| |
| |
| |
D. Vriesman | Was het allemaal wel zo vriendschappelijk?
Om inzicht te krijgen hoe Du Perron en Ter Braak tegenover Vestdijk stonden, moeten we het nog stellen zonder de door Vestdijk zelf gevoerde correspondentie. Een hiaat dat te betreuren valt omdat ik mij steeds minder aan de indruk kan onttrekken, dat Vestdijk steeds veel begrip voor Ter Braak en Du Perron aan de dag heeft gelegd, maar dat omgekeerd deze beiden zijn werk afwisselend prezen om het even later weer te verguizen. Een merkwaardig proces, speciaal voor deze twee ijkmeesters, die zich juist heel trefzeker betoonden bij het herwaarderen van wat literair belangrijk en onbelangrijk was. Eigenlijk wisten ze met Vestdijk niet goed raad. Hun criteria hoe literatuur moest worden ondergaan en beoordeeld, hadden zij al te veel uitgedragen om daar zonder gezichtsverlies bij de vele vijanden die zij zich daarmee gemaakt hadden, nog wijziging in aan te kunnen brengen. Vestdijk wilde in dat door hen opgestelde kader maar niet passen. Eigenlijk hadden Ter Braak en Du Perron van het tijdschrift ‘Forum’ een strijdorganisatie gemaakt, wat Ter Braak heel gematigd formuleert als hij schrijft ‘Forum was het tijdschrift van ons tweeën.’ Nog duidelijker komt in de volgende zinsnede van hem uit hoe de verhoudingen precies lagen. ‘Ik schrijf er Marsman en Greshoff nog over, die er, als onze “lijfgarde” het meeste belang bij hebben. (Vestdijk kan nu toch geen initiatief nemen)’. Het gebruik van dat ene woord ‘lijfgarde’ spreekt boekdelen. Een ‘lijfgarde’ is een mooi bezit voor iemand die zich geëxponeerd gedragen heeft en zich daarom bedreigd voelt. Maar het is er natuurlijk wel zo mee, dat men uiterst voorzichtig moet zijn niet de gevangene van de eigen lijfwacht te worden. Hoe doet men dat? Door de lijfwacht onder een voortdurende morele druk te zetten en diegene bij wie dat niet werkt te elimineren.
Het is verre van mij om te beweren dat dit proces bewust zo heeft plaats gevonden, maar wel dat iets van dit gedragspatroon instinctmatig een woord heeft meegesproken zonder als zodanig door henzelf te zijn herkend. Maar het komt er wel op neer dat de ster
| |
| |
van Marsman, Greshoff, Slauerhof, Vestdijk en Elschot niet boven die van de beide ijkmeesters uit mocht rijzen. Misschien niet geheel ten onrechte, want het ondankbare werk van het herijken deden zij en maakten daarmee ruimte voor het werk van de groep als geheel. Geen geringe opgave in een geestelijk klimaat waarin de literatuur zo langzamerhand nog slechts als sierkunst, een middel om zich te ontspannen, werd opgevat. Met grote ernst werd een nieuwe hiërarchie door hen opgesteld, die ik hier maar even vlotweg schematisch zal typeren. Nietzsche werd tot keizer benoemd, Malraux en Multatuli werden koningen en zijzelf poseerden als de twee prinsen van Oranje, omgeven door een aantal edellieden.
Op goede gronden werd Dirk Coster in de slotgracht gesmeten met de mededeling er nog bij dat Anthonie Donker, Theun de Vries, Albert Helman en Bolle Toon, alias Van Duinkerken, hun gezicht ook niet meer hoefden te vertonen. Binnendijk en Nijhoff moesten zich als niet zuiver in de leer bovendien op een eerbiedige afstand van hen ophouden, omdat zij daar het verraad al zagen sluimeren. Met recht een knuppel in het hoenderhok. Woedend gekakel, bebloede koppen en veel veren die in het rond vlogen.
Toch moet men bij dit alles toegeven dat lang voordat de politieke situatie in Europa als een levensbedreiging werd ervaren Ter Braak en Du Perron al duidelijk aanvoelden dat er geen ontkomen aan was, maar dat de normen moesten worden verlegd en men niet op de oude voet van onverschillige welwillendheid en gezapigheid verder kon leven. De tijd zou harder worden, waarbij men aan mooipraters, schreeuwers, ijdeltuiten en als de heer vermomde oplichters niets had, maar wel aan mensen die stonden voor wat ze zeiden en hun intelligentie ook als wapen konden gebruiken zonder in de constaterende alwetende houding van de wijze te vervallen. Zo kon de slogan ‘vorm of vent’ zijn entree maken in dodelijk serieuze en hartstochtelijke polemieken.
Ik houd het voor heel goed mogelijk dat in dat woord ‘vent’, dat kernwoord in de strijd, de steen des aanstoots is geweest ook in de verhouding tot Vestdijk. Hij mengde zich niet in dat gepolemiseer, maar ging het woord ‘vent’ in zijn Anton Wachter-romans gebruiken in sarcastische kleinerende zin om Anton op zijn nummer te zetten.
| |
| |
Zou de oorzaak kunnen liggen bij dit ‘gebrek aan ernst’ dat ook hij als ‘lijfgarde’ verdacht werd; niet geheel betrouwbaar meer werd bevonden en derhalve hardhandig op zijn nummer werd gezet? Van hen uit gezien was het toch ook een inbreuk op de doelstellingen van ‘Forum’? Anders is het niet te begrijpen, dat Du Perron die toch waarlijk wel kon onderscheiden wat niveau had in de literatuur, kon schrijven, ‘... dat vlotte gezanik van de jongeheer Anton’, naar aanleiding van een paar hoofdstukken, die hij van ‘Kind tussen vier vrouwen’ gelezen had. Mogelijk ging na deze wel zeer krasse uitspraak Du Perron's rechtvaardigheidsgevoel toch spreken, want hij liet er opvolgen: ‘Nogmaals, misschien doe ik Vestdijk onrecht en zijn deze fragmenten in het geheel gezien zeer goed, misschien is Vestdijk's boek tien maal zo goed als “Angèle”.’ (De mislukte roman van Marsman). Maar even verder in dezelfde brief lijkt het of ook nog de jaloezie op Vestdijk bij Du Perron om de hoek komt kijken als het gaat om de vervanging van hem als redakteur bij ‘Forum’ en hij aan Ter Braak schrijft: ‘Ik denk dat jij met Vestdijk veel meer in één schuitje zult komen dan met mij - natuurlijk ook zo lang als het duurt - maar jullie tegenwoordige phase lijkt mij zeer geschikt voor een huwelijk’. De toon klinkt spijtig met het duidelijk verlangen op de achtergrond om zijn oude koppelgenoot voor zich te mogen behouden. Maar wat ook nog opvalt is, dat deze magistrale roman al ruim een jaar gereed was alvorens Vestdijk het waagde om zijn goede vrienden een paar hoofdstukken te laten lezen. Waar kwam dit talmen vandaan? Kende hij hun harde oordeel over zijn werk en wist hij al op weinig begrip te kunnen rekenen? Terwijl de inkt nog niet droog was stuurden Ter Braak en Du Perron elkaar hun geesteskinderen al toe in blijde verwachting door de ander op
intelligente wijze te worden geprezen en met juiste correcties te worden geholpen.
Het is ook niet zo dat Du Perron in een vluchtige opwelling het dodelijke schot op Anton Wachter afvuurde. Twee weken daarvoor vergaloppeerde hij zich ook al door te schrijven: ‘Het fragment van Vestdijk vond ik erg Hollandsch. Bep zegt terecht dat het Ina Boudier had kunnen zijn, minus de gewaagdheid van het onder- | |
| |
werp. (Maar daarin is Alie Smeding hem weer de baas)’.
Men kan natuurlijk zeggen dat we dergelijke uitspraken afkomstig uit een strikt particuliere correspondentie niet te zwaar mogen nemen, ja zelfs dat deze niet onder ogen van buitenstaanders hadden mogen komen. Ook dat bestrijd ik, want er zijn passages in de correspondentie te vinden waaruit blijkt, dat zij er wel degelijk rekening mee hebben gehouden, dat er een tijd kon komen waarin hun brieven aan de openbaarheid zouden worden prijs gegeven. Bovendien had Du Perron zijn briefwisseling met Paul van Ostaijen al gepubliceerd, waardoor hij vertrouwd was met de gedachte dat ook hun brieven later zouden worden uitgegeven. Het standpunt van Ter Braak was minstens even onwelwillend als van Du Perron. ‘Ik geloof (schrijft hij) dat je t.o.v. Vestdijk gelijk hebt; het zal in laatstee instantie Kleinmalerei blijven. Ook ik sta er naast, omdat het me ergens niet raakt. En met Vestdijk in 1934 Forum gaan bestieren? Het gaat niet’.
Afgezien of het gebruik van het woord ‘bestieren’ in dit verband niet iets heel essentieels over de verhoudingen bij Forum prijs geeft, zou ik geen tweede voorbeeld in onze literatuur weten waar korter en bondiger de plank werd misgeslagen. De lezer moest evenwel tot 1972 wachten alvorens aan deze beweringen het ‘bewijsstuk’ werd toegevoegd, nog versterkt omdat hij ook wist dat de uitgeverij Nijgh en van Ditmar geweigerd had de roman uit te geven.
De verwachtingen konden dus niet hoog gespannen zijn, waardoor de verrassing des te groter werd. Het bleek een volwaardige basisroman te zijn, geschreven in een stijl die mogelijk zelfs frisser en levendiger was dan die van de latere Anton Wachter romans.
Geen spoor van onvoldragen jeugdwerk viel er in te bekennen. Deze ‘nabloeier’, zoals Ter Braak ergens Vestdijk typeert, had kans gezien op zijn 32ste jaar door middel van een uiterste aan subjectivisme zijn eigen jeugd te objectiveren. Een krachtprestatie op geestelijk gebied, die op zichzelf al uitzonderlijk is, maar op die leeftijd helemaal.
De slag voor Vestdijk dat de duimen van zijn vrienden naar beneden gericht waren bij zijn meesterproef moet bijzonder hard zijn aangekomen. In een brief van 22 Juni '33 van Ter Braak staat:
| |
| |
‘Vestdijk zit “in nood”. Zijlstra durft zijn roman niet aan, omdat die over de 800 pagina's druks zou worden en F. 10. - zou moeten kosten. Schrijf hem er niet over want hij zit nog te onderhandelen en wil het, geloof ik, liever niet weten. - Hij stuurde aan Forum een “brief” aan een geliefde, die ik weinig zaaks vind, nogal banaal en zeer wijdlopig. Ik geloof dat deze heer er eens uit moest gaan, zijn psychose trotseren en een beetje wind moest happen. Ik zal hem volgende week eens gaan opzoeken’.
Dat wind happen was overbodig; dat hadden zijn vrienden en zijn uitgever hem al in ruime mate laten doen!
Aan de ene kant geloof ik, dat Vestdijk terecht een onvoorwaardelijk geloof in de goede trouw van zijn vrienden had en daarom hun mening accepteerde. Aan de andere kant moet er iets in Vestdijk zijn geweest dat niet wilde accepteren dat de microkosmos van Anton Wachter in wezen niet de gelijke was van de macrokosmos van zijn vrienden. Hij moest nog duidelijker worden en het hun laten zien in de nog veel breder opgezette Anton Wachter serie. Een revanche op niveau.
Ik weet het, er zijn evenveel passage in die correspondentie bij elkaar te zoeken, die van waardering voor het werk van Vestdijk getuigen, maar het is juist die onderstroom van ondanks alles een aversie te hebben tegen zijn werk, wat bij deze twee mensen zo onverklaarbaar blijft. Zelfs nog in 1940, dus zeven jaar later, toen Ter Braak zijn grote essay ‘De Duivelskunstenaar’ over Vestdijk schreef, treft men daar nog steeds naast lof een venijnige wat afgunstige ondertoon in aan, die men van Ter Braak niet zou verwachten, specialist in het herkennen en aanwijzen van rancunes als hij was. Om Vestdijk in dat essay uitgerekend met zijn gedicht ‘De Parasiet’ te gaan vereenzelvigen, was wel een uiterst onvriendelijke daad, als we het achteraf bekijken.
Als geheugensteun het gedicht met de daarop volgende passage:
‘Men noemt mij liefde. 'k vreet door alles heen
Als beet, als paring, als venijnig groeien
Der vrucht, als zuigeling; dampend obsceen
Drink ik het bloed dat om mijn werk heen moet vloeien’.
| |
| |
Ter Braak laat daarop volgen:
‘De Parasiet is de kleinburger, die tot ontbinding overgaat; hij is de “schaduwzijde” van het talent, van de werkelijke subtiliteit, van de indringende psychologie, hij is, kortom, de “schaduwzijde” van de persoonlijkheid Vestdijk, zijn goedkoper tweede ik; zonder de leerschool van het kleinburgerlijke parasieten bestaan zou deze schrijver niet zijn wie hij is. De parasiet is dan ook één van de sleutelfiguren die men moet kennen om Vestdijk te kunnen lezen; hij is de tegenhanger van alles, wat in de literatuur rhetorisch, musicerend en anti-psychologisch is’.
Hoe Ter Braak aan deze knetterende onzin is gekomen is mij een raadsel. Waar hij in het kader van dit gedicht ‘de kleinburger’ vandaan tovert snap ik niet en daar dan ook nog zijn hele betoog aan ophangt is nog onbegrijpelijker. Over de eerste regel ‘Men noemt mij liefde’ (een algemene objectieve constatering) heeft hij blijkbaar heengelezen. Daarop volgt een opsomming van de schaduwzijde van de liefde, die ook geldt voor alles en iedereen. Meer kan ik er niet in lezen.
Ik kan mij bij de interpretaties van Ter Braak niet aan de indruk onttrekken, dat hij huiverig was voor het indringings- en inlevingsvermogen van Vestdijk en daarom maar al te gretig zijn kans greep om dit talent met de woorden ‘parasiet’ en ‘kleinburger’ in een ongunstig daglicht te stellen, ja zelfs door de waarschuwende vinger op te heffen.
Laat niemand uit het voorgaande afleiden dat ik geen bewondering voor Ter Braak zou hebben, want dat is wel degelijk het geval.
Het is zelfs juist de mislukking aan de kant van Ter Braak, die mij in deze ontmoeting hoog zit. Twee figuren van dit formaat moeten elkaar toch kunnen begrijpen, zou men als argeloze buitenstaander zeggen? Toch moet er iets in Ter Braak geweest zijn dat hem waarschuwde bij Vestdijk niet op het goede spoor te zitten. Door zijn essay een motto van Goethe mee te geven ‘Weiss denn der Sperling wie es dem Storch zumute sei?’ gaf hij uitdrukking aan zijn eigen twijfel of hij Vestdijk wel begrepen had.
| |
| |
Zonder nog over alle gegevens te beschikken, wil ik het er toch op wagen een mening over het gebeurde te geven. De oorzaak van deze te betreuren kortsluiting, die Vestdijk tot in het diepst van zijn wezen getroffen moet hebben, moet lijkt mij toch gezocht worden in de psychologie die de gevechtshouding met zich mee brengt.
Iemand die in een gevecht gewikkeld is - en dat was Ter Braak als geen ander - heeft er de tijd en de aandacht niet voor om zich in de dingen te verdiepen die buiten dat gevecht staan. Hij kan de daarvoor benodigde liefde en aandacht niet opbrengen, toespitsen als hij al zijn gedachten moet op dat éne punt, afbreuk te doen aan de vijand. Gegeven deze instelling van Ter Braak was de gedachtenwereld van Vestdijk onbereikbaar voor hem geworden. Ter Braak wist dit en nam het Vestdijk eigenlijk kwalijk dat hij er nog ongeharnast bij liep, maar was tegelijkertijd ook jaloers op de vrijheid van denken en handelen waar Vestdijk nog over beschikte. Door woorden als ‘goedkope tweede ik’, ‘kleinburger’ en ‘parasiet’ als zweep te gebruiken probeerde hij Vestdijk te dwingen zijn plaats in te nemen in de rijen van de ‘geestelijke weerbaren’. Een leger, dat door Ter Braak en Du Perron met de grootste zorg werd geselecteerd en over de kwaliteit waarover zij zich de grootste zorgen maakten, want verliezen betekende de ondergang. Kijken we op die periode van 1930-'40 in het leven van Ter Braak en Du Perron terug, dan is het wat gestyleerd voorgesteld, of zij niet anders deden dan iedereen te testen op zijn geestelijke weerbaarheid om aan de hand daarvan een hiërarchische opstelling te maken, zoals het geestelijk verzetsleger moest worden geformeerd. Het uitschot, de ‘notarissen’, ‘Jan Lubussen’, kortom de ‘kleinburgers’ werden terzijde geschoven en ‘de nieuwe elite’, onderverdeeld in een denkbeeldige ‘handelende’ en ‘denkende’ elite, maakte de kern uit.
In dit schema paste Vestdijk niet, want hij bleef, wat er ook gebeurde, zelf waarnemen, heel aandachtig waarnemen met een volledige overgave. Het leek of hij door deze geconcentreerde aandacht compleet in iemand anders huid kon kruipen en vanuit die ander kon denken, zichzelf wegcijferend. Zo was het hem mogelijk om vanuit de geestesgesteldheid zowel van Ter Braak als van Du Perron te denken, maar ook uit die van Else Böhler,
| |
| |
meneer Visser en keizer Caligula. Dit kameleon-achtige vermogen was het dat het wantrouwen bij het tweetal opriep, omdat zij hem niet binnen hun denkraam konden brengen. Zijn microkosmos bleek telkens weer groter dan hun macrokosmos te zijn; dat kon niet en dus was wantrouwen gerechtvaardigd. Dat al die verschillende figuren en structuren bij het totaalbeeld hoorden en daar niet uit konden en mochten worden weggedacht, zelfs niet tijdens een vernietigingsoorlog, daarin lag de objectiverende kracht van Vestdijk. Om de werkelijkheid te blijven zien zonder welke gekleurde bril dan ook is in die tijd de bijna bovenmenselijke opgave die Vestdijk zichzelf gesteld had. Direct na afloop van de oorlog, terwijl het geluid van de explosies nog in ieders gehoorgangen zat en de emoties op hun hoogste toeren draaiden, schreef hij twee romans over de Bezetting, waarin van vriend en vijand een waarheidsgetrouw beeld wordt gegeven, als een soort krachtprestatie op het gebied van het onbevooroordeeld waarnemen. Dit te kunnen doen ondanks de vrienden die hij in de oorlog verloren had en de levensbedreiging waar hij zelf aan blootgesteld was geweest van de kant van de Duitsers, was een staal van geestelijke kracht die de beide vrienden nooit in hem hebben vermoed.
De vraag blijft open wie belangrijker is, de waarnemer of de strijder; de spionagedienst of het leger te velde? De één kan niet zonder de ander en dan speelt belangrijkheid geen rol meer, en zo gaat het blijkbaar als het er op aan komt ook in de literatuur. Bij elkaar horen ze toch wèl; de inlichtingendienst van Vestdijk wist het.
|
|