Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1949
(1949)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||
Een vergeten verhandeling over het rijm
| |||||||||||||||||||||
§ 1. Het sterfjaar van N.V.A. minstens een decennium later te stellen.In onze academische boekerij kwam ik een achttiendeeuws anoniem geschrift op het spoor, terwijl ik doende was met Hooft's ‘Rede van de Waardigheit der Poëzij’. Het is in zover al een merkwaardig boekje, dat het tegenover J. te Winkel's vermoedenGa naar voetnoot(1), als zou Nil Volentibus Arduum reeds in 1717, samen met de laatste paladijn van de Franse theorieën, Ysbrand Vincent, ‘ten grave zijn gedaald’, het stellig bewijs brengt, dat het Genootschap nog in 1728 een zeker geordend leven leidde, vermits het, geanimeerd door de voorname Meceen, ‘oud President Schepen der Stadt Amsterdam’ Gerard van Papen- | |||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||
broeck - zelf dichter uit de Nil-school en vlijtig verzamelaar van Hooft-relikwiën - nog in 1728 Verhandelingen uit zijn archief liet drukken, op het titelblad voorzien van het gekende Gerard de Lairesse-vignet - dat het Genootschap zoveel als tot blazoen diende -Ga naar voetnoot(1) en, op de ommezijde, van een uitgavejustificatie die formeel met de geschreven woorden Nil Volentibus arduum ondertekend is. Ons exemplaar is no 8 van de twaaf exemplaren op groot papier. Nil Volentibus Arduum leefde en werkte dus nog qualitercumque in 1728 en de uiterste grens van zijn bestaan wordt hiermee alweer enkele jaren later verlegd in de 18e eeuw, daar waar Kronenberg zijn monographie over het Kunstgenootschap nog had besloten met de vage aanduiding: ‘tot dat het zacht ontsliep, zoo zacht zelfs dat de overgang van leven tot dood niet merkbaar was.’Ga naar voetnoot(2) Men moet trouwens ook nog in 1728 het Genootschap jaren levens hebben toebedacht, vermits in de Voorrede van ons boekje (blz. X) de spraakkunst, welke rond 1678 ‘op aanrading der Ed. Groot Achtbaare Heeren Burgemeesteren Coenraat van Beuningen en Joannes Hudde bij dat Kunstgenootschap ondernomen en gemaakt wierdt om in de Openbare Schoolen der Stadt Amsterdam gebruikt te worden’ - en waarvan deze drie verhandelingen losse hoofdstukken heten te zijn - wordt voorgesteld als zijnde enkel onvoltooid gebleven door de inmiddels ingetreden dood van Andr. Pels (+ 1681), Willem Blaeu (+ ???) en Dr. Lod. Meyer (+ 1681). Men voegt er bij dat ‘er eenige tijdt vereischt wort om hetzelve in orde en aan den dag te brengen’ en ‘ondertusschen’ worden, als een voorproefje, de voltooid bevonden hoofdstukken nu al gedrukt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||
§ 2. De drie verhandelingen van N.V.A.De bundel, door de uitgeefster aan Gerard van Papenbroeck opgedragen in een berijmde dedicatie op 6 Sept. 1728 gedateerd, vervat drie Nil-verhandelingen: 1. Van der Letteren Affinitas of verwantschap; 2. Van het gebruik der Accentus of Toonen en 3. Van de metaplasmus of woordvervorming (d.z. de grammatische figuren), terwijl in aanhangsel twee tot dan toe onuitgegeven redevoeringen van Hooft worden opgenomen: zijn Rede van de Waardigheit der Poëzij en zijn korte Bewelkooming des Prinsen bij diens bezoek op Muiden in 't jaar 1630. Van die hoofdstukken ener onvoltooid gebleven classicistische spraakkunst kreeg alleen het tweede enige aandacht, dank zij Dr. F. Kossmann, die het in zijn proefschriftGa naar voetnoot(1) beknopt ontleedt, als een belangwekkende poging om voor het eerst de accentuële aard van het Nederlandse vers correct te formuleren en van het metrische vers der antieken te onderscheiden. Het trok eveneens de aandacht van C.G.N. de Vooys, als behelzende een vroege poging om, door middel van accenten, de ietwat bonte 17e eeuwse spelling te ordenen in eenvoud.Ga naar voetnoot(2). Het eerste echter - Van der Letteren Affinitas - dat ons een en ander heeft te leren, zowel over de beschaafd geachte uitspraak van het 17e eeuws Nederlands als over de opvattingen van N.V.A. inzake rijmtechniek, werd bij mijn weten niet gebruikt, en zeker niet door hem, die de eerste peilingen deed voor een geschiedenis van het rijm in de Nederlandse poëzie: J. Geurts, in de door onze Akademie bekroonde en nog altijd onvervangen verhandelingGa naar voetnoot(3). Wel behandelt hij de theorie van A. Pels uitvoerig: maar kent die alleen uit diens berijmde Q. Horatius Flaccus Dichtkunst op onze tijden en zeden toegepast (1 1677), een rijmpoëtica die slechts sporadisch en van ver op Boileau's Art Poétique (1674) is terug te voeren.Ga naar voetnoot(4) J. Geurts vermeldt even verder (blz. 30) ‘de verhandelingen die het | |||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||
kunstgenootschap N.V.A. in 1728 uitgaf’, maar uit niets blijkt, dat hij de inhoud van die korte verhandeling heeft gekend. Anders zou hij uit hààr liever dan uit de berijmde Dichtkunst van Pels, - want immers véél vollediger en pseudo-taalkundig gemotiveerd, - de regels hebben gehaald, die hij, met betrekking tot geoorloofde en ongeoorloofde rijmklanken in de 17e eeuw, op blz. 23 vlg., als zijnde die van Pels opgeeft. Geurts heeft waarschijnlijk die verhandelingen slechts van horen zeggen gekend, uit de dissertatie van Vander Hoeven, blz. 120. Hij komt tot de conclusie (blz. 30 vlg.) dat, van al de laatzeventiende-eeuwse, begin-achttiende-eeuwse verhandelingen over de stof, alleen die van Lambert Ten Kate, geschreven in 1724, maar niet bekend geworden vóór het jaar 1896, toen Dr. A. van der Hoeven haar voor het eerst publiceerde in aanhangsel bij zij proefschriftGa naar voetnoot(1), van enig belang is voor de ontwikkeling van onze rijmtheorieën. Er was, in de omstandigheid dat Ten Kate's geschrift vóór het laatstgemelde jaar niet publiek was gemaakt, een voldoende reden aanwezig om het belang van dat geschrift in de ontwikkelingsgang van de rijmtheorie minder hoog aan te slaan: geschriften, die in het geheim van privé-verzamelingen opgesloten blijven, ze mogen nóg zo waardevol zijn, doen hun werking niet in de ontplooiing van een theorie. Of het bewijs moest geleverd worden dat het niet gedrukte werk werd gebruikt door dezulken die, na het ongedrukt gebleven tractaat, over dezelfde materie hebben geschreven. De lof, door Dr. Van der Hoeven over Ten Kate's verhandeling van 1724 verkondigd: - dat nl. ‘van het keerpunt in de geschiedenis onzer verstechniek af, toen de “Fransche versmaat” hier doordrong en algemeen werd, tot het laatste kwart, ongeveer, der vorige eeuw, er over het werktuigelijke onzer verzen, over de harmonie in het dicht geen betere of minder onvolledige studie geschreven (is), dan Ten Kate in (zijn) handschrift heeft nagelaten’Ga naar voetnoot(2) -, die lof kan onverminderd gehandhaafd blijven; doch, begraven in het achttiendeeuwse kabinet der Ploos van Amstel's te Amsterdam, heeft de kopij van Ten Kate's Oeffen-Schets over het | |||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||
vereisch der Dichtkunst noch de theorie noch de praktijk van het rijmen rechtstreeks kunnen beïnvloeden, tenzij indien bewezen werd, wat vooralsnog niet het geval is, dat theoretici of dichters uit de 18e of de 19e eeuw vóór 1896 het geschrift hebben gekend en gebruikt. Want dat Siegenbeek de verhandeling reeds had besproken in zijn Museum (IV, 206) is niet gelijk te stellen met volledige publicatie van de tekst. Zodat, in een historisch overzicht van de Nederlandse rijmtheorieën per se meer belang toekomt aan de Verhandeling van N.V.A. dan aan het geschrift van Lamb. Ten Kate, ook al vertoont dit laatste een dieper inzicht in de aard van de beschreven verschijnselen, een correcter opvatting van hun phonetische achtergrond en een vollediger opsomming van de regels die, naar classicistisch oordeel, moesten gelden bij de rijmbehandeling. | |||||||||||||||||||||
§ 3. Phonetische opvattingen van N.V.A.Ga naar voetnoot(1)Wat in de eerste verhandeling bedoeld wordt met ‘der letteren Affinitas of verwantschap’ maakt het duidelijk dat, voor de ontwerpers der spraakkunst van N.V.A. het begrip letter als orthographisch teken en het begrip phoneem nog niet duidelijk gescheiden zijn. Dat blijkt uit het woordgebruik zelf al: vermits er aanhoudend kwestie is van ‘klinkletters die... uytgesproken worden’Ga naar voetnoot(2) Affinitas of verwantschap is, volgens de auteur(s), de verwisselbaarheid van de zuiver orthographische letterbeelden voor vocalen en medeklinkers (zie blz. 2-4) evengoed als het verschijnsel van de Sandhi of de verhouding van wat onze grammatica thans nog verwantschapte medeklinkers noemt. Uitspraakvarianten van waarschijnlijk dialectische oorsprong (dol / dul; noot / neut) worden evenzeer op organische verwantschap teruggevoerd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||
Het schriftbeeld is, voor de auteur(s), blijkbaar het primaire, of althans het onaantastbaar gezag. Hoe zou er anders op p. 2 kunnen gezeid worden, naar aanleiding van een toen reeds vigerende en als beschaafd aangevoelde uitspraak ə inplaats van i in 't achtervoegsel ig: bestendeg, eenneg, geduureg, ‘daar wij behoorden te zeggen bestendig, bestendigge enz.’ of, op een andere plaats, van klinkers die ‘dof of helder moeten uitgesproken worden.’? Onder de vocalen gelden de volgende als verwant:
Uitvoeriger en ingewikkelder is de opsomming van de verwantschapte medeklinkersGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||
1. de ch of de Griekse χ en g, ‘inzonderheid op het einde der syllabae’Ga naar voetnoot(1): cf. heilich naast heilighe. ‘Maar in het begin der lettergreepen blijkt het zeer klaar, als heiliche en heilighe, lachen en laghen, zwijchen en zwijghen, ploechen en ploeghen, laeche en laeghe.’ Bij de laatste aanmerking is wellicht plaats voor de vraag of hier niet reeds de sterk-gutturale uitspraak van Noord-Holland wordt aangevoeld als minder overeenkomstig met de articulatiegeaardheid van de taal. 2. de velare nasalen ng en nk: angst naast ankst; jong naast jonk; koning naast konink ‘die wij zonder onderscheid óf met g, óf met k uitspreken.’Ga naar voetnoot(1) Hieruit blijkt dat de occlusieve uitspraak van de velare nasaal nog niet voor onbeschaafd gold. 3. de z en de s: ‘De verwantschap van geluid tusschen de z en s wort op het einde der syllabae óf lettergreepen gezien, en is zo groot, dat het onderscheid der zelve zeer moeijelijk in het spreeken, uitgedrukt, en gehoord kan worden, zo zeggen wij glas, haas, vrees, wees, biès... enz. voor glaz, haaz, vreez, weez, biez...; want wij zeggen glazen, haazen, vreezen, weezen, biezen... en niet glassen, haassen enz., gelijk wij zeggen plas, das, lés, nis.’Ga naar voetnoot(1)
Uit een taalwaarneming als deze is te leren, hoe weinig ‘taalkultuur’ er in de 18e eeuw zou nodig geweest zijn, om ook ons Nederlands woord-einde te bedenken met een uitspraakonderscheid tussen ‘voiced’ en ‘voiceless’, zoals het Engels dat kent (bvb. smoothes = smu:ðz tegenover months = mΛnþs). De kunstmatige reversie van de Nederlandse sandhi, door scherpe taalwaarnemers in de laatste jaren genoteerd, moge het bewijzen, waarbij een uitspraak als het vogeltje, het zoeltje, in 1915 nog door de Vooys bespot,Ga naar voetnoot(2) bezig is een modieuze uitspraakverfijning te worden, die zangers en declamatoren, langs de Radio om, onder ons volk verspreiden, stellig in strijd met zijn natuurlijke sandhi-gewoontenGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||
4. de d en de t en; 5. de v en de f, waarbij dezelfde opmerkingen gelden. Kenschetsend voor de taalopvatting is ook hier weêr de bemerking dat ‘wij zeggen bat, daat, bét... enz. met het geluid van de t, daar men ze uitspreken moest met het geluid van de d, aldus, bad, daad, bed.’Ga naar voetnoot(1) En men zou zelfs een verre aankondiging van de moderne phonologie gaan vermoeden achter wat hier op volgt: ‘En wij maaken alzo geen onderscheid tusschen Gód, het opperste weezen, en Gót, de naam van zéker vólke; tusschen wand, eene muur, en want, eene handschoen; tusschen rad, een wiel, en rat een beest; tusschen blood, vreesachtig en bloot, ongekleed; tusschen voed, ik spijzige, en voet, een been; tusschen nood, gevaar, en noot, eene zékere boomvrucht; tusschen bed, daar men op slaapt, en bét, meer; en andere diergelijke: welk verzuim zélfs eenen der voornaamste Dichteren onzer eeuwe heeft doen struikelen, zo dat hij wanten, voor wanden gezegt heeft.’Ga naar voetnoot(2) Dat over 't algemeen de sandhi toen reeds en nóg speelde zoals nu, blijkt uit het op blz. 6 meêgedeelde, met dit verschil dat de sandhi op ten eersten i.p.v. ons obdəne:rstən voor gebruikelijk wordt gehouden.Ga naar voetnoot(3) 6. de b en p. En ook hier verdient een en ander vermelding. ‘Eindelijk is de overeenkomst tusschen de b en p grooter, als tusschen eenige van de opgetélde Consonantes of Meêklinkers, gelijk ieder, die sléchts met aandacht op der zelver klank wil letten, terstond gewaar zal worden. Waarom derzélver geluid niet alleen op het einde der Syllabae of Léttergreepen naauwelijks verscheelt, als in krab en schrap, slab en slap, kreb en rep, krib en knip, tob en tóp enz., maar ook als er nóch andere Meëklinkers navólgen, als in gekrabs en geschraps, geslabd en verslapt, geobd en gestópt, enz. Ja zélfs, in het begin der Lettergreepen, is der zelver onderscheid zeer kleen, gelijk men kan hooren in bad en pad, braadt en praat, blad en plat, been en peen, breek en preek, bil en pil, bijl en pijl, bril en pril, ból en pól, boos en poos, boel en poel, bul en pul enz.’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||
Vooral de laatst meêgedeelde doubletten geven te denken of de 17e en 18e eeuwen ook in Nederland een min of meer stemloze uitspraak van onze stemhebbende bilabiale klappers hebben gekend, in de aard van wat die plegen te worden in de mond van een Beier of een Würtemberger. | |||||||||||||||||||||
§ 4. De Rijmregels.Het is dan op grond van die ‘phonetische’ wijsheid en in die orde, dat de regels, die bij het rijmen te onderhouden zijn, worden opgesteld. Men mag trouwens niet zeggen dat het standpunt daarbij erg dogmatisch aandoet. Men beroept zich op het voorbeeld van keurdichters uit de 17e eeuw, dus op de usus, eerder dan op een van bovenaf opgedrongen wet. Men constateert trouwens hoe het op grond van de waargenomen en boven beschreven levende verwantschap is, dat dichters, goede dichters, bepaalde rijmverbindingen hebben aangedurfd. ‘Van déze overeenkomste in geluid, en verwantschap der Letteren bedienen zich onze Dichters, om op het einde der Vaerzen het rijm te gemakkelijker te vinden.’Ga naar voetnoot(1) Zo worden dan: 1. a/e-rijmen genoteerd uit Hooft en Vondel (blz. 7-8) (hart / wert; schérm / warm; barnt / gestérnt). Daar voor N.V.A., als voor al onze dichters sedert de Renaissance, de regel heeft gegolden, dat men rijmt voor het oor, niet voor het oog; en het ideaal van de reinheid van het rijm, d.i. van een verbinding van volkomen gelijkluidende beklemtoonde silben hun allen heeft voor de geest gestaan, moet men wel veronderstellen, dat de uitspraak van a/e vóór r in de 17e en 18e eeuw, toen dergelijke rijmen zich ook bij de keurigste dichters nog voordeden, voldoende gelijk is geweest, om niet de esthetisch storende indruk van regionaal getint of dialectisch beperkt te verwekken. We weten immers dat, sinds de middeleeuwen, bij Veldeke al en bij Maerlant en bij Boendale, de reinheid van het rijm iets méér veronderstelde, dan de persoonlijke gehoorsindruk van de dichter of van een regionaal beperkt gehoor; en dat de kring letterlievenden, die de rijmklank als esthetisch | |||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
bevredigend moest aanvaarden, aanhoudend ruimer gedacht is geworden, naar gelang van de uitbreiding van vaste letterkundige betrekkingen tussen de onderscheiden gewesten en de ontwikkeling van een groeiend besef van eenheid met betrekking tot het gebruikte dichterlijk taalinstrument. De a/é-rijmen zijn blijkbaar tot in de 18e eeuw met dat gevoel niet strijdig geweest.Ga naar voetnoot(1) 2. Uit Hooft, Huygens, Camphuysen en Vondel worden (blz. 8-9) rijmen genoteerd, waarin de zgd. heldere en de zgd. doffe o met elkaar samenklinken: lós / mosch; wolken / vólken; slof / lóf; dof / stóf; Vórsten / borsten. Hieruit is op te maken dat reeds in de 17e eeuw dat onderscheid tussen beide o's, oorspronkelijk etymologisch gefundeerd, bij velen, zowel onder de dichters als onder de keurmeesters, niet meer werd waargenomen. We hebben echter nog geen benaderend statistisch overzicht van de verspreiding van dergelijke etymologischverschillende rijmverbindingen. 3. Op het bestaan van lokaal beperkte uitspraakdoubletten dunkt ons de oorsprong van zgde. o/u-rijmen terug te voeren, door de schrijver van het hier behandelde hoofdstuk genoteerd (blz. 9-11) uit Hooft, Huygens en Camphuysen: getrokken / verrokken (voor: verrukken); plokken (voor: plukken) / lókken; borgers (voor: burgers) / kóstverzorgers; overscholpen (voor: overschulpen) / geholpen.Ga naar voetnoot(2) Feitelijk blijven dat o/o-rijmen. Een rijm trokken / bukken zou ook door de 17e eeuwer als onzuiver zijn gevoeld; plokken / lokken was nog enkel een redmiddel uit rijmverlegenheid. Die dingen zijn niet te verwarren met de gevallen als waarin Opitz een hofft / ruft of een Sonnen / Brunnen-rijm heeft aangedurfd. 4. Hetzelfde geldt, in tegenovergestelde zin, voor de zgde. eu/oo-rijmen, die in feite oo/oo-rijmen te achten zijn; er worden er genoteerd uit Hooft en Vondel: steuren (voor: stooren) / keuren; keur / veur (i.p.v. voor); ja zelfs beuz (voor: booz) / reuz.Ga naar voetnoot(3) | |||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
Dit zijn natuurlijk gans andere verhoudingen dan wanneer, zoals de Duitse poëzie dat heeft gekend, dichters heterogene rijmverbindingen doordrijven, als bvb. de i/ü-rijmen van Obersachsen, of de ei/eu-rijmen waarbij noch het oog noch het oor het hunne krijgen en er volkomen disharmonie heerst tussen geluids- en schriftbeeld. 5. Consonantische rijmafwijkingen zijn bvb. die, waarbij -ch- op -g- rijmen slaan, zoals die (blz. 11-12) genoteerd worden uit Hooft, Huygens en Vondel: ach! / zag; dag / belach; nóch / bedróg, voor ons gevoel, en waarschijnlijk ook reeds voor de 17e eeuwer zuiver spellingvariant, waar geen uitspraakonderscheid meer aan beantwoordde. 6. Dit is niet het geval met de -ng / -nk-rijmen, die in de 17e-18eeeuwen nog algemeen als zuiver werden gevoeld. De N.V.A.-grammaticus noteert er (blz. 12-13) uit Hooft, Huygens en Camphuysen: bedankt / ontfangt; jong / ontfonk; bank / dwang; bréngt / drenkt. De mogelijkheid dergelijke rijmen voor zuiver te aanvaarden stelt de opvatting veilig, dat voor beschaafde oren een uitspraak brenχt reeds uitgesloten was. Van Helten heeft er te zijner tijdGa naar voetnoot(1) reeds uit geconcludeerd, dat voor Vondel c.s. een uitspraak van de velare nasaal met eindocclusief regel of althans uitspraakdoublet moet zijn geweest. De Duitse poëzie van de 17e en de 18e eeuw heeft hetzelfde verschijnsel overvloedig gekendGa naar voetnoot(2). 7. Net als voor de ch-g-rijmen, is voor de blz. 13-17 uit Hooft, Huygens, Camphuysen, Vondel genoteerde s/z, d/t, f/v en b/p-rijmen, benevens hun combinaties st/zd, bt/pt, fd/vt, (bvb. kruis / thuiz; pas / laz; altoos / daadelooz;ongevals / halz; af / grav; Hóv / stof; stav / af; geschrob / op; hébt / schépt; lubt / bedrupt; haest / verbaazd; omhelzd / elst; hoofd / geloovt; gekapt / gekrabd; Charybd / ontslipt) alleen aan te merken dat het hier orthographische onderscheidingen geldt, deels met etymologische ondergrond, maar die hoogstwaarschijnlijk in de beschaafde uitspraak geen onderscheid meer gaven. Uit het geschrift zoals het is valt niet op te maken in hoever wij hier vóór een poging staan van de zeventiende-eeuwse taalregelaars om oude en verlopen | |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
uitspraakonderscheidingen in een rijmsysteem kunstmatig te bewaren. Hiermeê breken de aantekeningen van N.V.A. met betrekking tot de rijmtheorie tamelijk abrupt af. Men kan zich niet van de indruk ontmaken dat het hoofdstuk onvoltooid is gebleven. Misschien kreeg het zijn voltooiing pas in 1724 van de hand van Lambert Ten Kate, in de bovenvermelde, doch tot in 1896 handschrift gebleven Oeffen-schets. Zoals het is, verdiende het een ogenblik onze aandacht, als zijnde een stuk codificatie van een stadium in de ontwikkeling onzer klassieke rijmtheorie. | |||||||||||||||||||||
§ 5. Besluit.Zoals we zeiden ontsnapte die rijmtheorie van N.V.A. aan de aandacht van J. Geurts. En ook in het hoofdstuk, dat Van Hamel wijdde aan de opvattingen over Taal en Stijl in zijn Zeventiende-Eeuwsche opvattingen en Theorieën over Litteratuur in NederlandGa naar voetnoot(1) - een niet zeer geslaagd tegenhanger voor Saintsbury's en Spingarn's bekende werken - wordt het bundeltje niet vermeld. Men kan er zich rekenschap van geven, dat de eeuw der ‘synthetische’ literatuurgeschiedschrijving niet veel meer voelt voor de microscopische ontleding van dergelijke kleine vormkwestietjes en tóch betreuren dat wij aan die phase van het wetenschappelijk onderzoek zijn toegekomen vooraleer het onmisbare werk der analyse in onze letterkunde overcompleet was gedaan. Dat de biologie thans meer de aandacht boeit met haar spannende en steeds opnieuw verrassende problematiek, heeft nog niemand aangezet om de anatomie van de lessenrooster onzer medische faculteiten te verwijderen. De metriek is zowat de anatomie onder de letterkundige disciplines. Ook zij belijdt, in haar modernste vorm, bij de grootmeesters van het vak, een Heusler, een Grammont, een Saran, een Schipper, de organische eenheid van vorm en idee in het voltooide kunstwerk. Maar het is een eis van het analytisch onderzoek in elke periode opnieuw na te gaan hoe, volgens welke regels, krachtens de wer- | |||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||
king van welke wisselende taal- en stijlopvattingen, de dichters de poëtische techniek of bepaalde technische trekken hebben veroverd, ontwikkeld en verfijnd. De 17e en de 18e eeuw zijn ook bij ons eeuwen geweest waarin aan de zuiver formele zijde van de poëzie, aan wat zij noemden ‘het werktuigelijke’ ervan, druk en bestendig werd geschaafd en gevijld. Ook het rijm is een stuk poëtische techniek, over de esthetische waarde waarvan, over welks zin en betekenis in de economie van het vers véél werd gedacht en geschreven. Niet slechts voor de litterairhistoricus, ook voor de taalkundige valt er heel wat te leren uit de wisselende opvattingen die in dezen hebben gevigeerd. Bepaalde rijmpraktijken, voor zover die gebleken zijn geen versteende of overgeërfde vormen te wezen, zijn hem kostbare getuigen van verloren taalleven uit het verleden. In een restloze geschiedenis onzer rijmtheorieën en rijmpraktijk ligt een goed stuk geschiedenis vast van de uitspraak der Nederlandse taal. Uit het aanvaarden of verwerpen van rijmsystemen leest hij de taalnormen af, die elkander bij verloop van tijd hebben verdrongen. Zonder de kennis van die taalnormen, en de maat waarin de dichters die hebben aanvaard, bestreden of op grond hunner herkomst onbewust miskend, is ieder oordeel van de litterairhistoricus over hun vormbeheersing een zuiver persoonlijk waarde-oordeel, een moderne vormwil die zich opdringt aan het verleden, of willekeurige dogmatiek. Een geschiedenis van het rijm mag niet onwetend blijven van de mate waarin dichters hun eigen, locaal getinte uitspraakgewoonten in hun rijmtechniek hebben verwerkt. Om betrouwbaar te zijn komt alleen de meest microscopische analyse in aanmerking. Geurts' werk had enkel de ambitie een bijdrage te leveren tot de geschiedenis van het rijm. Het ware gewenst uit de zorgvuldige ontleding van alle bereikbare theoretische uitlatingen over het rijm, in het Nederlands of in die vreemde theoretische geschriften waarvan wij historisch kunnen nagaan dat ze in onze gewesten gelezen werden, en ten tweede uit een zoveel mogelijk statistisch onderzoek van de rijmpraktijk bij een groot aantal dichters uit de onderscheiden gewesten der Nederlanden, een volledig historisch beeld te halen van de ontwikkeling van het rijm als esthetisch bestanddeel van het Nederlandse vers. Pas wanneer het volledig apparaat verzameld, overkeken en taktvol geïnterpreteerd werd is er kans dat de | |||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
particuliere rijmidealen van de dichters en het dominerende rijmideaal van de tijd duidelijk aan de dag gaan treden. Uit een dergelijk alzijdig onderzoek zal blijken hoe krachtig het streven naar rijmzuiverheid heeft bijgedragen tot het ontstaan van een conceptie der algemene, boven-dialectale omgangstaal, casu quo schrijftaal. Taalvorm en rijmkunst zijn, in alle perioden van onze taalgeschiedenis, elkaar stimulerende krachten geweest. Het ware gewenst dat een jong vakgenoot geduld en Sitzfleisz genoeg had om Geurts' Bijdrage uit te bouwen tot een werk dat de volledigheid, overzichtelijkheid en acribie zou hebben van Frch. Neumann's Geschichte des neuhochdeutschen Reimes von Opitz bis Wieland! |
|