Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1923
(1923)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 491]
| |
De Moretussen op Reis in 1668
| |
[pagina 492]
| |
In 1668 ondernam Balthasar III nog een andere reis, waarvan hij thans weer het dagboek schreef. Ditmaal was het doel eigen land en volk te leeren kennen. Het ging door de Brabandsche Kempen, de Meierij van 's Hertogenbosch, Zeeland en Vlaanderen, om over Brugge en Gent naar huis te komn. Het is dit laatste dagboek,Ga naar voetnoot(2) dat wij hier even bespreken willen. Het bevat heel wat langdradigheden en uitweidingen van ondergeschikt belang, die een volledige uitgave van het handschrift wellicht minder wenschelijk maken, maar talrijke trekken zijn zoo teekenend, zoo juist gezien, dat wij, het geheel samenvattend, den opsteller meer dan eens toch zelf aan het woord zullen laten. 1668 was het jaar van den vrede van Aken, die een einde stelde aan den Devolutie-oorlog, waarmede Lodewijk XIV door inlijving van Belgie een bruidschat aan de koningin en een grens aan zijn rijk hoopte te bezorgen, maar waarmede hij vooral het Spaansche gezag in onze gewesten een duchtigen knak gaf door het in erge finantieele moeilijkheden te brengen. Het was de treurige tijd van de minderjarigheid van Karel II, toen ons land bestuurd werd door een zwakken, jichtigen grijsaard als Inigo Fernandez de Velasco y Tovar, conetabel van Castillie, en hertog van Frias (1668-1670), die zich machteloos voelde tegenover zijn eigen muitende, onbetaalde soldeniers, en tegenover de troepen van Lodewijk XIV, en zich verplicht zag in alles de uiterste spaarzaamheid toe te passen, zoodat hij het Spaansche gezag hier zoowat de rol van den ‘armen edelman’ deed spelen. Het was ook de tijd van erge aanstekelijke ziekten, pest en andere (1666-1668), die het land teisterden en waartegen de openbare besturen alle mogelijke voorzorgsmaatregelen namen. Het reisverhaal van Balthasar Moretus III geeft ons meer dan eens een kijkje op de naweeën van die pestilentie en dien oorlog, op de nog onrustige toestanden, vooral op het platteland, en op de tuchteloosheid der soldeniers, die de wegen onveilig maakten. | |
[pagina 493]
| |
Bij het begin van de reis bestond het gezelschap uit Balthasar III, zijn moeder Anna Goos, zijn broeder Johannes, Jacobus en zijn zuster Maria Isabella. Te Turnhout namen de vrouwen afscheid om naar Antwerpen terug te keeren, en de twee jonge mannen zetten de reis voort met hun vader, die daar bij hen gekomen was. Op 4 September vertrokken de reizigers met hun karos naar den Ouden God, waar zij plaats namen in de ‘kerre’ die op hen wachtte. Zij reden door Mortsel en Bouchout, voorbij ‘notabele’ pachthoven en landgoederen met groote priëelen waar zij onder meer bewonderden: ‘de menichte fungiGa naar voetnoot(1), die aldaer waschen’. Aan de plaats genaamd den Grooten Boom ‘aldaer de mylpaele van Lier was ghelegen’, recht tegenover de herberg De schrijvende handt, ‘ghemoetten (sy) twee Paters Predickheeren dewelcke daeghelijcqx relaes syn draeghende aen den Prior van het Couvent van Antwerpen van de ghesteltenisse van dat van Lier, mits hetselve daer onder is staende’. Een weinig verder treffen zij twee kooplieden ‘dewelcke afgheset waeren van dry soldaeten’. Gelukkiger dan die kooplieden, ‘passeerden’ zij dezelfde soldaten, zonder ‘molestie’, ‘omtrent de gallege, die (was) staende recht over de straete van het Crawatengadt’. Dit overvallen van reizende handelslieden door baloorige, op buit beluste soldaten was een van de gewone plagen van die tijden. Het kwam zoo dikwijls voor, dat het een der geliefkoosde onderwerpen werd voor onze kleinschilders uit de 16e en de 17e eeuw, die aldus gelegenheid vonden om een aardig landschap te stoffeeren met een romantisch bewogen episode. Dergelijk werk kregen wij van Gillis MostaertGa naar voetnoot(2), van David Ryckaert IIIGa naar voetnoot(3), van Paul BrilGa naar voetnoot(4), van Sebastiaan VranckxGa naar voetnoot(5), en van anderen meer. | |
[pagina 494]
| |
Onze reizigers kwamen dan te Lier aan, waar zij hun eerste reisnacht doorbrachten. Ziehier wat Balthasar Moretus over de Nethestad aanteekent: ‘In dese stadt syn alsnu in garnisoen 28 Compagnien Spaegnarden Cavallerie sonder perden, wesende in alles omtrent de 600 mannen waer van dat nu Gouverneur is Don Christophoro de Barreo, welck volck naer dat nu eenige weken bij de bergers gheforiert syn gheweest nu in de barakken hun houden, voorders is vornieuws alhier notabel de nieuwe kercke van het Begijnhof. Keyser Carel dewelcken alsoo alhier dickwils syn wooninghe hiele wienens Paleys aldaer noch is staende heeft de stadt voorsien van differente previlegen, onder anderen, dat gheen vee in gheel Brabant soude mogen vercocht worden ten sij alhier eerst ghestont is om aengheteikent te worden. De Paters Predickheeren hebben alhier een schon Collegie alwaer dat de humaniora ghedoceert worden. Voorders syn alhier differente notable kercken ende Cloosters namentlyck de hooft kercke in welcke dat bewaert worden de Reliquien van S. Gommart Patroon der stadt van dewelcken vele notable antiquiteyten van bouwinghe te noteren syn. Item is notabel de kluyse alwaer dat den voorseyden Hertoch een mirakel ghedaen heeft van eenen afgesagden boom te doen op wasschen in welcke Cluyse dat den dinst gheadministreert wordt van de voornomde Paters Predickheeren, en de is nakende aen het Nonnen Clooster van Cions, item is notabel het Clooster der Capucienen verciert met eenen schoonen hof, vanghelycken dat van de Catuysers alwaer notabel de Pante winens ghelasen seer net doorschieldt ende aldaer vereert sijn door differente heeren van Antwerpen welck alle bey ghelegen syn in de buyten stadt, het Clooster der Cellebroeders ende van de Swertesusters welcke seer naer ghebeuren syn. Ende dat van de Ursulinen nu eerts over een iaer alhier ghecomen syn om de Jonckhyt te verceeren in de Fransche taele ende goede mannieren ende andere Cloosters ende Kercken die tot breviteyt achter late’. 's Anderendaags om zes uren 's morgens reden zij al verder, langs de Leuvensche poort, voorbij het ‘klooster ende de Abdye van Nazaret’, en het hof ‘ghenaemt Propre Goeyken’. toebehoorende aan den toenmaligen schout van Antwerpen Heer Van der Heyde. Ze lieten het dorp Bioechem op zijde, reden door Kessel, en zagen Gestel in de verte, | |
[pagina 495]
| |
waar ze ook het kasteel van Remey ontwaarden, dat aan Mevrouw de Weduwe Rubens toebehoordeGa naar voetnoot(1). Het journaal meldt verder de dorpen Ballard, Itegem, Heyst en Herenthout. En halve mijl verder, voor de ‘welbekende herberghe’, den Uylenbergh, vonden zij alweer eenige ‘kerren, dewelcke in peryckel gheweest waeren van afgheset te worden door eenighe soldaten die sy ghemeet hadden’. Ze reden in gezelschap van deze ‘kerren’ over de ‘heye van Wickevort’ en zagen van daar de kerk van Scherpenheuvel opduiken. 's Middags kwamen zij te Westerloo aan, waar ze peisterden in den Wildeman. Onder hetgeen hier vermeld wordt treft ons een bijzonderheid, die wellicht een folkloristischen ondergrond heeft, doch waarvoor wij geen uitleg vonden. Van den kerktoren van Westerloo beweert Moretus namelijk dat hij ‘soo men seyt, door scaemten ghevronghen’ is. Van Westerloo reden ze naar Averbode. Na ‘eenighe moeylykheyt van de insolencie van den Portier’ geraakten zij de beroemde abdij binnen, waar zij, ‘by alle gheluck’, den zoon van den Advocaat Rubens van Antwerpen ontmoetten, ‘wesende religieus in dese abdye’Ga naar voetnoot(2). Onder geleide van dezen stadgenoot bezochten zij de abdij. Daarna reden zij naar ‘de oudste steudste, ryxte en wyste stadt van Sighem’, waar ze eenige moeilijkheden hadden om binnen te komen daar ze geen ‘ghesontbriefkens’ mede gebracht hadden. Doch ‘naerdat (sy) den ghecommitteerden de ooghen gheblindt hadden’, zegt Moretus even geestig als euphemistisch, werden ze toch in de stad toegelaten. Deze pittige bijzonderheid geeft ons een welsprekend staaltje van de eeuwige verzoeking, die het goud uitoefent op zwakke ‘ghecommitteerden’, en herinnert ook aan de hevige aan- | |
[pagina 496]
| |
stekelijke ziekten die destijds in onze gewesten woedden en waartegen de openbare besturen alle mogelijke maatregelen namen. In zijn reisdagboek maakt Moretus daar verder nog zinspelingen op. Met den avond kwamen onze toeristen te Scherpenheuvel aan. Het bezoek aan het vermaarde mirakuleuze beeld der Heilige Maagd, dat aldaar wordt bewaard, was een van de voornaamste doeleinden van de reis. Wij zien hier dat de vereering van O.L.V. van Scherpenheuvel, die in het begin der XVIIe eeuw zoo hoog oplaaide, bij de leden der familie Moretus nog onverzwakt was gebleven. In 1665 had Jan Moretus het werk uitgegeven, dat Justus Lipsius na het beleg van Oostende op verzoek van de Aartshertogen schreef: Diva Sichendensis sive Aspricollis: Neva eius Beneficia et Admiranda en in 1620 werd hetzelfde werk nog herdrukt door de venncotschap Balthasar Moretus, Wwe Jan Moretus en Johannes Meursius. De Paters der Oratorie, die met het onderhoud van de kerk van O.L.V. van Scherpenheuvel belast waren, vielen stollig zeer in den smaak der familie Moretus, want eenige weken na het bezoek van Scherpenheuvel, op 4 November, zond Balthasar II zijn derden zoon, Christophorus, die toen 17 jaren oud was, naar het College dier Paters om zijn humaniora te studeerenGa naar voetnoot(1). Wij laten hier Balthasar Moretus III zelf zijn indrukken over Scherpenheuvel geven: ‘(Wij) quamen noch bij gheluck ten tijde om het miraculeus belt te kussen eer het selve op de ghewoonlycke plaetse boven den Autaer ghedraghen hadden. Ende naerdat Godt ghedanckt hadden over het goet weder ende wegh die hy ons op de reyse verlient hadde, ende naer dat dry mael den wech van de kercke ront gegaen hadden keerden naer de herberghe om onse nachtruste aldaer te nemen. ‘Dit stedeken welck ghelegen op eene hooge colline is onder het ghebiet van de Princesse van Oranien het heeft dry Poorten te weten de Sichemsche, de Leuvensche ende Distersche Poorte daerenboven is versterckt met seven bolwercken van het welck daer een schent (schijnt) een horenwerck | |
[pagina 497]
| |
te wesen bij het welck dat eenen smallen vijver is die d'andre vestinghen is spijsende. In de stadt door de hooghte van den bergh en is maer eenen borput daer de borgers van ghespijst worden staende op het groot kerckhof beplant met mastboomen in forme van eene stralende sterre, rontsomme de Kercke. Des anderendaghs 16 September, hilden voor het eerste onse devocie in de kercke alwaer het mirakleus belt boven den hooghen Autaer voor aen het incomen staende binnen het portael vier constighe figuren van steen representerende de vier Evanghelisten, boven welck Portael dat staet het Ocksael, ende den hooghen. Autaer den welcken is onder de Coupele dat boven verciert is met differente steren. Rontsomme die Coupel syn Acht Autaren elck om het fraetste verciert van Schilderijden ende belden. Naer dat onse devocie alhier ghehouden hadden gonck ick ende Mon frere Joannes besichtighen het Closter van de Paters van de Oratorie die de kercke administreren ende alhier een Golegie hebben daer de selve Paters de humaniora doceeren daer nu dit iaer maer omtrent de dertich studenten in alles ghefrequenteert hebben. Achter hun Clooster welck seer regulier ende schoon ghebout is ende dat in veertich iaeren dat sy alhier gheweest syn hebben sy eenen grooten ende schoonen hof ghelegd tot tegen de vestingen, soo dat in den selven comen 2 bolwercken ende het bovenschreven horen werck beplant met boschagie. In den selven syn differente rijen van mastboomen als van andre hagen van different gheboomt daer is noch notabel eenen vischput in forme van bolwerck daer veel vis op bewaert wort, ende oock een Capelleken daer seer constich uytghebelt wort in was de passie ons heeren. Dit in den hof ghesien hebbende gingen met den Portier lanckx eene groote gallerye onder aerden in de sacristye van de Kercke staende onder den Toren der selve, op welcken dat bewaert wort den gheheelen schadt, die nu 't Antwerpen ende op andre plaetsen ghevlucht is, daer is oock op eenen schoonen beyaert. Wij spracken in dit Sakristye den Pastoor van dese stadt, wesende van de selve ordre, genomt P. Ludovieus van Aken, den welcken ons eene attestacie van ghesontheyt gaf om in andre steden gheadmitteert te connen worden, oock sagen andre den Prepositus der selve genoemt Dus Adrianus de Vos, van gheborte van den bosch. Ick vont oock aldaer den Pater Wylent van Antwerpen, ende een | |
[pagina 498]
| |
Jonckman van Antwerpen ghenoemt Boustet welcken aldaer ontfangen was, winens ouders dat sij ververs sijn’. Van Scherpenheuvel uit gaan onze reizigers Diest bezoeken. Zij bewonderen onderweg de ‘hooghe Collinen ende diepe valleyen overdeckt met differente wilde boschagien’ en prijzen de ‘seer scoone ghesichten principalyck naer den Luyckschen cant’. Aan de stadspoort moesten zij hun ‘fede sanita’ toonen, doch de commissaris, schrijft de guitige Balthasar, ‘en cost soo ons docht niet lesen, om wat oorsake daer lichtelyck in geraeckten’. Hier moest er geen ‘oogenverblinding’ gebruikt worden, doch ons oordeel over de ‘ghecommitteerden’, van wie hier blijkt dat ze niet lezen konden, wordt er niet door verbeterd. De Moretussen bezochten het begijnhof, dat toen 300 bewoonsters telde, de O.L.V. Kerk, het Klooster der Begaarden en het Gasthuis, stapten af in den Pelicaan, en gingen dan de St. Sulpiciushoofdkerk bekijken. Daar toonde men hun o.a. ‘een graf van een Edelman met naem Monsieur de Marmi, Baron de Longevie, oudt achtien iaer denwelcke om Crakeel van eenen Appel over veertien daeghen in duwel ghebleven is, waer over het Regiment bourginnons (dat hier nu over drij weken in garnisoen is comen liggen sterck synde drijhondert mannen, onder het welck hy dienden) seer bedroeft wesende eene begrafenisse heeft doen doen van hondert Patacons. Van dit Regiment is alsnû Colonel een seker Mr Richart wesende alle uytgelesen volck’. Verder merkt Balthasar Moretus op, dat ‘de contagieuse sickte’ die te Diest voor korten tijd heerschte, nu ‘seer gecesseert’ was, alhoewel ze ‘door de stilswijgentheyt ende botticheyt van een nonnenclooster genaemt van S. Bernardis, eenighsints voortgegaen’ was. De strenge veroordeeling van deze nonnekens klinkt wel wat comisch uit den mond van iemand, die, tegen de wettelijke voorschriften in, zelf zonder ‘ghesontbriefkens’ reisde! Na in hun herberg ‘van de Distersche weurstiens gheproeft te hebben’, keerden de Moretussen met de ‘kerre’ naar Scherpenheuvel terug. Den volgenden dag brachten zij hier door op de wijze, door Balthasar Moretus als volgt beschreven: ‘Des morgens hilden (wij) voor het eerst wederomme onse Devosie in de | |
[pagina 499]
| |
Kercke waer naer dat drymaals den wegh van de kercke om gongen, naerderhandt gongen buijten de stadt om aen den eenen cant de fortificatie der selve te speculeren welcke ghedaen hebbende quamen wederom in de kercke daer wij de laeste Misse hoorden, wy bemarckten daer noch de ses Profeten die rontsomme de Copel in Marmor staen, oock op twee autaeren, het S. Jan den Dooper, ende het ander het oordeel in steen seer constich ende eene costelyke tapyte vereert van Alexander VII. Naer noen reden met onse kerre buyten dese stadt om te besichtigen het plaisant Denen Bosch, tot wat eynde wij tot guidde mede naemen den sone van onse herberge, ende naer een half ure rijdens door onbereden wegen quamen aen het selve, ende laetende onse kerre aan den inganck derselve treden het selve in te voet wesende vol hooge mastboomen, ende is in circuit ontrent de 3 mijlen, in het selve is veel different wilt namentlyck beiren, (?) wolven, herten, hazen, voschen, Dassen, Conijnen ende dierghelyck ghediert het selve dieper in treckende remarkerden aen vele boomen noch teekenen van den brandt die daer over eenighe iaeren gheweest heeft, in het selve wasschen vele crakebesien, Duvelsbroet, ende op de mastboomen veel wieroock, welck bemerckt hebbende, keerden weder omme naer onse kerre met welcke noch passeerden door eenighe boschagien die alhier op de colienen staen ende naer diergelycke wandelinghen weder ghekeert sijnde in de stadt soo begonst het lof het welck wij gongen hooren alwaer dat daghelyckx moet frequenteren de schole dewelcke van de Paters onder houden wordt, om de ionckheyt van de stadt te leeren lesen, ende schrijven weck lofvoleyndight sijnde gongen rontomme den toer van de stadt, lanckx het groot kerkckhof, ende alsoo naer onse herberge weder keerende, quam ons te gemoet eenen backwagen met vier perden comende met de Jouffrouwen Pensionairs ende de Religieusen van het Clooster van de Urcelinen van Lier winens Clooster op Dien Dagh ghekuyst wirt, wesende in alles op den wagen 14 personen, onder ander was van kennisse de dochter van Mr Dipenbeeck Religieuse van het selve klooster welk alle quamen logeren in onse herberghe om wat orsake wij veranderden van Camer ende slipen beneden in eene Camer in welcke dat over acht dagen ghelogeert was den Prince de Bade die in dese stadt drij dagen vernacht hadde’. | |
[pagina 500]
| |
's Anderendaags verlieten zij Scherpenheuvel voor goed. Over Sichem reden ze naar Averbode, waar zij voor de abdij eenige soldaten ontmoetten, die beweerden dat zij daar den weg vrij hielden, alhoewel zij drie dagen te voren nog ‘eenighe kerren ghespolieert hadden’. Te Westerloo gingen zij den hof en het kasteel van den Graaf van Merode bezichtigen. Hier ook vinden wij sporen van de oorlogsberoering dier dagen. De boeren hadden voor het kasteel in den hof ‘differente schansen ende halfmanen opgheworpen om hun tegen de Franschen die sy verwacht hadden te beschermen’. De tuin rondom het kasteel was heelemaal naar den geest van den tijd aangelegd met ‘notabel perieelen van pallem’, zeventien ‘schoone steene statuen van welcke eene was dienende tot fonteyne’, een groote maliebaan en een aanzienlijke hoeveelheid ‘soo oranie als limoenboomen’. Het kasteel met al zijn groote en kleine zalen, zijn merkwaardige kunstwerken, zijn arsenaal, enz. werd bezocht, onder geleide van de ‘maerte van den Drossaert’. Daarna trokken onze reizigers naar de abdij van Tongerloo, ‘welcke (sy) approcherden lanckx eene schoone langhe lije’, de nog thans te bewonderen prachtige dreef daar destijds geplant op last van den provisor Karel de Smit. Met ‘groote beleeftheyt ende civiliteyt’ werd hun hier alles getoond wat in het klooster merkwaardig was, o.a. den ‘grooten wijngaert daer de Heeren iaerlyckx rooden ende witten wijn van maakten’. De portretten der abten kregen zij niet te zien daar ze ‘met den orlogh ivers gevlucht’ waren. Deze dag eindigde met een rit naar Gheel. Den volgenden morgen werd gewijd aan het bezoek van de kerk der H. Dimphna, waar ze al de relikwiekassen bewonderden; ‘eenen roden steen met den naem van de heylige Dimpna’, die op haar lichaam bevonden werdGa naar voetnoot(1); het praalgraf van Jan van Merode; de kapel van Sint-Dimphna.’ alwaer de sotten in eene schale met graen op ghewogen worden’Ga naar voetnoot(1); een kamer, ‘alwaer dat de simpele de boeten in het eerste houden ende 8 dagen de ablucie ontfangen’Ga naar voetnoot(1); voor het altaar van St: Maarten, ‘eenen | |
[pagina 501]
| |
gefigurerden steen daar de Duyvel wonder in ghekapt hadde comende lanckx het clockseel van den toren’; enz. Alles wat Gheel nog aan andere merkwaardigheden bezat, wordt verder vermeld, o.a. de school waar Joannes a Burgondia humaniora doceerde aan omtrent honderd discipelsGa naar voetnoot(1). Met een bijkbare fierheid vertelt Balthasar Moretus, dat in hun herberg een held logeerde; ‘den capiteyn Leemput die sich clockelyck gedefendeert heeft op den Ouden Bosch’. Nu ging de reis naar Turnhout, waar vader Moretus met neef Hillewerve en ‘Mon frere Francis’, de vijfde zoon van Ealthasar II intusschen uit Antwerpen aangekomen waren. Hier bezochten ze het hof van de Princes van Oranje, ‘vulgarelyck genoemt den muylenberghe’, waar ze vele schilderyen bewonderden, ‘Jaghten en portretten’ van Rubens, enz. Daarna werden ze ontvangen in het | |
[pagina 502]
| |
begijnhof, ‘alwaer dat differente Jouffrouwen van kennisse bevonden.’, en in de kerk der Minderbroeders, die toen juist voltooid was. 's Anderendaags werd afscheid genomen van ‘Mama en hare Compagnie’ die naar Antwerpen terugkeerde, terwijl Balthasar II met zijn zoons Balthasar en Joannes den weg naar Holland insloegen, langs de heide, ‘alwaer vele dorpen van verre aenschouwden namentlyck Arendonck, Ravels, Poppel, d'abdij Postel, e.a.’. Zoo kwamen zij op de ‘Maerye van den Bosch’, ‘lanckx seer moeylycke wegen, alwaer dat seer plaisant (sy hun) noenmael (aten) onder eene lommeringe van boomen’, en waar zij, voort rijdende, van verre de dorpen Tilborg, Eynschot, Hilverenbeek, Dyesen, West Beerse, Oost Beerse, Middel Beerse e.a. zagen. Met den avond kwamen zij te Oirschot, waar ze logeerden op de Markt in de Zwaan, na eerst nog het huis bezichtigd te hebben van een medische beroemdheid, die daar destijds woonde, ‘den vermaerden meester’ bij wien dagelijks vele menschen genezing kwamen zoekenGa naar voetnoot(1). 's Anderendaags gingen zij ‘sermon ende mis hooren in een Pachthof, een quartier van het dorp, welcke administrede eenen pater Augustijn met naem Bartolomeus Van der Veken’. Met welgevallen deelt Balthasar Moretus hier terloops mede, dat in hun herberg ook logeerden: ‘den Prince van Oost Vrislant, ende den sone van den Ambassadeur van Sweden’. Over Boxtel, waar zij het klooster der Clarissen, de hoofdkerk en het kasteel van den heer Van Haren bezochten; | |
[pagina 503]
| |
voorbij Tilborg, Oosterwyck, Esch, Dinter, Haeswyck en Vucht kwamen zij in Den Bosch aan. Hier krijgen wij nu een beschrijving van de bolwerkn en schansen dier stad: haar kerken en openbare gebouwen; het stadhuis; ‘daer op is een schoon oorlogie op het welck de ure slagende notabel waren twee vechtende ruyters’Ga naar voetnoot(1); het Gouverneurshof; het Klooster van ‘Uylenberg oft Betanien, wesende van de ordre van St. Augustinus’; de Kerk der Kruisheeren, enz. Zij gingen daar ook bezoeken ‘seker Dianneken, welcke dat gewoont (had) in het huys van Grampere Goos’Ga naar voetnoot(2), haar man was huidevetter en zij hield een kruidenierswinkel.’ Zij ontvingen daar ‘groote caressen’, teekent Moretus aan. Den volgenden dag reden zij verder door de dorpen Vlimen en Druynen, waar zij den speelhof van den heer Van Druynen met zijn schoone plantagien bewonderdenGa naar voetnoot(3). Dan kwamen ze aan de versterkte plaats Heusden op de Maas, die vluchtig beschreven wordt. Dit stadje verlatende, ontmoetten zij ‘een carosse met ses schoon perden waer dat in was Mevrouwe de gouvernante van Heusden’, en reden door Baertwijck en Waelwijck, waar zij de boerinnen zagen, die ‘seer drolrich met heele compagnien de coeien melcken’. Te Sprang brachten zij den nacht door in de Vier Heemskinderen waar ze niet veel konden slapen wegens het kermisrumoer dat in de herberg en in het heele dorp heerschte. Van Sprang reden ze over Bisoye, Waespyck en Ramsdonck tot aan het veer dat recht over de stad Sr Geertruydenbergen ligt. Daar namen zij een schuit voor hen zelven en eene voor hun ‘kerre en pert’. Zij ontbeten gedurende de overvaart ‘om geenen tijt te verliesen’ en gingen dan de stad bezichtigen. Balthasar Moretus teekende alles wat hij daar zag altijd even zorgvuldig op. In den namiddag | |
[pagina 504]
| |
reden ze over Steelhove, Houten en Oosterhout naar Breda, waar ze in de hoofdkerk het schoone orgelspel nog konden hooren en dan te kooi gingen in de Roode Kercke, na geeten te hebben ‘in compagnie van dry capiteynen, van welcken den eenen gheweest was in het belegh van den Bosch’. In deze herberg merkte Balthasar nog op, dat de ‘meyssens’ daar neigden ‘op drolligh fatsoen’. 's Anderendaags gingen zij de vestingwerken bezichtigen en kwamen ook in de Begijnhofkerk, waar ze mis hoorden. Op het einde van de mis begonnen de vele burgers en begijntjes samen te zingen. Balthasar Moretus stipt hierbij aan, dat ‘alhier den (katholieken) goddelycken dienst seer lieberlyck (mocht) ghedaen worden’ wat elders in Holland niet het geval was zooals blijkt uit andere passages van zijn reisverhaal. Op de wandeling langs de vesten ‘fraey beplant op het fatsoen van die van Antwerpen’ ontmoetten zij de heeren Varick pastoor van Minderhout, en Mijnheer van Kessel, pastoor van Gerle, ‘dewelcke dien noen gongen naer het Hagsken alwaer dat woonachtich (was) Pater Verschueren, predickheer’. Zij bezichtigden ook de hoofdkerk van St Barbara, het hof en het kasteel van Nassau, die tamelijk uitvoerig beschreven worden, doch wat wij, zooals Morctus zich uitdrukt, ‘tot bieviteyt achterlaten’. Ze namen het middagmaal in hun logement ‘in compagnie van differente edellieden er de officieren’ en gingen daarna andere merkwaardigheden van de stad bezoeken, namelijk het Klooster van St Michiel, waar vroeger de nonnen van Oosterhout woonden en nu de luitenant-kolonel van het garnizoen logies hield, en waar ook ‘seer notabel was eenen hoof van alle differente medicinale cruyden ende boomen winens hovenier groote wetenschap (had) van Abrickocken ende Mastboomen’. Over de ‘dorpen 't Haghsken, 't Spreucken, Brembergh en Ruckeveen’ kwamen zij denzelfden avond te Roozendael aan, waar zij logeerden op de Markt in Den Wildeman. Daar vonden zij een niet banaal gezelschap: ‘een seer treffelyck Predicant die gelopen was van syn vrouw, en eenen seer sivilen ende hervaren alemoden Meester van de Fransche tale ende manieren’. Zij troffen er ook eene Babelsche verwarring op het gebied van godsdienst: ‘Den wert was catoliek, de vrouw was geus, de marten catolick ende de kinderen geus soo dat het eenen wonderen huysradt | |
[pagina 505]
| |
scheen te wesen’. Ze werden er ook gekweld door den klepperman alias Hannekenuit, die hen van tien uren 's avords tot vier uren 's moigens wakker hield. s Anderendaags kwamen zij te Bergen op Zoom, waar zij een schip huurden om naar Middelburg te varen. Vóór hun afvaart bezichtigden zij nog de hoofdkerk, St Gertruida, en ‘depescheerden’ zij hun voerman met eenen brief naar Antwerpen. Met fraai weder voeren zij de Oosterschelde op, zagen er allerlei ‘verdronken landen’, en op de beide oevers verscheidene steden en dorpen, tot ze, ‘bij vallende water’ voor het eiland Ter Goes aanlegden en niet zonder moeite langs het strand, tusschen slijk en ‘Creftecruyt’, aan wal geraakten. Ze bezochten de stad Ter Goes, haar haven, straten, huizen, haar mooie kerk, ‘ende fraey volck’. De stad was nochtans wat verlaten daar de Prins van Oranje in het nabijliggende dorp Heynkenshoven juist aangekomen was en bijna iedereen hem daar was gaan begroeten. Van op de mooi beplante vestingen van Ter Goes hoorden de Moretussen ‘het hommelen, donderen en dommelen’ van het feestgeschut. Laat op den namiddag verlieten zij de stad met hun schip, dat even buiten de haven op anker moest gaan liggen wegens de duisternis van den nacht en den mist. Zoo wilden zij ‘schouden de inconvenienten die op clippen die hier ontrent seer abondant syn souden connen gebeuren’. Zij wachtten ‘met goede paciencie aldus het licht der mane’ en gingen dan weer onder zeil, maar daar de wind te zwak was, moesten zij weer het anker uitwerpen en wachten tot 's morgens om zich met het ‘nieuw vallende water’ te laten drijven, zonder wind, tot aan de stad Ter Veeren, op het eiland Walcheren. Voor de stad lagen er ‘dry groote orloghsschepen tot bevrijdenis van de rivire’. Vooral de fortificatien vestigen de aandacht van onze reizigers; twee oorlogschepen, ‘het een gemaeckt door de stadt Ter Veere van 42 stucken, ende het ander van de Staten van Zelant van 64 stucken’; de visschershaven met haar 24 schepen; het stadhuis en de hoofdkerk. Na den middag kwamen hen de wagens voor Middelburg halen. Ze reden door het rijk beplante land waar zij vele hooge heuvelen opmerkten opgeworpen om de beesten een | |
[pagina 506]
| |
toevluchtsoord te verschaffen in geval van watersnood. Ze reden ook ‘over vele bruggen op welcke de mannier (was) men de jonge dochters (moest) keussen die van de compagnie (waren dat men (heette) heulenGa naar voetnoot(1)’. Arnemuiden ter zijde latende, kwamen zij te Middelburg waar ze hun intrek namen op de Groote Markt in Het Keysershef oft Huys van Domberg. Ze woonden in het Vleeschhuis verkoopingen van ossen en schapen bij; bezochten het stadhuis; de n euwe brug over het kanaal, ‘daer chepen van vier ho dert voet uyt zee daeghelyckx in’ kwamen, het oud mannen- en vrouwenhuis, ‘seer net ende wel ghestoffeert’; het weeshuis, ‘daer vele kinderen soo jongens als maskens seer regulier nder malcanderen onderhouden (werden) ende geinstrueert in differente ambachten’. Na op de vestingen hun oogen verlustigd te hebben aan de fraaie omliggende landouw met haar ‘speelhuysen’ en prachtige dreven, kwamen ze aan het ‘timmerhuys’, waar eenige oorlogschepen, ‘die n den voorleden orloghe ghedint hadden nu weder opgherecht werden’. Hier zagen ze ook twee ‘seer groote schepen’ bouwen ‘die gedestineert (waren) om naar Oostindien te vaeren’. Balthasar Moretus beschrijft de vlijtige drukte, die aar heerschte: ‘Het was seer vermakelyck om de menichte menschen (te zien) die daer int werck waeren. d'een om het hout d'ander om de zeylen d'ander om de vaten, d'ander om de amonicie van orloge ende d'ander om masten ende catrollen te maken ende deselve schepen te bereyden’. Zij zagen ook ‘de plaetsen in welck dat veel salpeeter, cogels, loot, caneel ende andere soorten van goederen vergaedert wirden’. Hun wandeling zetten ze voort langsheen de kaaien, waar ze ‘spekulerden’ ‘de menichte schoone orlogschepen, fregatten, fluyten ende andere Coopvardyschepen die de straeten vervulden met het lossen van hunne ingheladene goederen, die sy van alle quartieren alhier aen (brachten) tot spysinge van de Nederlanden’. 's Anderendaags gingen ze naar het scheepswerkhuis terug om die smidse te bezichtigen. Ook het Oost-Indië- | |
[pagina 507]
| |
schip gingen ze thans langs binnen bekijken, wat Balthasar met groote bewondering vervulde. Het ‘draeyhuys’, waar zeer lange en dikke kabels gemaakt werden; het ‘peckhuys’, waar een massa besmeurde werklieden de kabels met pik overgoten; en een groot koopvaardijschip, waarmede juist een troep soldaten aangekomen was, wekken verder hun belangstelling. Na de oude Abdij van Premonttreyt of van St Nicolaas, waar nu de vergaderingen van de Staten Generaal gehouden werden, bezocht te hebben, ontmoetten zij een Antwerpsche kennis ‘de suster van Sara Gijsels, die met schreyen en tranen (vertelde) hoe dat sy met haer man alhier nu 3 weken ghelegen hadde om haer goederen te sien lossen die door ongeluck ende verraet van den schipper tot Lillo aengeslagen ende geconfiskeert waren’. Van Middelburg uit begaven ze zich naar Arnemuiden (Armuden). Ze trokken langs een weg ‘welcken gheelyck ghecassyt’ was. Dicht bij de stad zagen zij eerst de ketels, waar het zout, uit Frankrijk aangevoerd, gezoden en gezuiverd werd. De haven van Arnemuiden was toen reeds verzand, en het stadje ‘luttel’ bewoond. Met den wagen reden ze den volgenden dag naar Vlissingen, dat ons nu ook bondig beschreven wordt met haar vestingen, haven, den buit van kanonnen in den vorigen oorlog op de Engelschen veroverd, groote zeeldraaierijen het huis van de West-Indische Compagnie, het ‘stadthuys ghehelyck op de structure van dat van Antwerpen’, het weeshuis, enz. Op weg naar den wagen om de stad te verlaten, ontmoetten zij een baggermolen: ‘een wonder instrument met hetwelck dat door twee peerden eene groote menichte slyck uyt den gront gheschept wierdt om de revire te diepen dat raer om sien was, geïnventeert ende uytgewerckt door een Engelsman die het privilegie heeft dat in ses iaer niet naer mag gedaen worden’Ga naar voetnoot(1). Van | |
[pagina 508]
| |
de inwoners van Vlissingen zegt Moretus dat het ‘seer bittere gheusen syn’. Terug te Middelburg, bezochten zij het Oost-Indisch huis, waar veel koopwaren als stoffen, satijn, zijde, kruitnagelen, foelie, peper, kaneel, gember, enz. voorhanden waren om binnen eenige dagen verkocht te worden. Die aanstaande veiling was ook de reden waarom zooveel vreemdelingen te Middelbarg aanwezig waren. Zij ontmoetten er onder andere verscheidene bevriende Antwerpsche handelaars. Ook van de inwoners van Middelburg zegt Moretus, dat ze ‘seer bitter geus (zijn) ghelyck gheel Zeelant door, om wat oorsake daer groote moeylyckheyt is om den Catoliken denst te hooren, mits seer heymelyck ende onweten gedaen wort sonder eenige groote vergaderinge’. Ze reden 's anderendaags terug naar Vlissingen in gezelschap van een anderen wagen, met Antwerpsche vrienden beladen. Ze hielden een soort wedren om het eerst aan te komen. Met kinderlijke vreugde meldt Balthasar Moretus, dat hun voerman ‘den prys ende lof toe quamp door syne couragie’. Ze staken nu over naar Breskens, ‘alwaer dat op de schouders van (een) schippersghast over het water op het sant gedragen wirden, welck seer gemackkelyck ende, drolligh gesciet, principalyck met de vrou persoonen gelyck (zij) door experiencie sagen’. Van Breskens reden ze met ‘open kerre’ naar Sluis. Bij hun aankomst was de poort van de stad gesloten ‘omdies wille de predicatie begonst was’. Het oude stadje wordt doorwandeld en alle zienswaardigheden vermeld. Achter het stadhuis was er een herberg, Den Gulden Leeuw, ‘alwaer dat over eenigen tijd | |
[pagina 509]
| |
vijf Jesuiten ghevangen sittende, hebben op 5 maanden verteirt 700 ponden’. Op dat oogenblik waien er te Sluys ‘vele stercke compagnien soldaten alle fraey volck soo franschen, duytschen, als hollantsche die seer petulant ende crakeelachtich onder maelcanderen syn dat dickwils gevechten causeert gelyck (zij) door experiencie sagen’. Met de bargie voeren ze nu naar Brugge, voorbij ‘de stercke plaetse Damme, in dewelcke (te dien tijde) veel garnisoen (lag) meest engelsche ende Geuse, die rondts omme wat den meester speelden, soo dat niet pluys over wegh te voet te gaen en (was)’. Te Brugge logeerden ze in De Guide Poorle. Ze bewonderden op de Groote Markt: de halle, ‘boven welcke dat Notabel (was) eene seer hooghen ende spitsen toren’Ga naar voetnoot(1); Cranenburg, waar Keizer Maximiliaan werd gevangen gezet; en ‘het groet gevert van de graenhalle’. Zij bezochten de St Salvatorskerk, waar zij de grafzerk zagen van den humanistischen dichter Janus Lernutius, wiens Carmina in 1579 door Plantin werden uitgegeven. In de O.L.V. Kerk ontmoetten zij de dochter van den greffier Fabri, schepen van Antwerpen, nu te Brugge getrouwd. Zij wilde in de kerk aan Brusselsche vrienden ‘de treffelycke giefte van den Keyser Maximilianus ende Maria Burgunda syne vrouw’ laten zien. De Moretussen namen de gelegenheid te baat om dien schat ook te zien, die bestond uit kerkelijke ornamenten, kazuifels. enz. versierd met edelgesteenten van groote waardeGa naar voetnoot(2). Daarna zagen zij de graftomben van Maria Burgunda, van haar vader Carolus Audax, en van Messire Louis de Bruges, seigneur de Gruthuse. ‘In | |
[pagina 510]
| |
de Ons live Vrouwe Capel was een constig Livrouwen belt van marmor ghemaeckt door sekeren Italianschen Meester, die ghehoort hebbende het syn verdroncken te wesen dat vals was quamp over om dit te sien mits hij verstaen hadde dit door imant anders beter als syn gemaeckt te sijn’Ga naar voetnoot(1). Op het stadhuis in de Kamer van het College zagen zij ‘een schildrye geestimeeit 50000 gulden’, naast deze kamer ‘hoorden (zij) een fraey concert van voosen ende violer’. Zij bezichtigden de H. Bloedkapel en de thans verdwenen St DonaatkerkGa naar voetnoot(2) en wandelden langs de vestingen, voorbij ‘de CommeGa naar voetnoot(3) die nu eerst over eenige jaren gegraven was tot comoditeyt van differente zeeschepen’, naar de aanlegplaats van de ‘Bersie van Brug op Ghent’. 's Anderendaags na mis gehoord te hebben in de Jezuietenkerk, voeren zij met de baigie naar Oostende. Dit schip was ‘seer gheladen met groen ende ander Coopmanschappen die alle van Brugge moeten comen mits tot Ostenden geen hoven en syn’. Er was ook veel volk op de schuit ‘waer onder kluchtige bootghesellen’.
Te Plasschendaele aangekomen, moesten het volk en het goed verscheept worden, wat meer dan een uur zou duren, en om die reden zetten de Moretussen den weg te voet voort. ‘Naer een ure gaens (quamen sy) langh het strang van de zee aen de stadt ende have van Ostende alwaer dat met een boot over gheset synde wirden voor het eerst ondervraeght naer (hun) Fede Sanita ende daer naer van de soldateske gevraeght van waer dat (sy) quamen’. Zij namen logies in Den Swerten Leeu en na zich wat ververscht en gegeten te hebben, begonnen zij hun wandeling door de stad. | |
[pagina 511]
| |
Zij wilden eerst de vestingen bezichtigen, maar werden daar door de ‘Cordegarde’ niet toegelaten ‘mits alhier geen vremde alleen daer op mogen comen’. Daarna gingen ze naar de haven, ‘alwaar dat rescontreerden (hunnen) cousyn Tasse door denwelcken dat gheleyt wirden in het schip de N. Senora dienende tot convoeyer voor het schip daer den Marquis Castel Rodrigo mede sal vertrecken tot het welcke daer neven lage beneffens noch eenige convoeyers ende cloecke coopvardij schepen. In dit schip was notabel de cayute het ruym ende de plaetse van provisie in de welcke dat lagen 200 vaten biers ende waters. Voor dese schepen leyt op de caeye veel schoon gheschut soo metael als ysere. Naerderhandt wirden gheleyt naer het timmer quartier alwaer twee groote stercke schepen ghebout worden. (Sy) sagen hier oock het quartier dat door ghespult is om de have te dipen ende te verbeteren. Voorders lagh hier van kenni het schipken de Borse van Antwerpen, ende S. Teresia nieuw doorschildert. Naerderhandt gingen in de hooftkerck alwaer dat de heeren van de Oratorie van Scherpenheuvel den dienst administeren’. Na de kerk bezichtigd te hebben gingen ze naar de groote markt en door de straten wandelen. Zij bezochten hun kozijn Tasse, bij wien zij diens twee zwagers aantroffen ‘dewelcke dat capiteynen (waren) van de duytsche zee Armade’; daar brachten zij nog andere bezoeken en ontvingen na hun avondmaal eenige vrienden in hun gasthof, ‘daer seer vrolyck mede waren’. 's Anderendaags, na mis gehoord te hebben in de kerk der Kapucijner monniken, ‘dat de eenige religieusen (waren) van dese stadt’, gingen zij met kozijn Tasse oorlof vragen om de vestingen te zien aan den gouverneur ‘Don Pedro de Saulo, denwelcken dat den voorleden dagh gerescontreert hadden in eene carosse beneffens el Marquis de Villa Fiel Admirale General de la flota’. Deze toelating werd hun verleend. Na dit bezoek ontbeten zij bij kozijn Tasse en vertrokken dan met de schuit weer naar Brugge door eenige vrienden begeleid tot aan Plasschendaele. Hier gingen ze dan de merkwaardigheden bezichtigen, die ze de vorige maal niet hadden gezien, a.d.z. de Oostersche, Castiliaansche, Florentijnsche, Genevoische, Engelsche en andere Huizen; de Carmelietenkerk; de Minderbroederskerk, ‘alwaer dat notabel is het Epitaphie van den Graef van Fonteine die ghebleven is in de slagh van Rocroy den | |
[pagina 512]
| |
welcken tot Brug ghefondeert heeft een gasthuys vantwelf soldaten besmet van de geraecktheyt’Ga naar voetnoot(1); de Predikheeren Kerk; de kapelle van Jerusalem; de Kapucijnerkerk; ‘daer met den feestdagh van S. Franciscus groote solemniteyt ghehouden wierde’; den Berg van Bermhartigheid, enz. Bij dit bezoek aan Brugge teekent Moretus aan, dat deze stad ‘veel treffelycke inwoonders’ heeft en dat de ‘Joufferen er meest op se frans’ gekleed gaan. Nu voeren ze met de bargie naar Gent ‘met goede compagnie ende fraey weder’. Ze vertrokken 's morgens om half tien. Onder weg ‘vongen (hun) schippers veel visch’. Dat was het eenige dat er dien dag te ‘speculeeren’ viel, doordien zij ‘continueellyck’ tusschen twee zeer hooge dijken dreven. 's Middags aten zij op het schip ‘seer vrolyck ende genuchelyck’, ‘soodat den tijt (hun) niet en verdroot’. Om zes uur 's avonds landden zij te Gent aan, waar ze ‘bij alle geluck noch eene Camer kregen (in den Gulden Appel) doordien het volck van den Marquis Castel Rodrigo alle de Gamers by naer in genomen hadde, winens muylen ende litieren onder weghen tegen gecomen waeren die naer Ostenden reden’. Gent gingen ze niet bekijken, integendeel haastten zij zich om zoo spoedig mogelijk ‘dese stadt te vlieden die seer gheïnfecteert (was) soo dat geheele straeten uytgestorven (waren)Ga naar voetnoot(2). Ze reden ‘neven het Casteel buyten de stadt | |
[pagina 513]
| |
voor dewelcke dat seer groote menichte van soldaten (lagen), die (hen) moeijlijck vielen tot ontrent 2 mijlen van Ghent alwaer dat de sinternels perdus stonden om se in het quartier te houden wesende alle goede soldaeten maer quaelyck in ordre’. Onze reizigers ‘hadden neven (hunnen) waeghen eene sauvegarde om de peryckelen te schouden ende rede neven (hun) kerre met eenige voetgangers Mijnheer Bostica van Rijssel den welcken naer Italien trock met syn eygen pert ende synen knecht. De boeren van de omliggende dorpen die met den merctdagh naer de merte gongen quamen (sy) tegen met groote troupen tot versekeringe van hunne wagens ende goederen’. Over Loochristi, Belsele, ‘het groot dorp S. Nicolaas’, en Burcht kwamen zij aan het veer, waar zij zich te scheep begaven en naar Antwerpen overstaken. Hier eindigt het reisverhaal. Het bevat geen verslag over schokkende gebeurtenissen, het geeft alleen de indrukken van rustige reizigers, die er voor hun genoegen op uit waren, en alles met jonge nieuwsgierigheid bekeken. Niettegenstaande zijn ietwat onbeholpen stijl en zijn overvloedig met uitheemsche woorden doorspekte taal, ligt er in dit handschrift een zekere onopgedirkte frischheid en oprechtheid, iets als de naieve schilderachtigheid van sommige oude gravuren, de echte toon van gedenkschriften en dagboeken, en zoo geeft het een niet te misprijzen kijk op sommige kanten van ons vroeger volksleven, waarover wij in geschiedkundige werken gewoonlijk weinig of niets aantreffen. Het helpt bovendien het beeld volledigen van | |
[pagina 514]
| |
den vertegenwoordiger van het Moretus-geslacht, die eenige jaren later tot den adelstand werd verheven, en hier weer, buiten zijn wakkeren opmerkingsgeest en vaak geestig goed humeur, de levendigste belangstelling van den nijveraaredelman laat blijken zoowel voor den arbeid als voor het hooger cultuurleven en de hoofsche levensvormen. |
|