheid waarmee hij bekookte en onbekookte ideeën over het eeuwige moment of de middenschool formuleert, diep doordrongen is van het subjectieve, persoonlijke karakter van zijn stelligheden. Zo'n redenering is dan ook te subtiel voor tegenspel en kan, zoals we onlangs gezien hebben, buiten het literaire bedrijf leiden tot een onverkwikkelijk misverstand. Ook ik raak er meer en meer van overtuigd dat een criticus of essayist die verstáán wil worden in de zin van gehóórd, moet articuleren. Hij | |
[pagina 37]
| |
kan dat hoog doen, met diepe stem, beschaafd, deftig of fel, alles in overeenstemming met zijn karakter, maar wel vanuit het bewustzijn dat deze articulatie, zonder in geaffecteerdheid te verzanden, noodzakelijk is. En misschien ligt hier een van de redenen waarom Vestdijk als essayist geen school heeft gemaakt. Hij ging recht op zijn doel af, gaf een heldere analyse van zijn onderwerp en plaatste het in het geheel van de cultuur, waarbij hij een grote intelligentie en belezenheid, wijsgerige scholing en mensenkennis aan de dag legde. Naar de schijn evenwel was hij niet zo betrokken bij de inhoud als in werkelijkheid, zoals Bekkering laat zien, en dat bepaalt mede waarom hij als essayist en criticus geen school heeft gemaakt. | |
2. Drie themataVestdijk is dan ook vooral de meester van een aantal prozaschrijvers. Daarover schreef ik zes jaar geleden in het boek Meester en leerling.Ga naar eindnoot5. Ik stelde daarin Vestdijk zelf aan de orde met het in memoriam dat ik op 24 maart 1971 in het dagblad De Tijd had geplaatst en met zijn romans Het verboden bacchanaal, Het proces van Meester Eckhart en het postuum verschenen werk Kind tussen vier vrouwen. Voorts besprak ik daarin als een soort meesterleerlingen Hella Haasse en Willem Brakman, en vier wat oudere verwanten, wier talent wat minder in het oog sprong. Dat waren Sjoerd Leiker, Willem van Toorn, Judicus Verstegen en, op grond van zijn geringe produktie in de jaren zeventig, Willem G. van Maanen, wiens werk ik overigens hoger aansloeg dan dat der overige drie. Ik rekende bovendien tot Vestdijks school anno 1978 twee excellente leerlingen: Maarten 't Hart en Doeschka Meijsing, geen meesters nog, maar zo te zien wel op weg naar het meesterschap. Ik zou nu twee dingen willen proberen. In de eerste plaats nagaan wat deze schrijvers met Vestdijk verbindt en hoe hun ontwikkeling sedert 1978 is geweest. In de tweede plaats wil ik weten of zich na 1978 nog andere auteurs hebben gemanifesteerd voor wie de held van Harlingen een voorbeeld is geweest. Vestdijk heeft zijn roem en zijn naam verworven met zijn proza. Ik houd het bij de tekst van degenen die met zoveel zorg de fraaie herdruk van zijn tweeënvijftig romans bijna tot een einde hebben gebracht. ‘Al blonk hij uit in vele literaire genres, zijn prestatie als romancier is in de Nederlandse literatuur ongeëvenaard’.Ga naar eindnoot6. Hoe hij zich schoolde tot de schrijver van de eersteling Kind tussen vier vrouwen en de psychologische | |
[pagina 38]
| |
romans te beginnen met Meneer Visser's hellevaart (1936), Terug tot Ina Damman (1934) en Else Böhler (1935), aan de hand van grote meesters als Joyce, Dostojevski en Proust, zou een zeer belangrijk item voor de biografie kunnen zijn. Wat betekende Thomas Mann voor zijn historisch werk, te beginnen met Het vijfde zegel (1937)? En waar ligt de leerstof voor het derde soort romans dat hij in 1948 begon, de ‘fantastische’ of visionaire romans, De redding van Fré Bolderdey of De kellner en de levenden? Zoals Rudi van der Paardt in nr. 32 van de Vestdijkkroniek heeft laten zien is over dat alles nog maar weinig bekend.Ga naar eindnoot7. U zult begrijpen dat ik uit moet gaan van een beperkt aantal punten waarop schrijvers met Vestdijk vergeleken kunnen worden. Stijlonderzoek zou het interessantst zijn, maar dat vraagt niet alleen een grondige studie van auteur tot auteur, maar ook een uitvoerige argumentatie. Ik beperk mij hier tot het signaleren van thematische relaties. Een enkele stilistische opmerking is daarbij toegift. Een reden om mijn indeling van zes jaar geleden te herzien heb ik in de lectuur van mijn eigen boekje niet gevonden. Heel kort wil ik hier, omwille van de overzichtelijkheid, spreken over Leiker en Verstegen. Zij hebben sedert 1978 geen ontwikkeling meer doorgemaakt. Leiker kon ik destijds noemen, omdat hij in romans als Smalle bruggen naar de vrijheid (1958), De achtervolgers (1967) en Wachten bij de grens (1968) het thema van de macht op een manier aan de orde stelde die de Vestdijklezer vertrouwd is uit Pastorale 1943 en Bevrijdingsfeest. Hoewel ook Verstegen in zijn vroeger werk het thema van de macht een belangrijke rol gaf (ik denk aan De vloek van het schema, 1970), zag ik in hem toch eerder een navolger van Vestdijks soms bizarre, groteske verbeelding - en daarvan is Een bruine ring om de ziel (1974) een voorbeeld: Verstegen varieert hier de Amsterdamse Anton Wachterromans - dan een geheel op eigen benen staande leerling. Intussen heb ik hiermee een eerste thema genoemd dat in Vestdijks werk heel bepalend is. Maar het thema van de macht komt in zoveel romans voor, dat men het hier beter kan verbijzonderen tot dat van de verhouding tussen meester en leerling. Het moet een intellectueel genoegen van de hoogste orde zijn om binnenkort, wanneer de reeks van tweeënvijftig romans compleet binnen bereik is, in een kort tijdsbestek na te gaan hoe dit thema zich door het hele oeuvre slingert. En hoc het verweven wordt met het thema van de angst, waarover Marres in zijn recente studiesGa naar eindnoot8. zo gedetailleerd en met kennis van zaken heeft geschreven.Ga naar eindnoot9. | |
[pagina 39]
| |
Vestdijk kent twee soorten meesters. Eersterangs zijn de scheppende kunstenaars. Ze dragen, als S. in de Symfonie van Victor Slingeland hun kunstenaarschap als een glinsterend pantser. Meesterschap isoleert zoals de huidziekte psoriasis de drager isoleert. En hij moet soms, als meester Eckhart, een weg volgen waarop zijn leerlingen hem niet kunnen bijhouden. Dat is een verantwoordelijkheid waarvoor de leerling terug kan deinzen, aarzeling die Vestdijk bijvoorbeeld in het gedicht ‘De meester’ en in zijn essay over Judas tot uitdrukking heeft gebracht. Tweederangs meesters zijn, als Carl Fentener in Het verboden bacchanaal of de dirigent Victor Slingeland, niet alleen genieën maar ook charlatans. Vestdijk toont zich op de juiste manier een moralist, wanneer hij het misbruik in de meester - leerling-relatie aan de kaak stelt. In Het verboden bacchanaal zijn de verwachtingen omtrent de meester, oom Carl, hoog gespannen, maar zijn meest geïnteresseerde leerling, de jonge Frans, ontwikkelt zich op de meest natuurlijke wijze. Terwijl zich in de huiskamers de schijn van een bacchanaal afspeelt, wordt hij, op zijn eenzame luisterpost in de gang, bevreemd en verlamd van nieuwsgierigheid, van schuchtere leerling de jonge meester, die als ‘een grote, donkere waakhond’ het kamertje van zijn zusje bewaakt tegen de vreemd geworden charlatan Carl Fentener. Met dit thema van meester en leerling hangt misschien wel samen de dikwijls bij Vestdijkpersonages vast te stellen drang tot vereenzelviging met andere, bewonderde personen. Hartkamp spreekt hier van een ‘versmeltingsdrang’ die zich ook wel richt op personages die moeilijk als meesters gezien kunnen worden.Ga naar eindnoot11. Eerste thema dat met algemeen vertrouwde themata samenhangt is dat van de droom of verbeelding en werkelijkheid. De basis daarvoor ligt in het algemene thema van de vergankelijkheid. Het biedt een van de mogelijkheden om die vergankelijkheid weg te denken of, door contrastwerking, te benadrukken. De uitwerking van het thema stempelt Vestdijk tot een romanticus. Hij vond zelf dat hij dit was. Men zou er zijn voorliefde voor de historische roman uit kunnen verklaren, zo goed als voor de fantastische roman. En bijvoorbeeld in het slot van Terug tot Ina Damman wordt duidelijk hoe ook de verhouding tot de vrouw - die ik wel Vestdijks derde grote thema wil noemen - door dit romantische levensgevoel wordt bepaald. Anton Wachter zal trouw blijven ‘aan iets dat hij verloren had, - aan iets dat hij nooit had bezeten’. Het verhindert hem om zich later aan Marie van den Bogaard uit te leveren. Het opmerkelijke van de verhouding tot de vrouw die in Vestdijks | |
[pagina 40]
| |
romans wordt beschreven is, zoals Hella Haasse overtuigend heeft laten zienGa naar eindnoot12. en ook, heel secuur, door Marres is geanalyseerd voor wat de Anton Wachter-cyclus betreft, dat het gaat om een gespleten vrouwbeeld. Het beeld van de maagd en de hoer, vertrouwd uit de symbolistische literatuur en bij ons heel indringend tot leven gebracht in het werk van Vestdijks voorganger Van Oudshoorn, is bij Vestdijk nog verder vergruizeld. Zijn personages beleven de vrouw - en ik hanteer hier de termen van Haasse - als Dame, Deerne. Dienster en Dochter,Ga naar eindnoot13. zoals die, bij uitzondering, en daarom is zij als romanpersonage zo uitzonderlijk, in Trix Cuperus uit De koperen tuin verenigd zijn. De Dame die de conventies in ere houdt, de Deerne die het lustobjekt is, de Dienster die geen macht begeert maar zich dienstbaar opstelt en de Dochter, puur en onschuldig als de zuster en het kind van één en dezelfde moeder. Meester en leerling. Verbeelding en werkelijkheid. Dame, Deerne, Dienster of Dochter. Dat zijn de drie thema's die zó typisch Vestdijk mogen worden genoemd dat zij anderen kunnen inspireren om van hem, de meester in de uitwerking van deze thema's, te leren. Hebben zij dat gedaan? | |
3. Strevend naar meesterschapGeen zal betwisten dat Vestdijk in het bijzonder de meester is van de psychologische roman. Waar hij deze techniek in dienst stelde van zijn thema verbeelding en werkelijkheid heeft hij een aantal leerlingen geïnspireerd die zich naar mijn oordeel meesterlijk hebben ontwikkeld. Op het vlak van de historische roman heeft hij in Hella Haasse een evenknie gevonden, die zich even driftig documenteert als hij zelf deed. Ook in haar hartstochtelijk zoeken naar de werkelijkheid achter de schijn en in mindere mate in haar voorkeur voor het groteske blijft zij in zijn spoor. Ik kan mij niet voorstellen dat Haasse zonder Vestdijks voorbeeld - ik noem maar weer Het verboden bacchanaal (1969) - een schitterende compositie als Huurders en onderhuurders (1971) zou hebben geschreven. Ook het thema van meester en leerling houdt haar in de ban, getuige dit boek en het later verschenen De meester van de neerdaling (1973). Tegelijk toont Haasse zich in deze roman en in de latere werken tot en met de grote Bentinckromans toe een sterke, onafhankelijke schrijverspersoonlijkheid met een verzorgde stijl en een visie waarvoor zij, óók zij, de P.C. Hooftprijs verdient.Ga naar eindnoot14. Willem Brakman is deze al rijk en dat zegt in elk geval hoezeer zijn | |
[pagina 41]
| |
romanproduktie in de literaire kritiek gewaardeerd wordt. Vooral vroeger was zijn werk zeer verwant aan dat van Vestdijk, om alle drie de thema's, de psychologische doorwerking, de aandacht voor het groteske en bizarre. En ook, ik noemde dat hiervoor nog niet, om de preoccupatie met de dood, waarvan het Lazarusmotief in verschillende vroege romans een teken is. Meer en meer is Brakman uitgegroeid tot een van de belangrijkste levende prozaschrijvers, op het niveau van Reve, Mulisch en Hermans, al wil ik daarbij wel aantekenen dat ik de kwaliteit van Koolhaas in de literaire kritiek ernstig onderschat acht. In Brakmans laatste werk, vanaf de verhalenbundels en Ansichten uit Amerika, heeft deze leerling zich, bij alle verwantschap met Vestdijk, even meesterlijk getoond als de meester zelf. De reis van de douanier naar Bentheim (1983) en De oorveeg (1984) zijn prozawerken waarin de verhouding tussen schrijver, verteller en personages voortdurend open blijft en gevoelstoestanden in gebeurtenissen worden vertaald op een tegelijk aangrijpende en vermakelijke wijze. Dat zijn veel waardeoordelen ineens en ik heb er nog meer. Onbeschaamd, maar dat zit in de opdracht die mij is gesteld opgesloten. Een oudere auteur die ik in 1978 noemde, was Willem G. van Maanen. Sinds zijn debuut Droom is 't leven (1953) heeft het thema van schijn en werkelijkheid hem beziggehouden, terwijl ook bij hem de onvolkomen werkelijkheid door een rijke verbeelding gecompenseerd kon worden. Het gevoel van de hoofdpersoon in Helse steen (1970) een leerling te zijn die zich op moet trekken aan een idool door identificatie is vestdijkiaans, maar men kan ook zeggen dat het thuishoort in elke puberteitsroman. De ontluistering van de meester speelt bijvoorbeeld een rol in Van Maanens sterke roman Een eilandje van pijn (1981), al is de Revisorachtige constructie van dat werk, met op de rechterbladzijden het eigenlijke verhaal en op de linkerpagina's brieven, invallen en stellingen uit het dagboek van de auteur, eerder een methode die Haasse zou bevallen dan Vestdijk. Wat Van Maanen maakt, is zeer de moeite waard. Het doet mij overigens steeds minder aan het oeuvre van Vestdijk denken. Het talent van Willem van Toorn is sedert 1978 meer in het licht komen te staan. Maar er is, met de bundel Pestvogels (1980) in de hand, geen reden te spreken van een nieuwe ontwikkeling in Van Toorns próza, ik zie die eerder in zijn poëzie. Hij onderscheidt zich juist van Vestdijk inzoverre dat bij hem thematisch het accent ligt op de laatste stap, de poging om aan de eenzaamheid te ontkomen door te streven naar harmonie, naar contact met anderen, in het bijzonder met degenen | |
[pagina 42]
| |
die je leven van dag tot dag delen. Wat hem wel met Vestdijk verbindt is de gedachte dat dit streven vruchteloos is: ‘Eén stap en ik hoor bij hen. (...) Eén stap. Maar je kunt de stap niet doen, je staat buiten hen zoals zij buiten jou staan, er zijn muren tussen de mensen, maar zij willen niet zien, zij schreeuwen om te worden gehoord.’Ga naar eindnoot15. Van de jongsten uit de school van Vestdijk wil ik het volgende zeggen. In Doeschka Meijsings debuutbundel De hanen en andere verhalen (1974) kwamen veel Vestdijkthema's aan de orde: ‘de geïsoleerde positie van degenen die, als veel van Vestdijks figuren, de werkelijkheid enigszins op afstand beschouwen, het besef van de vergankelijkheid der dingen en de kracht van de verbeelding’.Ga naar eindnoot16. Hier werd de troost van de verbeelding, van de droom als compensatie voor het vervluchtigen van de dingen aanbevolen. In Robinson (1976) vervult de rebelse jonge lerares Duits de functie van de meester voor de leerling Robinson, maar door haar vrijage met Robinsons vader ontluistert zij haar meesterschap. Ofschoon Meijsing ook de laatste jaren twee romans heeft geschreven, vind ik de roman die daaraan voorafgaat, De kat achterna, (1977) nog steeds haar beste. Thematisch speelt de relatie tussen de werkelijkheid en verbeelding de hoofdrol in deze roman. En ook hier blijft de hoofdfiguur liever trouw aan de geliefde zoals die zich in haar verbeelding heeft gevormd dan aan de bereikbare geliefde. In feite stel ik dat Meijsing zich kwalitatief niet heeft verbeterd, maar het zou blindstaren zijn wanneer ik niet van Tijger, tijger! (1980) en Utopia (1983) zei dat het werken zijn waarin Meijsing zich min of meer van Vestdijk heeft bevrijd en meer volgens de normen die Peeters registreert voor het Revisorproza, zeker Meijsings eigen normen, heeft gewerkt. En Maarten 't Hart dan? Men is hem met de meester gaan vergelijken omdat hij net als deze sneller schrijft dan God kan lezen. En hij is de enige die evenals Vestdijk alle romans van deze aan zijn vrouw heeft voorgelezen. Harm de Jonge heeft in 1979 een groot aantal parallellen getrokken tussen Een vlucht regenwulpen en de Anton Wachter-cyclus.Ga naar eindnoot17. Ik vond die minder gezocht dan de auteur zelf, al kloppen ze ook niet allemaal. Ook 't Hart vindt schrijven eigenlijk de enige echte vorm van leven. Door zijn verbeelding kan hij schrijvenderwijs realiseren wat in werkelijkheid onhaalbaar lijkt. Is het eenmaal op papier gezet, zo heeft hij eens gezegd, dan kan het ook in werkelijkheid gebeuren. Dat lijkt allemaal Vestdijk, maar het is voorlopig nog de buitenkant. Het thema van meester en leerling is in romans als Stenen voor een ransuil (relatie Brikke - Ammer Stol) en Ik had een wapenbroeder (relatie | |
[pagina 43]
| |
Arthur Holm - Ammer Stol) duidelijk aan de orde. Dat van verbeelding en werkelijkheid speelt in heel veel werk, met name ook in de romans, een rol, maar is nergens dominant. Steeds blijft de gedachte dat om een emotie door te maken, de innerlijke beleving dikwijls al genoeg is. Met name geldt dit in de verhouding tot de vrouwen. 't Hart maakt het daarin nog bonter dan Vestdijk. In De ortolaan gaat de hoofdfiguur in zijn niet realiseren van de toenadering tot de vrouw op wie hij verliefd is zo ver dat menig criticus van het mannelijk geslacht zich niet meer kon bedwingen en personage annex auteur lamzakkigheid verweten of, wat vriendelijker, uitriepen: ‘Oeoi Maarten, pak ze!’ In Een vlucht regenwulpen annuleert een andere Maarten, óók bioloog te Leiden, de afspraak die hij met het zusje van zijn stille jeugdliefde heeft gemaakt en blijkt het verslag van de vroegere verliefdheid en van de verliefdheid voor de rijpere Adrienne in Zwitserland een aaneenschakeling van gemiste kansen. De benaming Kind tussen vier (vijf) vrouwen is hier misschien evenzeer op zijn plaats (ik bedoel: Maarten tussen de moeder, Martha, de zus van Martha, de hoer in Bern en Adrienne) als voor Vestdijks eerste prozawerk. Dat voor 't Hart de broer/zuster-relatie even veilig lijkt als voor Vestdijk wordt ten overvloede bevestigd door het tegendeel daarvan zoals dat in De droomkoningin is beschreven. Zijn verhouding tot de vrouw lijkt mij hoogst problematisch en dat probleem, laten wij ons daarin niet vergissen, is in de eerste plaats door hem zelf zo gesteld. Ook voor hem staat de Dame tegenover de Deerne, de maagd tegenover de hoer. Misschien, gezien zijn calvinistische afkomst, is het nog beter te verwijzen naar de opvattingen over de vrouw bij Van Oudshoorn dan bij Vestdijk. Vragen over schuld en boete heeft hij voorlopig niet beantwoord,Ga naar eindnoot18. maar ik vrees dat hij daar niet onderuit kan, wil hij niet dat zijn vrouwbeeld wordt aangezien voor een koppige fixatie.
Mij lijkt dat Maarten 't Hart met zijn extraverte persoonlijkheid, zijn behoefte om naar buiten te treden en de burger te choqueren, met zijn toenemende neiging om zichzelf als de hoofdpersoon in zijn werken op te voeren, in hoge mate van de meester verschilt. In de essayistiek gebeurt in feite hetzelfde: ook hier exponeert 't Hart zich in elke regel, terwijl, zoals Bekkering in zijn essay heeft aangestipt, Vestdijk zich min of meer verbergt achter zijn uitspraken. Wat ze gemeen hebben, buiten een grote werklust en de aandacht voor een aantal | |
[pagina 44]
| |
thema's, is dat ze meeslepend vertellen en daarbij in staat zijn aan algemeen menselijke emoties op plastische wijze vorm te geven. Het zou, dat wil ik er zonder het vingertje te heffen aan toevoegen, de kwaliteit van 't Harts werk die sedert De aansprekers een wisselend gehalte vertoont, ten goede komen, wanneer de auteur zijn personages meer voor zichzelf liet spreken. In De ortolaan vormt de opvoering van een Maarten en Hanneke als personages een belemmering voor de vrije ontplooiing van het door de auteur desgevraagd als werkelijk gebeurd aangekondigde verhaal. Een schrijver moet zich, denk ik, nooit laten tegenhouden door de feitelijke gang van zaken buiten het verhaal, maar juist profiteren van de mogelijkheden die de verbeelding biedt. Maar dat is een cliché waarvoor ik mij bijna geneer. De leerling is hier de meester zeer ontrouw geworden. | |
4. Recente ontwikkelingenIk lijk er nu te zijn. Maar ik ben er nog niet. Want sedert 1978 heeft ook de literatuur als zodanig zich ontwikkeld. Men kan eigenlijk heel moeilijk schrijvers die zich buigen over hun jeugdervaringen of die zich jeugdervaringen van hun hoofdfiguur voorstellen, loszien van de vroege Anton Wachter-romans. Zo heb ik lezend in Opwaaiende zomerjurken (1979) herhaaldelijk de subtiele waarnemingen van Edo Mesch vergeleken met die van de jonge Anton Wachter. Ze lijken mij met die van Een vlucht regenwulpen en, later De Aansprekers, afkomstig uit dezelfde school. Het thema van de verbeelding tegenover de werkelijkheid is ook in Oek de Jongs roman van grote betekenis. De verhouding van Edo Mesch tot zijn aktieve vader en zijn in feite alles bepalende moeder lijkt ook al op de situatie waarin Anton Wachter verkeert. In de liefde is er de gemeenschappelijke paradox van verlangen en afstand bewaren. Verwantschap dus, niet alleen met Vestdijk, ook met 't Hart. Misschien mag men Oek de Jong hierom tot de leerlingen van Vestdijk rekenen, maar het gaat hem toch nog meer dan Vestdijk om de reflectie op het bestaan, en daarin staat hij dichter bij de Revisorgroep. Met wat meer durf zou ik drie auteurs nog tot de school van Vestdijk willen rekenen, onverschillig of zij zich aan zijn werk schatplichtig weten of niet. Tenslotte is de wijze waarop Vestdijk zijn roman schreef zo bekend geworden dat ze als een model kon gaan functioneren. Van Martin Hartkamp weten we overigens zeker dat hij zich aan Vestdijks werk veel gelegen heeft laten liggen. Zijn mooie roman Twee | |
[pagina 45]
| |
overkanten (1982) richt zich niet alleen inhoudelijk op het uitstel van de liefde, maar ook wijst het motto: ‘Is 't nu al liefde? - Neen, nog niet... nog niet...’ van Vestdijk zelf (uit de verzenbundel Vrouwendienst) in die richting. Twee overkanten stelt de verhouding tot de vrouw als het kardinale probleem. De roman is geschreven vanuit het gezichtspunt van de jonge ziener, zoals Vestdijk hem genoemd zou hebben; aan diens roman De ziener doet Hartkamps boek denken. Als men het gedrag van de hoofdfiguur Erik van buitenaf beziet, zou men hem een voyeur noemen. Hij probeert zich van zijn eerste liefde, voor zijn zusje, te bevrijden door zich te concentreren op een meisje dat tegenover hem woont en dat hij net zo lang gade slaat tot hij ernaar begint te verlangen met haar kennis te maken. Uiteindelijk zit de voyeur in de val tussen twee overkanten en kan geen kant meer uit. Kees Verheul is een auteur die zich in de beschrijving van de drang tot vereenzelviging, in zijn beschrijving van fascinaties bewust toont van de meester/leerling-situatie die zich in veel verhoudingen voordoet. In Kontakt met de vijand (1975) en Een jongen met vier benen (1983) kristalliseert dit thema zich uit in de ontmoeting. De fascinatie heeft enerzijds iets afstandelijks, maar aan de andere kant dromen de hoofdfiguren ervan samen te smelten met de onbereikbare geliefde. Als de ik-figuur in Een jongen met vier benen met zijn vriendje hardloopt lijkt het ‘alsof de gestalten van Olivier en mij gingen zweven en in elkaar vloeiden, tot we één jongen werden. Naast mij was niemand meer en ik had Oliviers armen, zijn benen, kleren en gezicht’.Ga naar eindnoot19. Tenslotte meen ik dat ook het verrassende talent van Tom Pauka in de traditie van Vestdijks proza geboren is. Na een wat aarzelend debuut heeft ook Pauka resoluut de weg gekozen van het beschouwelijke romantisch-realisme, dichtbij 't Hart en Van Toorn en met de psychologisch verantwoorde aanpak van Vestdijk. Net als de laatste blijkt hij zeer goed in staat zich in verschillende personages in te leven. Een vrouw die uit haar dagelijkse sleur verdwijnen wil en zich opsluit in een transportbus (Winifred onttrekt zich aan het oog, 1980). Een multiple sclerose patiënt die op een wijze naar een meisje verlangt waardoor zijn ziekte verergert (Een ongewenst verlangen, 1982). Een zestienjarige jongen die niet wil eten, en die zich schuilhoudt uit angst voor de vader (De meidenziekte, 1983). Al die romans vallen op door een grote affectieve warmte, ze zijn goed van vorm, rijk van inhoud, spannend tot op de laatste bladzijde. Pauka past in de traditie van Vestdijk, om zijn subjectivistische, psychologisch subtiele benadering, die zich kenmerkt door scher- | |
[pagina 46]
| |
pe waarneming van gevoelens en emoties. En bij alle aandacht voor de intrige die Pauka met Vestdijk gemeen heeft, kan gezegd worden dat die waarneming van gevoelens en emoties hem uiteindelijk tot diens leerling stempelt. Ik heb Uw geduld op de proef gesteld. Maar is er een ander auteur in Nederland die zoveel recht heeft op ons blijvend wroeten en graven in zijn werk en in dat van zijn verwanten? Geen heeft er én een kring én een kamer. Als Harlingen deze schrijver wilde betrekken bij zijn feest, dan heeft de stad daar goed aan gedaan: hij is haar enige nationale produkt dat de naam van Harlingen ook in de vertalingen van zijn werk, over de grenzen heen, uitdraagt.Ga naar eindnoot10. |
|