Vestdijkkroniek. Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |||||||||
Dr. N. Verwey - Drs. B. Verwey | Simon Vestdijks greep op de religie.
| |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
gaat om te vergelijken met en te interpreteren wat anderen hierover gezegd en geschreven hebben (Men leze F. Sierksma's Tussen Twee Vuren er maar op na bijvoorbeeld). Enkele facetten die mijzelf bezig hebben gehouden zou ik willen belichten. De eerste reden die ik hiervoor zou willen noemen is de opvallende gelijkenis van de titel van Vestdijks boek met de veelbesproken polemiek van S. Freud ‘Die Zukunft einer Illusion’. Merkwaardig genoeg noemt Vestdijk in zijn boek dit geschrift niet. Wel houdt hij zich op blz. 229 e.v. bezig met de leerstellingen van Freud, Adler en Jung. Als zenuwarts met voornamelijk belangstelling voor de psychoanalyse van Freud werd ik getroffen door Vestdijks beschouwingen over de religie. Het gekozen onderwerp, de religie, om van hieruit de mens te beschrijven was voor mij aanleiding in 1950 een voordracht te houden, waarbij een uitvoerige bespreking en discussie van de religieuze fenomenen zoals verschillende auteurs (Spinoza, Kant, Schopenhauer, Nietzsche, Freud, Jung) die zien, de revue passeerden. Sigmund FREUD (1856-1939) Naar een tekening van Professor Ferdinand SCHMUTZER, in 1926. Freud was dus toen 70 jaar.
Niet ten onrechte kreeg de beschouwing van Vestdijk een bijzondere plaats, vooral waar juist hij tot slot een uitvoerige beschrijving wijdt aan de psychoanalyse. Opnieuw zou ik een aantal saillante aspecten van Vestdijks TdR wil- | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
len bespreken, aangevuld met kennis verkregen uit latere publicaties van deze auteur (het Wezen van de Angst, de Persconferentie). Op de volgende punten zal de nadruk komen te liggen:Dr. Edward GLOVER, overleden: 1973
| |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
a. Nadere uiteenzetting van Vestdijks opvattingen over religie.Voor een vergelijking van de denkbeelden van Vestdijk met die van anderen moeten we proberen een samenvatting van deze opvattingen te geven. Dat dit noodzakelijkerwijs een aantal aspecten niet aan de orde zal doen komen en ‘slechts’ een samenvatting zal zijn, zal duidelijk zijn. Voor een beter begrip verwijzen we direct naar het boek zelf. Voorkennis is onontbeerlijk, hier volgt een kort exposée. V. gaat uit van de kerngedachte, dat de religie een fenomeen is dat terug te voeren is op de drang tot projecteren van de mens. Deze projectie is een direct gevolg van, komt tot stand door, het streven van de mens naar de natuurlijk-volmaakte mens (of eeuwige mens) - twee begrippen die hier niet verder uitgewerkt zullen worden. De oplossingen die de mens kan kiezen - hij kiest overigens niet, projectie is niet bewust - de resultaten van de projectie verzamelt V. in drie categorieën (blz. 61), waarmee de mens getypeerd wordt: het metafysische type, het sociale type en het mystiek-introspectieve type. V.'s gedachte van de projectie als basis voor het ontstaan van religie vinden we terug bij Freud: alles wat ons niet direct aan de realiteit bindt kan omgevormd worden door kwaliteiten die buiten ons lijken te zijn: angsten, wensen, illusies, geloof, kwaad en goed. (H. VI Zukunft einer Illusion). V. spreekt nergens over enig verband met de in dit boek besproken ideeën, terwijl de basisideeën nogal wat verwantschap vertonen. V. zoekt wel naar een indeling van typen, karakterstructuren in de psychologie, die zou kunnen aansluiten bij zijn categorieën. Hij vindt ze bij de Marburger psycholoog-filosoof E.R. Jaensch. Jaensch typeert de mens naar de mate van integratie van de persoonlijkheid en onderscheidt ook drie typen. N.B. Jung onderscheidt in zijn Psychologische Typen, door V. Jungs hoofdwerk genoemd, twee grondtypen mens de geintroverteerde en de extraverte maar aan deze typologie kleeft voor V. het bezwaar dat ze ‘in de nadere uitwerking onder een zekere vaagheid en dubbelzinnigheid te lijden hebben..’ alhoewel ze op ‘een gezonde filosofische basis berusten’, maar ‘op grond van haar filosofische algemeenheid tot een kritiekloos generaliseren verleidt’. (blz. 177). Vestdijks typen: | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
Dit type komt in zichzelf tot de verwerkelijking van de natuurlijkvolmaakte mens. Bij Jaensch het naar binnen geïntegreerde type. Er is geen sprake van desintegratie, er is geen sprake van projectie, deze mens streeft naar het opheffen van de projecties die hij maakt (of ziet de subjectiviteit van zijn eigen projecties in). Bij het m.-i. type is er geen dualisme in de zin van een kloof God-mens. Het sluit zich af van de buitenwereld en is naar binnen gericht. Freud zou spreken | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
van het narcistische type, waarbij een overspannen drang naar zelfrechtvaardiging bestaat. Vestdijk zelf spreekt een duidelijke voorkeur uit voor dit type mens. Hij wijdt een beschouwing aan de evolutie van de mens tot dit type en noemt daarbij de psychoanalyse als mogelijke leerschool (Hoofdstuk 9, TdR). We zouden V. overigens onrecht aandoen zijn pleidooi voor het Boeddhisme hier niet ook te noemen, hetgeen in de eerste hoofdstukken de nadruk krijgt. Het is hier de plaats om tevens te wijzen op het ‘typische’ van de kritische Vestdijk, die zichzelf afvraagt of zijn geloof in de eeuwige mens eigenlijk ook niet een projectie is. (zie onder d.) | |||||||||
b. Na de uiteenzetting van de beschouwingswijzen van Vestdijk,Jaensch, Freud en Jung kunnen we ons wijden aan de achtergronden van het bovenvermelde misverstand dat Vestdijk een ‘Jungiaan’ zou zijn. We wenden ons hiertoe tot de bespreking van de verschillende psychoanalytische opvattingen zoals Vestdijk die in het laatste hoofdstuk aan de orde stelt (blz 299). V.'s kritiek op Freud en Adler is hevig en hij illustreert dat aan de hand van de ontwikkeling van de menselijke opvattingen over de sexualiteit. V. onderscheidt drie stadia:
Hierna vervolgt Vestdijk: ‘Met een zucht van verlichting kan men na deze “choc des opinions” waaruit alles eerder dan de waarheid voortsproot het werk van de psychoanalyticus Jung signaleren die maat wist te houden de kunst verstond om de tegenstellingen naast elkaar te la- | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
ten bestaan en de psychoanalyse in banen leidde die haar voor een vroegtijdige ondergang hebben behoed’ (blz. 300). Hier spreekt V. een wat cryptische voorkeur voor Jung uit. Vreemd genoeg gaat hij er niet uitvoeriger op in. Laat de lezer wat verbaasd met deze conclusie zitten. Nergens is V. zo onduidelijk in de TdR en de conclusie op zichzelf is in dit boek over de religie verwonderlijk (de ideeën van Jung over de religie in aanmerking genomen zie c.) Vestdijk heeft dus in de TdR de schijn op zich geladen anti-Freudiaan en aanhanger van Jung te zijn. (Mogelijk heeft hij dat ook elders gedaan, waaronder te noemen is De droom als symbool in Essays in Duodecimo, waarin hij in een uitvoerige polemiek zich kritisch opstelt tegenover de droomanalyse van Freud en ook in een enkel woord verwijst naar de droomtheorieën van Jung; overigens gaat V. hier evenals in de TdR niet verder op in). Wat valt er nu achteraf na zoveel jaren over te zeggen. Wat betreft de TdR dit. Uit de opbouw van de drie categorieën, vooral in verband gebracht met de opvattingen van Freud over de religie (zie onder c.) spreekt een duidelijk analytische visie. Vestdijk noemt Jung en Vestdijk noemt naast de psychoanalyse het Boeddhisme als leerschool voor de eventuele evolutie van de mens tot het mystiek-introspectieve type. Jung besteedt in zijn werken zeer veel aandacht aan de oosterse filosofie, godsdienst en cultuur, m.n. aan die van het Boeddhisme. Mogelijk zou dit kunnen leiden tot de mening dat Vestdijk Jungiaan zou zijn. Dat de opvattingen van Freud en Jung, waarvan de laatste zich beslist geen psychoanalyticus maar-vreemd anagram-analytisch psycholoog zou gaan noemen, op volstrekt onverenigbare uitgangspunten berusten is ons inmiddels duidelijk. Dat deze noodzakelijkerwijs leidden tot een geheel andere opvatting aangaande de religie zal onder punt c. behandeld worden. Laten we ons richten op de andere psychologische studies die Vestdijk vastlegde. Hierbij valt ‘Het Wezen van de Angst’ het meest direct in het oog. Het boek werd in 1968 uitgegeven, maar is oorspronkelijk bedoeld als proefschrift ter verkrijging van de graad van Doctor in de geneeskunde, geschreven in 1948 en goedgekeurd door zijn promotor Prof. Dr. H.C. Rümke. De schrijver is er door verschillende oorzaken niet op gepromoveerd, waaronder zijn dalende belangstelling voor het onderwerp de voornaamste is. In een voorwoord | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
verontschuldigt V. zich dat het hem, in beslaggenomen door zoveel andere gedrukte geestesproducten, onmogelijk was, om zoveel jaren na dato de stof in zijn hoofd te houden. Daar kwam nog bij het overlijden van Rümke op 22-5-'67. Vestdijk besloot tenslotte het WvdA als boek uit te geven in de oorspronkelijke ongewijzigde toestand waarin Rümke het het laatst onder ogen heeft gehad. Het boek is opgedragen aan de nagedachtenis van zijn hoogvereerde leermeester. Het WvdA getuigt van de verbijsterende belezenheid van Vestdijk. Niet alleen filosofen zoals Kierkegaard, Heidegger, Sartre en vele anderen worden besproken, Het leeuwenaandeel wordt echter gevormd door de uitgebreide behandeling van het fenomeen angst zoals Freud die o.a. in het belangrijke artikel ‘Hemmung, Symptom und Angst’ geeft. Andere psychoanalytische opvattingen worden besproken, zoals die van Prof. van der Waals (wiens artikelen ‘narcisme’ en ‘icarisme’ V. briljant noemt), verder die van Fenichel, Reik, Glover, de Leeuwe. (de meeste van de door V. genoemde artikelen zijn in mijn bezit, zodat ik gemakkelijk in staat was de interpretatie van V. aan de hand hiervan te bezien). We mogen vaststellen dat het frappant is hoezeer V. thuis was in de psychoanalytische literatuur en hoezeer hij zich er heeft ingeleefd. De literatuur is hem trouwens door Rümke aan de hand gedaan. Het WvdA imponeert als een overtuigend psychoanalytische studie, waarbij de nadruk ligt op de theorie over de angst van Freud. Het is boeiend te lezen hoe V. speelt met deze theorie, hem uitbreid en ons tenslotte leidt naar een practische bruikbaarheid hiervan-hetgeen V. op het oog had. Jung wordt in het WvdA niet of nauwelijks genoemd. Uit een bestudering van het WvdA blijkt dat er geen sprake meer kan zijn van een Jungiaan Vestdijk. De bespreking van de ideeën over de religie van Jung zal dit eens te meer bevestigen.
c. Dat Freud zich met het zo menselijke probleem van de religie heeft beziggehouden mag ons niet verbazen. Het is hem niet in dank afgenomen. Nog altijd is ‘Die Zukunft einer Illusion’ een veelomstreden geschrift. Ook vele psychoanalytici beschouwden en beschouwen het als minder belangrijk of te vergaand, sommigen negeren het of gebruiken | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
de term ‘achterhaald’. Freud heeft een poging ondernomen de religie, de religieuze ideeën, het geloof voor ons begrijpelijk te doen zijn in zoverre ze de weerslag van menselijke illusies, verwachtingen, fantasieën, wensen e.d. zijn. Freud werkt zijn gedachten over het geloof e.d. uit in de zin van de verwarring die de mens eigen is omtrent zijn verwachtingen, illusies, etc. Het valt op dat het projectiemechanisme hierbij centraal staat. De projectie van infantiele wensen, angsten, strevingen, welke veelal als illusies aangemerkt mogen worden maar in de menselijke geest een belangrijke (bijzondere) plaats gaan innemen en hun eigen leven gaan leiden. Bij Vestdijk vinden we bijna al deze gedachten terug. Zijn natuurlijk-volmaakte (of eeuwige) mens waarnaar ieder mens op zijn eigen wijze streeft vertegenwoordigt-V. zelf is de eerste om dat uitvoerig op de voorgrond te plaatsen - mogelijk deze infantiele illusionaire idee. Vestdijk legt nog eens de nadruk op infantiel daar waar hij het kind als model kiest voor de nat.-volm. mens. (blz. 25 e.v.) De ideeën van Jung aangaande de religie kunnen we hier en daar duidelijk maken aan de hand van citaten uit het boek ‘Freud or Jung’ van dr. E. Glover. (Glover, een begaafd, scherpzinnig en geestig psychoanalyticus, schreef zijn boek in 1949; het is helaas nimmer in het Nederlands vertaald; in 1955 correspondeerde ik met hem en hij gaf me plein-pouvoir na overleg met zijn uitgever het boek te vertalen; deze opzet is uiteindelijk niet gelukt). In het hoofdstuk ‘Religion’ geeft Glover enkele definities van Jung van religie: ‘religion is a careful and scrupulous observation of.... the Numinosum, that is, a dynamic existence or effect not caused by an arbitrary act of will’. Elders noemt Jung religie gelijk aan het proces van individuatie. Als religieuze objecten noemt hij ‘Gods, spirits, laws, ideas, ideals! .. anything worthy of adoration or love. The human soul seems to harbour mysteries, since to an empiricist all religion boils down to a peculiar condition of the mind’..... ‘one could even define religious experience as that kind of experience which is characterized by the highest appreciation no matter what the contents are. Modern mentality will turn to the soul as a last hope’ (blz. 155). Vervolgens blz. 156: ‘We might be tempted by modern philosophy to call energy or the élan vital God’. Glover vat zelf deze en nog andere bespiegelingen over de religie en | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
de religieuze experience samen (blz. 156): ‘On the whole two main tendencies appear to emerge from this multiplicity of definitions: one, the of God is a Collective archetype, the other that religion is an experience of the individuated Self which, it may be remembered, combines both unconscious and conscious attitudes to life. A third possibility exists, namely that God and the Self combine in an archetype. “We stuiten hier op twee belangrijke basisbegrippen van Jung, het collectieve onbewuste en het archetype. Naast het bewustzijn onderscheidt Jung het persoonlijk onbewuste en het collectieve onbewuste. Dit laatste wordt door hemzelf omschreven (Psychologische Typen)” als het resultaat van de geërfde mogelijkheid van de werking der psychische functies als zodanig d.w.z. uit de geërfde hersenstructuur. Dat zijn de mythologische samenhangen, de motieven en beelden die overal en ten allen tijde zonder historische traditie of overdracht opnieuw kunnen ontstaan’. (blz. 380) Aan het C.O. kent Jung een grote waarde toe in zoverre het bepaalde onveranderlijke mechanismen vertegenwoordigt. Hij beschouwt het als een zelfstandigheid in de psyche met een compensatorische functie ten opzichte van het bew., die steeds aanwezig is en actief van invloed op de menselijke handelingen. Het is hier de plaats om te wijzen op de volstrekt andere zienswijze van Jung betreffende het onbew. Bij hem is in het persoonlijk onbew. de weerslag te vinden van verdrongen gedachten, gevoelens, wensen, fantasieën, e.d. In ‘Grondslagen der Analytische Psychologie’ stelt hij dit pers. onbew. met zoveel woorden gelijk aan het begrip onbew. van Freud. Echter in al zijn geschriften en commentaren wijst hij op het belang van het C.O., de finale ontsluiering van de menselijke geest, waarmee vrede wordt verkregen in het proces van de individuatie. In ‘Über psychische Energie und das Wesen der Traume’ p. 268 vinden we deze omschrijving: Daarnaast vinden wij in het onbew. ook de niet individueel verworven, maar overgeërfde eigenschappen, dus instincten, als oorzaken van activiteiten die zonder bewuste motivering uit een behoefte voortkomen... (In deze diepere laag van de ziel vinden wij ook de archetypen). De instincten in de archetypen... vormen het collectieve onbew. Ik noem dit onbew. collectief omdat het in tegenstelling tot het persoonlijke onbew. geen individue- | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
le, dat wil zeggen min of meer unieke inhouden heeft, maar algemene en geregeld voorkomende’. (overgenomen uit de woordenlijst van Jafféin's Herinneringen, dromen, gedachten). De vele omschrijvingen van de inhouden van het C.O., de symbolische voorstellingen en de mythen die we zouden kunnen terugvinden in de droom en waarvan Jung voorbeelden te over heeft zijn gebaseerd op zijn onderzoekingen van talloze culturen. Het belang van het C.O. is zelfs zo groot dat het onveranderlijk is. Het is een gemeenschappelijk kenmerk van volksgroepen en herbergt haar psychische geschiedenis van eeuwen her. Verschillende volksgroepen hebben een verschillende inhoud van C.O., maar ook altijd zullen we overeenkomsten kunnen aantonen.Ga naar eind3. Waar leidt dit alles toe? Zoals we boven hebben gezien is Jung bereid het hervinden of beter herbeleven van de inhoud van het C.O. gelijk te stellen met de essentie van de religie of het religieuze beleven. Glover zegt er dit van: ‘That the “religious outlook” is not outwardly but inwardly directed towards the archetypical idea of God; that the Deity is the presumed unconscious attitude of our just-not-simian ancestors, preserved by a presumed process of just-not-quite ideational inheritance; and that “spirit” is just a Jungian synonym for the Collective Unconscious may or may not trouble Jungians and Christians: it is exactly the sort of thing that repelled the heathenish mind of Freud’. (blz. 164)
In een later werk van Jung lezen we zijn omschrijving van het Godsbeeld: ‘Dat de Godheid op ons inwerkt kunnen we alleen via de psyche vaststellen, waarbij we echter niet in staat zijn te onderscheiden of deze invloeden van God of van het onbew. uitgaan; d.w.z. wij kunnen niet uitmaken of God en het onbew. twee verschillende grootheden zijn. Het zijn grensbegrippen voor transcendentale inhouden’. (Antwort auf Hiob, p. 120). Het besef van Freud dat religie een menselijke manoeuvre is om te leven met de onvervulbare wensen en verlangens van zijn onbew., evenals Vestdijk dit ziet en in extenso uitwerkt in de TdR, van dit alles vinden we bij Jung niets terug. Bij Jung zijn de religieuze belevenissen immers het dichts bij, mogelijk synoniem met, de inhoud van het C.O., waarin de finale ontsluiering van de menselijke psyche zijn | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
beslag krijgt! Het projectiemechanisme vinden we niet meer terug. Tenzij we zouden veronderstellen dat de conceptie van Jung's C.O. het resultaat is van projectie. We mogen dit vermoeden alleen uitspreken omdat Jung toegeeft dat het C.O. - en daarmee in zijn visie de religie, het religieuze beleven, het Godsbeeld en wat dies meer zij - een grensbegrip voor transcendentale inhouden is, kortom een metafysisch karakter draagt, ondanks de pogingen die Jung onderneemt om het bestaan ervan empirisch te bewijzen. Het zou te ver gaan om op dit empirisch bewijzen in te gaan, alhoewel zeker niet minder van belang, hier zou men kunnen volstaan met de bewering dat de poging om deze Jungiaanse zaken empirisch te bewijzen in de opvattingen van Vestdijk over de religie gerust een projectie mogen heten.Ga naar eind4.
d. Vestijk's TdR is niet alleen een studie over de religie, maar veeleer een studie over de mens. Hij categoriseert de mens, stelt typen op aan de hand van de religieuze ideeën. V. vraagt zich in het begin van zijn boek af of het wel mogelijk is dit probleem in zijn veelomvattendheid te begrijpen, onder woorden te brengen en in hoeverre subjectiviteit te vermijden is. Het is onontkoombaar V.'s voorkeur voor het mystiek-introspectieve type mens te bezien tegen de achtergrond van zijn persoonlijkheidsstructuur. We mogen dit doen omdat V. zelf ons een leidraad heeft gegeven in de TdR. Het scheiden van persoonlijkheid en theorie is een bepaalde wetenschappelijke integriteit, die in de psychologie niet altijd gehandhaafd wordt. De m.-i. mens streeft naar het teniet doen of het inzien van de subjectiviteit van de door hemzelf tot stand gebrachte projecties. De evolutie tot dit type is vlgs. V. mogelijk. Hij noemt het Boeddhisme en de psychoanalyse als ‘leerscholen’. Uitgangspunt is het bereiken van het ideaal van de eeuwige mens of begrijpelijker, de natuurlijk-volmaakte mens. V. probeert deze laatste twee begrippen te beschrijven. Geeft het kind de status van model voor de nat.-volm. mens. Hij merkt meerdere malen op hoe lastig het is een goede weergave van deze begrippen te geven. Hij vraagt zich uiteindelijk af of de eeuwige mens ook niet een projectie is. Wij kunnen ons afvragen welke omstandigheden bijdroegen voor V.'s voorkeur voor het m.-i. type. Bekend is de solitaire levenswijze van V., bekend zijn de depressies waar hij onder gebukt ging. Van hem is | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
de beklemmende uitdrukking ‘depressie is̀ een ziekte’. In de Persconferentie, kort voor zijn dood geschreven, spreekt V. over zijn depressies, die hij al in zijn jeugd zou hebben gehad. Hij werd in zijn kinderjaren veel aan zichzelf overgelaten. In een analyse van deze jaren zouden de Anton Wachter romans een belangrijke plaats krijgen. Een uitgebreide analyse valt buiten het bestek van dit artikel, maar zou in een volgend zijn beslag kunnen krijgen. Volgens de freudiaanse analyse behoort de kunstenaar, de romanschrijver tot het narcistische type. Ook de depressieve mens rekent hij hieronder. De artistieke begaafdheid (waaronder de muzikale niet ongenoemd mag blijven), de inzinkingen en ernstige depressies, het ‘kluizenaarsbestaan’ zijn aanwijzingen voor het narcistische in de mens Vestdijk. Welke implicaties dit narcisme heeft gehad zou tot interessante conclusies kunnen leiden, in elk geval geeft het een mogelijke verklaring van de voorkeur voor het m.-i. type. En tevens: het opzichzelf gericht zijn, het inzichzelf gekeerd zijn brachten Vestdijk tot een haarscherpe analyse van de religieuze fenomenen bij de mens. Het is een bewijs van intense zelfanalyse. Wij zullen erin moeten berusten, dat de geniale Simon Vestdijk op zijn eigen wijze de greep op de religieuze fenomenen tot stand heeft gebracht. |
|