Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1929
(1929)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
Vondel's Deensche reizen
| |
[pagina 540]
| |
bekomst van het Machiavelistische spelletje. Maar de Unie, om, ook langs den Keizer heen, Spanje te nekken, wenschte den Deenschen koning op te monteren; en zoo zond ze hem, op een harer mooiste oorlogsschepen, Reael, met aanbieding van geld en manschappen. En Vondel had zijn vriend, van onder 't schilderij (een fijnen Reaelkop door Thomas de Keyser) goede reis toegeroepen: ‘Vaer heen, gelauwert hooft, geluckelyck door zee,
En breng voor 't Vaderland ontelbre kransen mee.’
Maar de Staten-gezant, hoe koninklijk ook ontvangen, zou niets meebrengen, en integendeel zelf blijven steken.
Intusschen was Vondel gevolgd. De hoop dat hij te Kopenhagen zijn invloedrijken, naar zijn meening vast allesvermogenden vriend zou ontmoeten, zal ongetwijfeld zijn moed hebben gesterkt. Want moed was er noodig tot zulk een bestaan, vanwege iemand, die, op zulk een reis, niets dan een schamel koopman was. Toch moest hij heen... Laat me gissen dat het in mekaar stak aldus: Vondel had het in den jongsten tijd bij zijn moeder verbruid. De schrandere handelsvrouw was wel al zooveel jaren weg uit de zaak, maar ze kon er niet buitenom, 't bedrijf aandachtig gade te slaan. De rijmelarij van haar Joost had haar nooit bijzonder behaagd; en sinds de Palamedes-geschiedenis, nu drie jaar geleden, was ze er minder dan ooit over te spreken. Daar kwam nog bij dat Joost, sinds haar jongste zoon, haar lieveling Willem, in Italië studeerde en groot geld noodig had, niet dichterlijk genoeg bleek, om daarmee volkomen vrede te hebben, en weleens durfde mopperen. Maar weldra viel daar de tragiek tusschenbeide. Willem was in den loop van 1627 teruggekeerd met een ziekte, waaraan te veel geestelijke inspanning, en te weinig lichamelijke verzorging niet vreemd mogen geweest zijn. De jongen bezweek in Januari 1628. Moeder was het hart in. Ze kon het niet langer uithouden in het huis op de Heerengracht, waar ze met Willem had gewoond, en waar hij gestorven was. Ze verhuisde naar de Corte Coningstraat. Vondel ook was door den dood van zijn broer diep getroffen, en erg begaan met moeders verdriet. Hij had Willem, na diens terugkomst, leeren hoogschatten, om zooveel moois in zijn karakter en zooveel heerlijks in zijn geest; en nu speet het hem, dat hij zoo | |
[pagina 541]
| |
had gesputterd tegen de dure rechtsstudie en tegen het langdurig verblijf in 't buitenland. Als hulde en als boete tevens vertaalde hij Willem's Latijnsch lofgedicht op Paus Urbanus VIII, en Plemp's Latijnsch lijkdicht ‘op het overlijden van Willem van den Vondel, Licenciaat in de Rechten’. Een halve eeuw nadien plaagde en verdroot hem nog zoozeer Willem's dood, dat hij zegde, naar Brandt's getuigenis: ‘Ick zou wel schreyen als ick aan myn broeder denck; hy ging my ver te boven.’ Maar schreien kon niet baten, ook niet in 1628; en allerminst om zijn bedroefde moeder te troosten. Het ergste was nog wel dat hij van geld had gerept, en dat achteraf bleek hoe zuinig de jongen alles had overlegd. Langs dien kant wenschte Joost goed te maken wat hij kon. Allang stonden op de kredietzijde der boeken Deensche posten open; en 't ligt voor de hand, dat moeder, toen ze zelf nog in de zaak was, haar verzenmakenden zoon daarop zal hebben gewezen. Wellicht had moeder blijvend recht op althans een deel van het achterstallige. En 't zal zeker niet geweest zijn omwille van zijn geld, maar veeleer omwille van het hare, dat hij nu kwam tot het besluit, het zelf te gaan halen bij die slechte betalers aan de Sont. En dat die schulden aldaar niet gering zijn geweest, daarvoor getuigt alleen reeds de reis op zichzelf, in die dagen en onder die omstandigheden zoo buitengewoon lastig en duur. De harde noot zou hij kraken dus... Hij toog, nu eens te paard, dan weer te wagen, door de landen der Unie, door den Westfaalschen en den Nedersaksischen Kreits. Langs welken weg? Hij moest in elk geval uitkomen te Lübeck, om daar scheep te gaan. Koos hij daartoe de Noordelijke baan, die over Bremen, de kortste, maar ook de gevaarlijkste, wijl daar troepen van de keizerlijken lagen en zwierven? Of koos hij de meer Zuidelijke richting over Wezel en Münster? Wat heeft hij nog herkend uit den tijd - och, meer dan dertig jaar voorheen, - toen hij als Keulensch kind, in vaders huifkar, op Nederlandschen bodem een veilige woning kwam zoeken? Is hij langs Münster gegaan, dan was dat voor hem, den vromen Wederdooper, een merkwaardige tocht. Münster immers was de stad waar de Anabaptisten hun koninkrijk Sion hadden gesticht, een communistisch schrikbewind in de jaren 1534-35, zoo vol uitspattingen en baldadigheden, dat daarvan in de Pan-Dietsche gewesten geen tweede voorbeeld is te vinden. Heeft | |
[pagina 542]
| |
Vondel daar van dichterbij de Vandalensporen gezien, door Jan van Leyden en Knipperdollinck en Krechting gelaten? En ook de kevies, waarin de verminkte lijken der schurkenhelden van zijn sekte - voor 't verloste volk werden tentoongesteld? Ging hij dan verder over Osnabrück, waar hij ook handelsbetrekkingen had, getuige een weergevonden wissel? Van eenige wegwijzing in zijn verzen geen spoor, tenzij, in den eersten zijner beide reisbrieven aan den Drost, de vermelding dat hij ‘ten ende van de Mey... En gaende, op onse reys, in Nedersacksen dwaelen
Door bosschen droef van loof, en schal van nachtegaelen,
Uyt vreese van gevaer gesterreckt met geley’...
zijn tocht naar 't Noorden voortzette. Gevaar immers was er wel in die wouden, waar een maand geleden, door de Oostenrijkschen, graaf Rudolf van Oost-Friesland werd vermoord. Maar om erg bang te wezen was de dichter te zeer onder de bezieling van zijn verzen over de ‘Vrijheid’, die uit het Oosten naar het Westen spoedde om troost en hulp, bij Frederik Hendrik. Te Lübeck zal hij dan zijn ingescheept voor Kopenhagen. Kende Vondel Deensch? Meer dan een heeft de vraag met een ‘ja’ opgelost, althans voor zoover het een klad Handelsdeensch betreft. Waarschijnlijk is 't wel, dat een vlijtig en schrander talenleerder als Vondel de gelegenheid niet ongebruikt liet om een Germaansche zustertaal, zoo nauw met zijn Dietsch en zijn Duitsch verwant, mede op te nemen, voor zoover die gelegenheid hem door zijn zaken werd aangebracht. Maar gewoonlijk leunt de bewijsvoering aan bij een plaats uit de voorrede tot ‘Palamedes’. En dat is verkeerd; want een bewijs ligt daar zeker niet in. Het geldt immers den passus, waar Vondel het heeft over de keuze van een spelling. In Amsterdam was het in die dagen een heele drukte daarover, en hij zelf voelde zich nog niet beslist. Vondel ‘achtte datter soo veel niet aen gelegen is als, met verlof, sich sommige wel inbeelden. In Frankrijck hebben eenige geesten de spellingh willen hervormen, en juyst schryven gelyck men spreeckt, dan sy syn niet gevolght geworden van de treffelyckste schryvers, die ongetwyfelt gewightige reden daertoe gehad hebben: en soumen hieraf yet sekers besluyten, soo wast van noode datter een tweede Cadmus verrees die meer letters vond, en het A B verrycke; wij moesten | |
[pagina 543]
| |
vooreerst de Grieksche Eta en de Deensche oe invoeren, daer teghens mogt men eenige letters verwerpen.’ Het onderstreepte halfzinnetje is alles wat Vondel aan kennis van het Deensch ooit liet blijken. Veel Deensch om zich ginder te doen gelden had Vondel niet noodig. De Deensche handel was tamelijk goed met het Hollandsch vertrouwd, en een heele kolonie Hollandsche tuinbouwers bleef onder den rook van Kopenhagen haar taal getrouw. Het eiland Amager immers, gelegen vlak vóor Kopenhagen, met, tusschen beide in, de zeestraat Kaalebotstrand, 't versmalde deel van den Oeresund, was een Hollandsche kolonie, althans een der beide gemeenten, waarin het kleine eiland was verdeeld. Hoe die Hollanders het aldaar waren gaan zoeken? Ze zaten er sinds meer dan een eeuw. Christiaan II, die regeerde van 1513 tot 1523, toen hij zijn land ontvluchten moest, en in de Nederlanden terecht kwam, was gehuwd in 1515 met Elisabeth of Isabella, de zuster van Keizer Karel, al bleef hij ook aangespannen met ‘mooi Dyveke’, het beruchte Hollanderinnetje. Hij wilde het voor de rest zijn vrouw zooveel mogelijk naar den zin maken, en daar de Brabantsche prinses een onuitroeibare liefhebberij koesterde voor Vlaamsche groenten, vooral Brusselsche spruitjes, ontbood haar gemaal in 1516 tachtig Waterlandsche huisgezinnen, die in 't geboorteland van Dyveke's moeder, Christiaan's Ministeresse, aan tuinbouw deden. De koning schonk hun in vrij bezit, op 't bewuste eiland Amager, Store Magleby. Geen belastingen hoegenaamd. Enkel gratis leverantie aan het Hof van groenten, zuivel en boter. Daar ligt de kiem van den huidigen wereldberoemden Deenschen handel. Het smullende Hof kreeg aldus een Brabantsche tafel, en de Waterlanders zelf hadden het zoo goed, dat Store Magleby een rijke gemeente werd, die steeds aangroeide. De Brabantsche dorpsgenooten huwden uitsluitend onder elkaar, en bewaarden aldus door de eeuwen heen ook hun Nederlandsche taal. Bij zoover dat Magleby weldra Hollaenderby werd geheeten. Toen in 1842 Nolet de Brauwere en Vader David, samen op reis naar 't Noorden, ook Amager bezochten, hoorden ze daar nog schier onverbasterd hun eigen taal.Ga naar voetnoot(1) En in zijn ‘Reisbrieven uit Dietsch- | |
[pagina 544]
| |
land en Denemark’ (1859), weet Dr. C.J. Hansen mee te deelen, dat ook toen nog ‘de Nederlander er de oude kleerderdracht, de zeden en ongeveer de taal zijner voorouders, wedervond. Alle reizigers hebben dien onuitwischbaren familietrek opgeteekend... Hollaenderby, dat geheel het uitzicht heeft van een oud voornaam dorp onzer streken, ligt tamelijk verre het land in. En de uitwijkelingen verspreidden zich over heel het eiland. Wanneer men een van die zindelijke hoevekens binnentreedt, valt het oog met eenen op de schuiframen, door welke kleine ruiten een zacht daglicht schiet dat eene lieflijke groene kleur aanneemt, doordat de zonnestraal te vergeefs poogt het loof der fraaie boomen te doordringen. De roode steenen vloer en de zware eikene tafel met gedraaide pooten blinken van zuiverheid, alsook de tinnen borden, welke boven den schoorsteenmantel prijken, die met een rood of groen valkleed versierd is. De kleederdracht is eigenaardig, en in menig Deensch gezin hangt de afbeelding van de Amager vruchten bloemenverkoopster, die hare waren in platte manden, welke aan een blank juk hangen, uitvent. Alle Amagers kennen Deensch; maar ondereen spreken zij hunne moedertaal, die eigentlijk eene Hollandsche mondaard is, welke door eenen Sleeswijkschen tongval zoude gewijzigd zijn.’Ga naar voetnoot(1) Naarmate Kopenhagen steeds grooter werd, en wereldstad met aspiraties naar millioenen-stad, breidde het zich als Christians-havn ook over Amager uit, en aldus verdween in het laatste decennium van de negentiende eeuw het eerbiedwaardig Hollaenderby, zoodat het ‘onuitwischbare’ van Dr. Hansen thans wel degelijk is uitgewischt. Maar Vondel vond er zijn Hollanders in volle bedrijvigheid en in vollen voorspoed. Wel was de spruitjes-lievende koningin allang in haar tragisch lot ondergegaan; maar thans regeerde de populaire Christiaan IV, die het zestig jaar uithield, en die, ondanks enkele militaire tegenslagen, Denemarken opdreef tot zijn hoogsten bloei, èn in den handel èn in de nijverheid èn in de wetenschap èn in de kunst. Om te komen medehelpen aan de ontplooiing van dezen geestelijken luister, had Christiaan IV, zoowel als zijn vader, Frederik II, in de eerste plaats aan Hollanders gedacht. En Vondel, | |
[pagina 545]
| |
de man van smaak en kunstzin, en de nieuwsgierige naar Holland's naam en faam in 't buitenland, kon ook hier zijn oogen den kost geven. Welk een trots voor hem, ginder op Seelandschen bodem te kuieren door de grootheid en de kunstweelde van zijn eigen Dietschen stam! Al die paleizen en heerenhuizen opgebouwd in Vlaamsche en Hollandsche Renaissance door Anton van Opbergen, uit Mechelen, door Hans Steenwinckel, den ouden, uit Antwerpen, die Deensch rijksbouwmeester werd; door zijn zonen Laurens, den jongere, en Hans, den jongere, die bij Vondels vriend De Keyser in Amsterdam het vak hadden geleerd! Het groote werk van deze beiden was het koninklijk paleis Kronborg af Sond bij Helsingor, in 't Noorden van Seeland, een vierde van een dagreis van Kopenhagen af, het eerste en schoonste steenen Renaissancegebouw in het heele Deensche rijk. Hans bouwde ook het landhuis van Tycho Brahe: Uraniaborg, en Landehave, ook in diezelfde buurt. Het ging zoo mooi, dat wat men noemt den stijl van Christiaan IV niets anders is dan een tak van de Nederlandsche Renaissance, met als prachtmodel het koninklijk paleis Frederiksborg (1602-1628), toen juist voltooid. Hollandsch was de bouwmeester, Hollandsch ook de meester-metselaar. Onder zooveel patriciërshuizen van hunne hand, was ook werk - meesterwerk - van de Steenwinckel's: het Stadhuis en de Beurs. (1619-1624). Geen wonder dus dat Vondel ginder aan de Belt geboeid bleef door allerlei, en dat hij misschien meer zal hebben gedweept met Hollandsche en Vlaamsche kunst dan schuldbrieven geïnd. Een financieel succes immers is Vondel's reis niet geweest. Ten overvloede schijnt hij stof te hebben gevonden voor zijn rijmpje: O Heer, wil my verlossen
Van dese Deensche ossen,
En leid my naer myn wensen
In Holland by de mensen...Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 546]
| |
Maar ons is hoofdzaak dat de dichter bezig bleef, en dat hij zich door 't Noorden liet bezielen: Hoe verre 't lichaem dwaelt, van ros en wind gedraegen,
Daer steyler rolt op 't hooft de klaer bestarnde waegen,
Daer naeuwelyckx de son beneden's aerdrycx kim,
Gesoncken, weer verryst, en maeckt een korte schim...
Hij hoopt, in dienzelfden eersten brief aan Hooft, dat koning Christiaan, ondanks zijn tijdelijk mislukken, het toch winnen zal van den Roomschen roofarend. De teekenen waren anders allerminst gunstig. 't Ergste dat hij te Kopenhagen vernam was dat Reael, na zijn tegenvaller bij den koning, op terugtocht over zee, schipbreuk had geleden op de Jutsche kust. Wel redde hij zijn leven; maar, eenmaal aan wal, werd hij door de keizerlijken ingerekend, en in verzekerde bewaring naar Weenen gevoerd. ‘Naar Praag’ wist men voorloopig te Kopenhagen te vertellen. En Vondel: Dan bid ick dat Reael gewelt noch tyrannye
Bejegen, nu men hem naer Praeg gevangen voert,
Wiens schipbreuck't vaderlandt en U en my ontroert.
Nog een tweede, en een speelscher brief, kwam uit het Noorden af op den Drost: ...Stond ick, wensch ick andermael,
In uw hof en ruyme sael,
Daer ick my soo groote weelden
Kan van uwen staet verbeelden;
'k Sou gerust van harte syn;
Maer nu nypt my angst en pyn,
Om niet levende in de golven
Als een vloeck te syn gedolven.
Onlangs heeft men nog gehoord,
Hoe de soon sagh overboord
Synen ouden vader smyten.
Och! Ick wil myn boesem ryten;
En hy volgde hem terstond
In den bodemloozen grond.
| |
[pagina 547]
| |
Waer is Grootvaers tyd gebleven?
Mick en rad plagh eer te beven
Voor die seeplaegh, àl te swaer:
Nu is 't water vol gevaer
En hoe langer meer verbolgen.
Wou Arions lot my volgen,
Daer geen lant legt in 't gesicht;
Moght ick met een aertigh dicht
Schrylings op een visch geraecken,
En behouden 't Vlie genaecken:
En van over 't woeste vlack
Landen in het Dammerack;
Maer ick blyf in twyffel hangen:
Van verdroncken of gevangen,
'k Weet van beiden naulycx keur,
Sorgen kloppen aen myn deur.
'k Wil voor 't slimste 't beste hopen.
Hemel, sluyt my 't veyligste open,
Gun my dat van leed verlost,
Ick uw lof sing by den Drost.’
Maar om het aan zijn hart te laten komen was ook deze melancholicus àl te zeer een dichter. Andere, nog onmiddellijker gevaren had hij weleer lustig weggezongen. Nu ook, al kuierend door de Deensche hoofdstad, hoorde hij 'k weet niet welk volkslied; en algauw was hij er bij om, naast en boven het Deensche deuntje, zijn Hollandsch te laten klinken in ‘De Noordsche Nachtegael’: ...Dit wert voor's konings kroeghjes
Gesongen in de Sont,
Doen 't nachtegaeltje vroegjes,
En in den morgenstond,
Al den vooglesang in 't rond
Voor dagh en dou
Ontvouwen wou,
Waer het leven by bestond...’
Dat Vondel op zijn terugtocht Gothenburg aandeed, en daar | |
[pagina 548]
| |
eervol Hollandsch gezelschap trof, is bekend, en vertel ik ook eldersGa naar voetnoot(1). Heeft Vondel op zijn Deenschen tocht zijn vriend Meursius bezocht? Johannes Meursius, die toen al drie jaar in Denemarken verbleef, Vondel's geestverwant sinds de Palamedes-kwestie? Hij was het immers, die, destijds hoogleeraar te Leiden, aan Vondel de gewenschte nota's leverde, via Cornelis van der Myle, den schoonzoon van Oldenbarnevelt, voor het Grieksch-Hollandsche treurspel. Toen Vondel werd beboet, werd ook Meursius geplaagd en bedreigd met ontslag. Maar de professor trok er uit, en aanvaardde van Christiaan IV een hoogleeraarsambt te Soroe, waar hij verbleef tot zijn dood (1639), en waar hij, in den tijd toen Vondel zijn reis maakte, de ‘Historiae Danicae libri III’ aan 't schrijven zat. Evenmin kunnen we achterhalen of Vondel al dan niet is te weten gekomen, dat daar toen in Denemarken leefde een dichter, - o, veel minder dan hij, maar die toch juist als hij bij de Franschen begonnen was, en even druk als hij du Bartas bestudeerde en exploiteerde. Anders Christiansen Arrebo heette hij; en het toeval wou dat beide dichters in 't zelfde jaar 1587 waren geboren. Als bisschop van Trondhjem, toen immers Deensch gebied, maakte Arrebo het zoo bont, dat hij in 1622 werd afgezet. Daarna leidde hij een stil predikantenleven te Vordingbord, een stadje dichtbij de Zuidkust van Seeland; en daar troostte hij zich met de poëzie van den Bijbel en met het apostelschap der Renaissance in de Deensche verzenfactuur. Zooals Vondel zijn ‘Vaderen’ en zijn ‘Heerlykheyt van Salomon’ uit de ‘Seconde Sepmaine’ had vertaald, zette Arrebo de ‘Première Sepmaine’ over, en laschte die in zijn ‘Hexameron’ in, zijn meest bekenden bundelGa naar voetnoot(2). Alles wat we verder weten is dat Vondel's terugtocht beter slaagde dan die van Reael. Vóór den winter zat hij weer goed en wel in de Warmoesstraat: en, was de Deensche reis een financieel fiasco, hij had er veel bij gezien en geleerd; en zijn goede luim en zijn politieken vechterslust had hij beslist niet er bij ingeboet. Pas de reislaarzen uit, deunde hij zijn ‘Boeren-Catechismus.’ |
|