Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1922
(1922)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1211]
| |
Reinaerdiana VII.
| |
[pagina 1212]
| |
verschijnt die herdruk, voorzien van eene inleiding van mijne hand. Daar echter die inleiding voor het groote publiek bestemd is en zeer beknopt moet zijn, ben ik met mijn collega overeengekomen het wetenschappelijk apparaat dat ik aangaande Joh. Florianus verzameld heb, in de Verslagen te publiceeren. Het is de eerste critische levensbeschrijving van Florianus, over wien een onnoemelijk getal onnauwkeurigheden, en zelfs dwaasheden, verteld werd.
***
Johannes Florianus werd in 1522 te Antwerpen geboren. In het Martelaarsboek van Haemstede lezen wij immers dat hij ‘sijn leven gheeyndicht [heeft] oudt zijnde dry en tsestich jaren: Hij was gheboren van Antwerpen...’. Daar hij in 1585 stierf, geeft dit 1585 - 63 = 1522. Er bestaat geen de minste reden om die inlichtingen te betwijfelen. Ch. Rahlenbeck zegt wel is waar dat hij te Brussel geboren werdGa naar voetnoot(1). Doch, dit is van zijnentwege een gissing, die enkel op de onderstelling berust dat Johan Florianus de broeder is van den Brusselaar Blommaerts, welke den 24 Januari 1571 tot den brandstapel verwezen werd (Les Protestants de Bruxelles, blz. 50). Niets bewijst echter dat die beide gebroeders zijn geweest. De gissing dat de familienaam van Florianus eigenlijk in het Nederlandsch Bloemmaerts geluid heeft, is zeer aannemelijk. Maar bewezen is zij toch niet. De mogelijkheid bestaat immers dat de vader Blom, Bloem, Bloemers, van der Bloemmen enz. heette, en indien hij van Waalsche afkomst is, Fleury, Le fleury enz. Johannes heeft zichzelven nooit anders dan Florianus genoemd, en zijne afstammelingen hebben allen dien naam behouden. Het voorzichtigste zal dus zijn hem enkel Florianus te heeten. | |
[pagina 1213]
| |
Inlichtingen over zijne jeugd hebben wij geen de minste: Wij mogen als zeker aannemen dat hij aan de Latijnsche school der Sint-Andriesparochie heeft gestudeerd, waar Claude Luyton hoofdbestuurder was. Florianus noemt dezen laatsten in 1566 ‘praeceptorem suum’. Of hij ook buiten Antwerpen lessen gevolgd heeft, weten wij dus niet. Nog jong zijnde (de juiste datum is ons niet bekend) werd hij aan de school van Cl. Luyton verbonden als leeraar in de Latijnsche taal, en waarschijnlijk ook in de Fransche.
In 1552 (dertig jaar zijnde) gaf hij te Antwerpen, bij Hans de Laet, een prozavertaling der Metamorphosen van Ovidius uit. De titel luidt ‘Metamorphosis, dat is Die Herscheppinghe oft veranderinghe bescreuen int latijn van den vermaerden ende gheleerden Poeet Ouidius: ende nu eerst ouerghesedt in onsen duytsche: Seer ghenuechlyck ende ook profytelijck voor alle edele gheesten ende constenaers, als Rhetoriciens, Schilders, Beeltsnyders, Goutsmeden, &c. (Gheprint Thantwerpen in de Cammerstrate, in den Salm, by my Hans de Laet. MDLII)Ga naar voetnoot(1). Het boek is door den uitgever, H. de Laet, opgedragen aan Mr. Niclaes Schermer, ‘hooftman van der Schilderscamere’ (Sint-Lucas-gilde) en ook ‘schepene ende raet der stadt Antwerpen’. Het bevat ook een voorbericht van den schrijver: ‘Joannes Florianus candido lectori S[alutem]’, waarin deze op de moeilijkheid van het vertalen wijst: ‘... Hos illos tantum rogatos velim, ut vel semel hunc laborem, quem non hic (noster enim labor est) verum alius quivis gravis Poëta in vertendo requirit, subire atque perferre veluit: nihil dubito quin mei statim aequiores aestimatores judicesque sint futuri.’ Ch. Rahlenbeck, welke wist dat Florianus Ovidius verdietscht heeft, doch die vertaling nooit onder oogen kreegGa naar voetnoot(2), meende dat zij in verzen was. En hieruit spruit voort dat hij | |
[pagina 1214]
| |
herhaaldelijk Florianus een ‘poète flamand’Ga naar voetnoot(1) noemt. Dit is stellig een dwaling: verzen van Florianus zijn mij nooit en nergens voorgekomen. Een ‘poëet’ is hij dus niet geweest. Alhoewel in proza heeft de vertaling van Ovidius een wezenlijken bijval behaald. Zij werd herhaaldelijk herdrukt: In 1566 te Antwerpen, volgens Bibl. Lelong, nr 3401, blz. 294: maar die uitgave kon ik nergens vinden. In 1588 te Amsterdam, bij Harman Jansz. Muller (in den gulden Passer). Bibliographische beschrijving Moes, Amsterdamsche drukkers, t. I, blz. 308. In 1595 te Antwerpen, bij Peeter BeelaertGa naar voetnoot(2). Hier zijn ingelascht de platen welke Virgil Solis maakte voor de Ovidius-uitgave van 1563, Frankfort, Georg. Corvinus en Sigismond Feyerabend. In 1599 te Amsterdam, H. Is. Muller (Moes, t. I). 1608, Antwerpen, Weduwe P. Beelaert (catal. H.W. Tydeman, 1865, III, nr 2517, blz. 105). Een uitgave die ik alweer niet gezien heb. In 1615 te Antwerpen, bij Gheleyn Jansens, ‘in den wakenden Haan’Ga naar voetnoot(3) (gedrukt bij H. Swingenius, immers op het einde staat: ‘Typis Henrici Swingenii’). Deze uitgave werd ‘ghevisiteert by den gheleerden Heere Jan Gosmie (lees Goswyn), licentiaet in de godheyt... Prochiaen van Sint Jacobs kercke tHantwerpen’. In 1637 te Rotterdam, bij P. van P. van WaesbergheGa naar voetnoot(4). In 1650 te Antwerpen, bij Peeter BeelaertGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 1215]
| |
Na 1650 kwam er, zoo ver mij bekend, geene uitgave meer uit. Florianus' vertaling moest de vlag strijken voor de vertolking in verzen van Seger van Dort (1650) en die van Vondel (1671)Ga naar voetnoot(1). Toen Carel van Mander in 1604 zijne ‘Utleggingh op den Metamorphosis’ uitgaf, herinnerde hij nog in zijne ‘voorreden’ aan het werk van zijn voorganger, zonder hem overigens te noemen: hij heeft de 16de eeuwsche vertaling dus gekend en zeer zeker gebruiktGa naar voetnoot(2).
Bij den zelfden uitgever Hans de Laet, liet Florianus in 1556 een nieuw werk verschijnen: een beschrijving van Africa. De titel luidt: Johannis Leonis Africani, de totius Africae descriptione libri IX. Quibus non solum Africae regionum, insularum, et oppidorum situs, locorumque intervalla accurate complexus est, sed Regum familias, bellorum causas et eventus, resque in ea memorabiles, tam a seipso diligenti observatione indiguatas, quam in veris Maurorum Annalib. memorice traditas, - copiose descripsit, recens in Latinam linguam conversi, Joan. Floriano interprete. (Antwerpen, apud Joan. Latium)Ga naar voetnoot(3). Privilegie geteekend P. Lens, uit Brussel, 8 Cal. April. 1556. - Opdracht van Florianus aan Melchior Schets (van Grobbendonck) ‘thesaurario praeclarae urbis Antverp’, gedagteekend ‘ex Musoeo nostro, idib. Martii, 1556’. De oorspronkelijke auteur van dit boek werd in het Latijn Leo Africanus genoemd: maar hij is een Arabier, en heette eigenlijk Hasan Ibn Muhamned. Zijne beschrijving van Africa werd door hem in zijne moedertaal, het Arabisch, opgesteld. Op verzoek van Paus Leo X werd het Arabisch werk in 1526 in het Italiaansch vertaald. Het bleef langen tijd onuitgegeven. | |
[pagina 1216]
| |
Doch in 1550 verscheen de Italiaansche vertaling (te Rome bij Ramussio). En het is op dezen Italiaanschen tekst dat Florianus zijne Latijnsche vertaling heeft vervaardigdGa naar voetnoot(1). De vertaling van Florianus werd nogal scherp gecritiseerd: en inderdaad laat zijn Latijn hier en daar te wenschen overGa naar voetnoot(2); hij heeft ook soms het Italiaansch niet goed begrepen. Maar zijn werk heeft dan toch voor hem dit voordeel gehad, dat het zijn naam in het buitenland bekend heeft gemaakt. Enkele jaren nadien, in 1559, verscheen te Zurich, bij de gebroeders Gesner, een tweede uitgave van zijn boekGa naar voetnoot(3). En van dan af wordt er nooit over Leo Africanus geschreven of gehandeld, of Florianus' naam wordt er bij vermeld - ik mag er bij voegen, niet vermeld, maar verknoeid. Zoo b.v., wordt hij in de Biographie Michaud (t. 24, voce Léon l'Africain) Jean Florius genoemd; en in de Biographie Hoefer, Jean Flavius; anderen nog heeten hem Flavianus. De Elseviers herdrukten zijn werk in 1623 (Alf. Willems, Annales Elzéviriennes, nr 371) onder den titel: ‘Joannis Leonis africani Africae descriptio IX, lib. absoluta’. Zijn naam werd hier in den titel weggelaten; eveneens ontbreekt de opdracht aan Melchior SchetsGa naar voetnoot(4).
Ten behoeve van zijne leerlingen, schreef Florianus een zeer beknopte Latijnsche spraakleer, welke hij in 1557 bij Plantijn liet drukken: ‘Grammatica latina compendio redacta’. Dit schoolboekje is heden ten dage spoorloos verdwenen. Ch. Ruelens heeft het niet gezien; M. Rooses evenmin. Het archief van het Plantijn-Museum heeft er de herinnering van | |
[pagina 1217]
| |
bewaard: ‘Le catalogue manuscrit de Plantin cite comme publié en 1557... Grammatica Johannis Floriani... De la grammaire nous ne trouvons, en dehors de la mention du catalogue, qu'un lot de 50 ex., inscrit pour envoyer. Le livre devait être peu considérable: il se vendait 1/2 sou’. Zoo M. Rooses (Christ. Plantin, blz. 38). Sweertius (1628), die het werkje schijnt gezien te hebben, bevestigt dit - want hij spreekt van eene grammatica ‘summo compendio descripta’, zoo dus zeer beknopt.
Gedurende een negental jaren laat Florianus, naar het schijnt, niets meer van zijne hand drukken. Doch in 1566 vervaardigt hij zijn Reinaert-vertaling, welke insgelijks door Plantijn ter perse gelegd werd. Daar wij hiervoren zeer uitvoerig over dit werk gehandeld hebbenGa naar voetnoot(1), zal het wel onnoodig zijn te herhalen wat wij reeds schreven. Opmerking verdient dat het boek aan Cl. Luyton opgedragen werd, waaruit wij meenen te mogen besluiten dat Florianus aan zijne Latijnsche school verbonden was. Het spreekt immers van zelfs dat indien hij bij eene der twee andere Latijnsche scholen in dienst ware, een opdracht aan Luyton, - den hoofdbestuurder der concurreerende school -, door zijne collegas en overheden kwalijk zou genomen zijn geweest. En dat dit werkje als schoolboek ingericht is om Fransch te leeren, schijnt tevens te bewijzen dat Florianus, benevens het Latijn, ook Fransch doceerde.
Het jaar zelf waar de Reinaert-uitgave verscheen, brak te Antwerpen de beeldstormerij los. Het schuim der bevolking volgde in menige andere plaats het voorbeeld door de Scheldestad gegeven. De regeering, geheel onverwachts verrast, begon nu met de Geuzen te onderhandelen over de vrije uitoefening van den godsdienst. Doch dit was slechts een maneuver om tijd te winnen. Zoodra koning Philips II het nieuws van den beeldenstorm vernam, besloot hij een leger op de been te brengen, en dit onder het bevel van Alva naar Nederland over te zenden. De wederspannige bevolking zou dan hare straf ontvangen voor het gebeurde. | |
[pagina 1218]
| |
Met de lente van 1567 vertrok dan ook het Spaansche leger van uit Italie naar het Noorden. En den 9 Augustus deed de voorwacht van Alva hare intrede te Brussel. Elkeen wist natuurlijk in ons land met welke bedoeling Alva hierheen gezonden werd. Ook wachtte men niet eens dat hij zelf het kenbaar zou maken. Reeds bij het vernemen van zijn aantocht waren Geuzen en oppositiemannen bij drommen uit het land gevlucht. En onder die vluchtelingen van 1567 kunnen wij Florianus ook tellen. Het spreekt van zelfs dat waar hij zijne school zoo op eens in den steek liet, hij daarvoor zijne redenen moet gehad hebben: hij voelde zich te Antwerpen niet meer veilig en moet het een of ander op zijn geweten gehad hebben. Maar wat had hij dan misdreven? Een opzienbare daad had hij zeker niet begaan, want dan zou zijn naam wel vermeld zijn geweest in het een of ander onderzoek door den Bloedraad (Conseil des troubles) te Antwerpen gedaan. En opmerkelijk is het dat die naam in geen enkel getuigenverhoor voorkomtGa naar voetnoot(1): het rechterlijk onderzoek heeft dus niets tegen hem ingebracht. Ch. Rahlenbeck, welke voor dezelfde vraag stond als wij (waarom is Florianus gevlucht?) heeft zich met een gissing uit den slag willen trekken. Hij zegtGa naar voetnoot(2): ‘Il avait quitté sa ville natale au moment ou on le recherchait avec la plus grande ardeur comme auteur, divulgateur et propagateur de livres et écrits pernicieux. Son grand crime en ce moment-là est, paraît-il, d'avoir traduit en flamand les Métamorphoses d'Ovide et de les avoir accompagnées de notes de sa façon.’ Ik maakte reeds de opmerking dat Rahlenbeck de Ovidiusvertaling nooit heeft gezien. Zijne gissing is dus een gissing in den blinde: Van ‘Commentaires de sa façon’ is er in die vertaling geen het minste spoor te vinden. Het boek (dat overigens reeds in 1552 verschenen was - zoo dus vijftien jaren voor 1567) werd herhaaldelijk in de Spaansche Nederlanden | |
[pagina 1219]
| |
herdrukt en zelfs ‘gevisiteert’ door Katholieke theologen, die er geene graten in vonden: Wij hebben dit hoogerop aangetoond. De ‘Metamorphosis’ is uit een godsdienstig oogpunt een volstrekt onschuldig boek en zij kan stellig de vlucht van Florianus niet veroorzaakt hebben. Dat men overigens onzen schoolmeester ‘recherchait avec ardeur’, zooals Rahlenbeck zegt, is daarbij een tweede onwaarheid. Florianus heeft integendeel de vlucht genomen zonder dat de Spaansche overheid in de verste verte vermoedde wat hem er toe dreef om te handelen zooals hij deed. Maar wij weten beter. Florianus was in het geheim tot het protestantisme overgegaan. ‘In het geheim’, zeg ik - want er was door de Spaansche overheid een spionnendienst te Antwerpen ingericht, die de voornaamste protestanten in het oog hield, lijsten opstelde van Calvinisten, Doopsgezinden en Lutheranen. Die spionnenverslagen werden thans door Prof. Vander Essen uitgegeven: Florianus wordt er niet in vermeld. Men vermoedde dus niets van de zaak. Desniettemin besloot Florianus zich uit de voeten te maken - en het Martelaarsboek zal ons zeggen waarom: ‘In den jare 1560 heeft hij sijn vaderlycke stadt moeten verlaten door het vervolgh des Antichrists, uyt oorsake dat hij eenighe stichtelycke boecxkens uyt Latyn ende Francoys in onse Nederduytsche tale hadde overgheset, dienende tot onderwijs ende troost van alle die hare zielen salicheyt van herten beminnen: Mitsgaders tot wederlegginghe van de dwalinghen ende superstitien des Pausdoms: Hoedanigen werck bij de hant te nemen, in die tijden aldaer seer periculeus was.’ De datum 1560, welke hier gegeven wordt, is ongetwijfeld verkeerdGa naar voetnoot(1). De Reinaert-uitgave van 1566 en de opdracht aan Cl. Luyton bewijzen dat de schrijver in dit jaar nog te Antwerpen verbleef: vóór 1567 zal hij de stad niet verlaten hebben. Doch het overige van het bericht kunnen wij gerust | |
[pagina 1220]
| |
aannemen, en het rechtvaardigt het vertrek van Florianus geheel. Zoo onvoorzichtig zal de schrijver stellig niet zijn geweest om zijn naam voluit op de uitgegeven werken te melden. Diensvolgens zullen wij misschien nooit met zekerheid weten welke de boekjes zijn waarop het Martelaarsboek zinspeelt. Ik heb de literatuur uit dien tijd doorloopen en ben op een boek gevallen dat mij verdacht voorkwam en wellicht van de hand van Florianus is. In 1566 verscheen te Embden, bij Gillis Vander Erven en Willem Gailliaert, een folio getiteld: ‘Joh. Calvini uytlegginghe op alle de Sendbrieven Pauli en tot de Hebreën, overgeset door J.D. en J.F.’ Een vertaling dus van een Latijnsch werk van Calvijn: ‘In omnes D. Pauli Epistolas atque etiam in Epistol. ad Hebraeos, commentaria luculentissima’ (Genève, J. Gérard, 1551). Ik vermoed dat de J.F. van het titelblad geen ander is dan onze Johannes Florianus. Ik beroep mij op het Martelaarsboek, hetwelk bewijst dat onze schoolmeester in 1566 boeken van dien aard heeft laten verschijnen - en verder op het feit dat Florianus, zooals wij verder zullen zien, nog andere werken van Calvijn heeft vertaald. En indien die J.F. wezenlijk onze schrijver is, zal het niemand verwonderen zoo hij tot zijn besluit kwam. De Spaansche regeering had ook een spionnendienst te Embden: een moedwillige verklikking, of een onvoorzichtige uitlating van den een of anderen Protestant die van de zaak afwist, en dit beteekende voor Florianus de onmiddelijke aanhouding en den brandstapel: voor zoo iets bedankte hij... en hij koos het hazenpad. Intusschen was er van de zaak volstrekt niets uitgelekt. En daar noch de spionnenverslagen, noch de rechterlijke vervolgingen van den bloedraad iets tegen hem aan het licht hadden gebracht, werd zijn naam niet vermeld op de groote lijst van bannelingen, die in 1570 opgesteld werd: De Spaansche overheid, getuige van zijn vlucht, wist klaarblijkelijk heelemaal niet wat zij hem ten laste kon leggen. De vluchtelingen van 1567 verspreidden zich in allerlei steden van Engeland en Duitschland. Geen enkele stad echter (Wezel misschien uitgezonderd) waar zij zich in zoo grooten getalle vestigden als te Embden, in Oost-Friesland. Aldaar | |
[pagina 1221]
| |
stichtten zij twee Calvinistische kerken: een Waalsche en een Nederlandsche. De Nederlanders werden onderverdeeld in groepen: de Vlamingen, de Brabanders, de Noord-Brabanders, enz. die elk zich bezig hielden met armenzorg, onderlingen bijstand, ziekenverpleging. Het was ook naar Embden dat Florianus uitweek, hetgeen des te min verwonderen zal, indien hij, zooals ik vermoed, de J.F. is van de Embdensche uitgave van 1566. Zijn naam heb ik wel is waar te Embden in geen enkel archiefstuk kunnen ontdekken, maar het archiefwezen is aldaar voor de tweede helft der 16de eeuw erg onvolledig. Het bewijs dat hij te Embden vluchtte kan ik echter leveren. In den Atlas van Abr. Ortelius (Theatrum-uitgave van 1579) treffen wij eene kaart van Oost-Friesland aan, waarop te lezen staat ‘Frisae Orientalis descriptio, describebat Johannes Florianus, cum privilegio’. Florianus, die zooals wij gezien hebben, zich vroeger met de aardrijkskunde van Africa bezig gehouden had, hernam te Embden zijne geographische onderzoekingen: hij teekende met meer nauwkeurigheid de kaart van Oost-Friesland, voegde er allerlei plaatsnamen bij, en bepaalde de juiste ligging der door hem genoemde plaatsen: Een werk van dien aard (hierop hoef ik zeker niet aan te dringen) onderstelt een tamelijk langdurig verblijf in Oost-Friesland. Ongelukkig zegt Ortelius ons niet van welken datum het privilegie is waarop hij zinspeelt, noch van wien de geograaf het verkreeg. Ik vermoed dat er een afzonderlijke uitgave der kaart van Oost-Friesland heeft bestaan, waarop dit vermeld stond en dat Ortelius met de toelating van Florianus, die kaart in zijn atlas heeft opgenomen. Doch niet alleen zette nu Florianus zijne aardrijkskundige onderzoekingen voort: hij besloot aan zijn leeraarsambt voor goed vaarwel te zeggen, hernam zijne theologische studiën en bekwaamde zich voor den predikantendienst. Welke studiën hij in Duitschland gedaan heeft en waar hij die deed, is mij onbekend. Verdere inlichtingen over zijn verblijf bij onze Oosterburen heb ik niet kunnen vinden. | |
[pagina 1222]
| |
In alle gevalle komt het mij uiterst twijfelachtig voor dat hij zich nog te Embden bevond in 1579, toen Ortelius zijne kaart liet verschijnen. Sedert de inneming van den Briel (1 April 1572) waren geheel Holland en Zeeland in opstand tegen den koning van Spanje gekomen. De Roomsch-katholieke godsdienst werd afgeschaft en het Calvinisme werd de staatskerk van het nieuwe regiem. De Protestantsche predikanten, die tot daar toe in het buitenland de wijk genomen hadden, stroomden nu in massa Holland binnen en namen in dorpen en steden de plaats der uitgedreven geestelijken in. Florianus volgde hun voorbeeld. In welk jaar hij zich in Holland vestigde, is niet bekend. Evenmin weten wij waar hij voor het eerst beroepen werd. Met zekerheid weten wij echter dat hij in September 1581 de synode van Middelburg bijwoonde: hij werd er zelfs belast eene vertaling in het Nederlandsch te leveren van Calvyn's sermoenen op het Boek Job. De notulen van de synodeGa naar voetnoot(1) leeren ons dit. Wij lezen aldaar: ‘Johannes Florianus is gedeputeert om in duytsch over te setten de Sermoenen Calvini in Job’. Bedoeld wordt Calvyn's ‘Sermons sur le livre de Job’ (Genève, Fr. Perrin, 1563), waarvan de France Protestante zegt: ‘Les Sermons sur Job sont de tous ceux de Calvin ceux qui ont joui de la plus grande réputation. L'amiral de Coligny se les faisait lire chaque jour: il les appelait le panchriste’. In een volgend synode (27 Maart 1582) is er nog sprake van die opdracht: enkele predikanten hadden gevraagd dat die Sermoenen in het Latijn zouden vertaald worden; doch men besloot bij de Nederlandsche vertaling alleen te blijven. Notulen der Synode: ‘Vraeg - oft het nyet raedtsaem ware Sermones Calvini over Jobum in latyn te stellen? Is geantwoort, alsoo in synodo generali te Middelborch Johanni Floriano opgeleght is de oversettingh int Nederlantsch, dat het daerby wel blyven mach’Ga naar voetnoot(2). Voor zoo ver wij weten, is er van deze vertaling van Calvijn niets gekomen. | |
[pagina 1223]
| |
Met zekerheid weten wij dat Florianus in dit jaar 1582 predikant te Spijkenisse was. Misschien was hij het reeds wat vroeger; zijn voorganger Theodorus Roestius (of Raestius)Ga naar voetnoot(1) was te Spijkenisse in 1577 aangekomen uit Oudenhoorn. Hoe lang hij in dienst bleef, is niet bekend.
Dit zelfde jaar nog liet Florianus te Leiden eene vertaling van Calvijn drukken, welke te Antwerpen uitgegeven werd. De titel van dit boek luidt: Harmonia, dat is een tsamenstemminghe, gemaect wt de drie evangelisten, Namelick Mattheo, Marco ende Luca, met de uutlegginge van Jan Calviin - Overgheset uut den Latynsche, by Gerardum Gallinaceum, in zijn leven Dienaer des woordts Godts, ende onlancx met grooter neersticheyt oversien. - Hier by zyn gevoecht de handelingen der Apostelen, van nieus overgesettet (sic) by Johannem Florianum, Dienaer des Goddelicken woorts.’ Op het einde van dit werk leest men ‘ghedruckt tot Leyden by Andries Verschout, op de Breede straet - Anno MDLXXXIII’. Een gedeelte der oplage geeft als uitgever: ‘Thantwerpen, by Niclaes Soolmans, op onser vrouwen kerckof, by de Lynwaet-merct, in den gulden Leeuw’Ga naar voetnoot(2). Andere exemplaren hebben het adres: ‘Thantwerpen, by Jasper Troyens’Ga naar voetnoot(3). Het boek bevat twee werken, die overigens afzonderlijk gepagineerd zijn: Een vertaling van Calvyn's ‘Commentarii in Harmoniam ex tribus Evangelistis, Mattheo, Marco et Luca compositam’ (Genève, 1553) - ook in het Fransch verschenen, onder den titel ‘Harmonie des trois Evangelistes Matthieu, Marc et Luc’ (Genève, 1555). De vertaler is Geeraert de Haan of Gallinaceus, predikant in den Briel, alwaar hij gestorven is 19 October 1574Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 1224]
| |
Wat nu het tweede gedeelte van het boek betreft, de ‘Handelingen der Apostelen’, vertaald door Florianus - dit is ook een vertaling van Calvijn. Ik heb echter niet kunnen nagaan of het oorspronkelijke werk is Calvijn's Commentariorum in Acta apostolorum lib. I et lib. II (1552-1554) ofwel zijne praelectiones in acta Apostolorum (1560). Door deze vertaling van Calvijn vestigde Florianus de aandacht der Brusselsche Calvinisten op zich, en hij kreeg nu een beroep om Spijkenisse te verlaten en naar de hoofdstad van Braband over te komen. Hij nam het voorstel aan, en met vrouw en kinderen verliet hij Noord-Nederland in het begin van 1583. Bekend is dat door een besluit der Wet van Brussel (1 Mei 1581) de Roomsch-Katholieke eeredienst in de stad werd afgeschaft en dat de Protestantsche predikanten alle de kerken onder elkander verdeelden. De Lutheranen verkregen de Sinte-Katelijne kerk; twee predikanten deden er dienst: Bernard Muykens en Daniël StangeGa naar voetnoot(1). De Fransche Calvinisten kregen de Sinte-Magdalena kerk (predikanten Lucas Trelcat en Jacques de la Grève, dit Sergent). Alle andere kerken werden door de Vlaamsche Calvinisten ingenomen: Dit feit alleen bewijst hoe door en door Vlaamsch de stad Brussel in de 16de eeuw nog was. Ik heb niet kunnen uitvorschen in welke der Brusselsche kerken Florianus iederen zondag den kansel betrad. Zijn naam vond ik onder allerlei verzoekschriften (meestal vragen om geldelijke ondersteuning) van 1583 tot 1585, benevens de namen zijner collega's, de Vlaamsche predikanten Daniël de Dieu, Peter Plancius (of Platevoet), David Arundeus (of Arondeaux) Laurbach, Hendrik HeiningGa naar voetnoot(2). Onder meer, is er een brief van J. Florianus, 18 Juni 1583 in Hessels (Archief der Holl. gemeente te Londen, t. III, blz. 715, nr 856). | |
[pagina 1225]
| |
Om de kosten te vermijden, leefden toen alle de Calvinistische predikanten te samen, met vrouw en kinderen, in het klooster der Recolletten, waar de paters uitgedreven waren. Zij hadden daar te hunner beschikking, eene belangrijke bibliotheek, samengesteld uit boeken, die men gaan halen was in het paleis van Granvelle en in de Brusselsche kloosterbibliotheken.
Het is in dit klooster dat Florianus zijn laatste boek schreef. Het is getiteld: ‘Christelyke Antwoorde op den eersten Boeck der lasteringhen ende vernieuwde valscheden van twee Apostaten Mattheus de Launoy, Priester, ende Hendrick Pennetier, die eertijds Ministers geweest hebben, en nu wederom tot hare vutghespogen vuylicheyt ghekeert zijn.... Nu eerst vut het Francoys getrouwelyck ouergeset door Ioannem Florianum, diener des Goddelycken Woorts - Mitsgaders eenen stichtelycken Brief Thomae Tilij, Dienaer des H. Euangelii, aen de E. ouerheyt der stadt Antwerpen. T'Antwerpen. By Niclaes Soolmans, in den gulden Leeu. 1583’Ga naar voetnoot(1). Thomas Tilius of van Thielt, heeft, zooals de titel het zegt, dit boek van een ‘Voorwoordt’ voorzien (gedagteekend 15 Julii 1583), waarin wij lezen: ‘Launoy ende Pennetier hebben een seecker boecxken tegen de warheyt des H. Evangelii uytgegheven. Tegens dese vileynige boecxkens is over een wijle een beantwoordige (sic) int Francoys uytgegeven, welcke nademael seer wel ghemaect is, ende groot proffyt, tegens der ander schade, is doende; so ben ic geoorsaect gheweest te besorgen dat de voorschreven beantwoordinge (als eene medecijne tegen het sware vergift) soude in onse duytsche sprake overghestelt worden, opdat sy den hooghen moet der pausghesinden souden breeken, ende alle liefhebbaren der waerheyt dienstelyck wesen: Twelck seer geerne ghedaen heeft de godtvreesende Ioannes Florianus, getrouwe dienaer des Heylighen Euangelie der ghemeente Christi te Brussel...’ Ch. Rahlenbeck (Les Protestants de Bruxelles, blz. 74) beweert dat het vertaalde boek, ‘int Francoys’, het werk is | |
[pagina 1226]
| |
van Thomas Tilius, dien hij van Til noemtGa naar voetnoot(1); doch dit is alweer verkeerd; en het ‘voorwoordt’ sluit dit uit. Tilius zegt dat hij opdracht kreeg (waarschijnlijk van den calvinistischen kerkeraad van Antwerpen) om te zorgen dat het Fransche boek vertaald zou worden; en dat J. Florianus dezen last op zich nam. Hetgeen Rahlenbeck over het geval van de Launoy en Pennetier zegt, is ook niet in orde: hij heeft de Fransche werken niet gekend, die het Vlaamsche boek zijn voorafgegaan. In 1578 lieten twee protestansche predikanten, die tot het Katholicisme teruggekeerd waren, een werk verschijnen getiteld: La réfutation des fausses suppositions et perverses applications d'aucunes sentences des Saintes Ecritures, des quelles les Ministres se sont servis en ce dernier temps à diviser la Chrestienté; avec une exhortation aux dits Ministres d'eux réunir, et r'amener leurs auditeurs à l'Eglise Catholique, apostolique et Romaine de laquelle ils ne doivent pas séparer... par Mathieu de Launoy et Henri Pennetier, n'aguères Ministres de la religion prétendue reformée et à présent retournez au gyron de l'Eglise Chretienne et Catholique (Douai, Jean Bogard, 1578)Ga naar voetnoot(2). En het zelfde jaar nog verscheen een Vlaamsche vertaling bij den zelfden drukker-uitgever: Die verclaringhe ende verworpinghe van het valsch verstant ende tquaet misbruycken van sommige sententiën der heiliger Schriftuur... door Mattheus van Launoy en Hendrik Pennetier... (Douway, Jan Bogarts, 1578)Ga naar voetnoot(3). Enkele exemplaren hebben als adres: ‘Antwerpen, H. Wouters, 1578’. Van protestantsche zijde werd op dit boek geantwoord met een tegenschrift, getiteld: ‘Réponse apologétique à deux Apostats... 1578’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 1227]
| |
Het is van dit laatste werk dat Florianus een vertaling bezorgde.
Brussel werd in 1584 en 1585 door de troepen van Alexander Farnese ingesloten. De hongersnood begon er te woeden en werd er weldra zoo nijpend dat het magistraat zich gedwongen zag met den Spaanschen veldheer over de capitulatie te onderhandelen. Deze werd te Beveren onderteekend 10 Maart 1585. Overeengekomen werd dat de Staatsche troepen met hunne wapens de stad zouden verlaten; er werden twee jaar toegestaan aan de protestanten om hunne zaken te liquideeren. Wie langer bleef, moest katholiek worden.
Joh. Florianus verliet Brussel den 19 Maart, met het protestantsche garnizoen. Te Lier aangehouden door Spaansche ruiters, die hem naar zijn pas vroegen, werd hij door hen naar het hoofdkwartier van Farnese, te Beveren, medegesleept. Aldaar trachtte men van hem te verkrijgen dat hij zijn godsdienst zou verloochenen. Hij weigerde halsstarrig. Dan besloot men hem te dooden: hij stierf den marteldood te Beveren en werd, levend in een zak gebonden, in een waterput verdronken. Het Martelaarsboek van Haemstede handelt hierover uitvoerig in de uitgave van 1633. Ik schrijf hier het stuk af:
‘In den Jare 1585, is om de bekentenisse der Goddelycker waerheyt ter doodt gebracht Johannes Florianus, in sijn leven bedienaer des H. Evangelij, laetst tot Brussel: Binnen welcke stadt hij het Evangelium neffens twaelf ander Predicanten opentlijcken heeft verkondicht, ter tydt toe dat deselve haer uyt hongersnoot in handen van den Prince van Parma heeft moeten overgheven. In welcke overleveringe onder andere conditien was geaccordeert ende besloten, dat de Dienaren des Goddelycken Woorts met het Crychs-volck aldaer in garnisoen liggende, souden mogen vertrecken en dat sy in alle versekertheyt souden geleydet worden tot Berghen op den Zoom.’ ‘Wanneer sy dan uyt Brussel vertrocken op den achtsten dach van Maert anno 1585, zijn sy des anderen daechs omtrent den middach gecomen voor de Stadt Liere. Johannes Florianus, vergeselschapt met een van syne sonen, passeerde met een troup van onse Soldaten buyten de stadt om: Een goet stuck | |
[pagina 1228]
| |
weeghs voorby de stadt zijnde, stonden daer twee van des vijants zijde te Paerde, die aen hare habijten Capiteynen of andere voornamelycke bevel-hebbers schenen te wesen, die onse Soldaten voorby haer lieten passeren: ende wanneer Johannes Florianus voornoemt oock wilde voorby gaen, spraken sy hem aen, ende vraechden hem wat voor een hy was, of hy was een Borgher van Brussel: Waer op hy haer voor antwoorde gaf, dat hy was een van de Predicanten van Brussel. Zij vraechden hem na syn Paspoort. Wanneer hy seijde, dat inde overleveringhe der Stadt het accoort alsoo was gemaeckt, dat de Predicanten onder de Soldaten zonder Paspoort souden uyttrecken, zoo greep hem een van hun van achteren by den hals, en seyde: “gheeft u ghevangen; zyt ghy een Predicant so moet ghy met ons gaen”. Waer in hem Johannes Florianus zoo patientich gedroech, doch badt haer dat sy hem soo niet en wilden by den hals vast houden nademael hy wilde met haer gaen daer het haer soude ghelieven hem te leyden: Soo setten sy hem dan tusschen haer peerden, ende reden met hem te rugghe naer Lier, ende synen sone, die hy by hem hadde, omtrent twaelf of derthien jaren oudt zijnde, jaechden sy wech: de welcke syn Moeder die droevighe tijdinghe met groote verbaestheyt terstont quam brenghen. Sy in dit wedervaren seer bedroeft ende verslaghen zijnde, nam raet aen de andere Dienaren des goddelycken woorts, die mede uyt Brussel ghecomen waren, ende wierdt ghevonden datmen metten eerste soude vernemen waer haren man mochte ghebrocht zijn. Waer over oock een Tamborijn uyt last van mijn Heere vanden Tempele, die gouverneur te Brussel gheweest was, is uytghesonden, ende heeft vernomen als Johannes Florianus omtrent de twee uren binnen Liere geweest was, dat hy van daer was ghebracht na een van de naestghelegene Dorpen. Aldaer wanneer den Tamborijn quaem, soo wistmen hem wel te segghen, datter een seker oudt man door gheleyt was, maer niet waer henen. Met welcken tijdinghe den Tamborijn voor dat mael wederom quam. Naderhant heeft de Huysvrouwe Johannis Floriani voornoemt, zijnde binnen Berghen op Zoom, sekerlycken verstaen dat haren man ghebracht was naer een vlecke omtrent Antwerpen, ghenoemt Beveren, daer doen ter tijt de Prince van Parma met syn legher ende Quartier lach, ende dat hy daer inde ghevanckenisse was | |
[pagina 1229]
| |
gheset, werwaerts sy oock verscheyden Tamborijns door bevel van de Eersame Magistraten van Berghen met Brieven van addres heeft ghesonden, ernstlyck versoeckende dat haren man onverseert mochte wederom komen. Maer al te vergheefs! Johannes Florianus nu aldus ghevanghen in den kercker zijnde, is daghelijcx veel vande Papen ghequelt, die hem quamen dreygen, indien hy sijn gheloove niet en wilde afgaen, dat hij soude moeten sterven, maer so hy sijn geloove verlaten ende de Roomsche Religie aannemen wilde, dat hij het leven soude behouden, ende dat hem noch daerenboven een goet onderhoudt soude ghegheven worden. Oock heeft de Prince van Parma synen Luytenant, den viconte de Gant, last ghegheven met hem te spreken, de welcke tot hem comende hem voordroech dat het van weghen synen ouderdom hooch tijdt was dat hy hem bekeerde: Waer op Johannes Florianus antwoorde dat hy hem gheender dwaelachtigher leere bewust was, maer veel meer hem gantschelycken versekert hiel, dat hij niet anders dan de suyvere waerheyt oprechtelijcken gheleert hadde: Ende na hooghe dreygementen aen hem gedaen, verclaerde hy vrymoedelyck dat hy van herten bereyt was, by sijn geloove te leven ende te sterven. Als de vyanden der waerheyt saghen dat sy noch met dreyghementen, noch met schoone beloften, hem van sijn voornemen en konden afwenden, verswaerden sij hem sijn gevanckenisse, ende wierpen hem in een gat, daer hy eenige dagen groot ongemack heeft moeten lijden, versoeckende of sy door dat middel hem van sijn voornemen konden doen veranderen. Doch siende dat sy oock daer mede niet en konden uytrechten, na dat hy omtrent de vier weken in ghevanckenisse gheweest was, seyde eyndelijcken de Prince van Parma tegen den Viconte de Gant: doet den ketter in eenen sack ende laet hem verdrincken.’ ‘Hier op is ghevolcht, dat Johanni Floriano des selven daechs omtrent den avondt is aengheseyt, dat hy hem bedencken soude, of hy van syn ketters ghevoelen wilde afstaen, want soo hy dat niet en dede, dat hy des anderen daechs soude sterven. Ende oock noch onlancx daer na, de viconte de Gant selve tot hem inde ghevanckenisse ghecomen synde, na dat hy vele scheldtwoorden teghen de Gereformeerde Religie hadde ghebruyckt, seyde hy, dat hy hem des verheuche dat hy soo langhe hadde gheleeft, dat hij eenen sulcken vertwijfelden | |
[pagina 1230]
| |
ketter mochte helpen ter doot wijsen. Waerop Johannes Florianus antwoorde: “Ghy lieden verdoemt my als een ketter, maer God, die een rechtveerdigh Richter is, sal dat te syner tydt oordeelen”. Des anderen daechs vroech smorghens wierdt hij met een troup soldaten stilswijghende uyt de gevanckenisse geleydt, twelcke de inwoonders van de plaetse siende, alsose wisten datter een Predicant ghevanghen lach, vraechden aen de soldaeten waer sy met den ouden man henen wilden. Men maeckten haer wijs datmen hem een stuck weeghs ginck convoyeren. Ende hy wiert ghebracht omtrent een half ure gaens buyten den Dorpe. Gaende tusschen de soldaten naer de plaetse daer men hem soude dooden, was hy gheduerich inden ghebede tot Godt, onderwijlen oock soodanighe vermaninghen ghebruyckende, datter vande ghene die hem leyden, eenighe ghebracht wierden tot tranen, ende begousten onder malcanderen te murmureren, waerom men sulcken man soude dooden. Comende ter gesetter plaetsen, was daer eenen vuylen put vol morasch, daer hem een van den Oversten aensprack, ende seyde: “Siet hier de plaetse daer gy sterven sult”. Waerop Johannes Florianus verhaelde de woorden des Heeren Christi: “Wie sijn leven sal behouden hebben, die salt verliesen, maer wie sijn leven sal verloren hebben om mijnent wille, die sal het vinden”. Ende als hy voor den Put knielde om syn ziele in de handen des Heeren met den gebede te bevelen, wierdt hem eenen sack over het hooft ghesmeten, ende na dat den selven over hem was toeghebonden, wierdt hij van boven neer in den Put gheworpen, daer qualijck soo veel waters in was, dat hy daer in konde bedeckt ligghen. Waerom oock, als sy saghen dat hy hem noch langhe verroerde, soo hebben sy hem ten laetsten met een spiesse doorsteken, ende is alsoo in den Heere ontslapen.’ ‘Nadat desen ghetrouwen Dienaer Christi aldus met synen doodt der waerheydt ghetuygenisse hadde ghegheven, heeft men sijne bedroefde weduwe, die noch acht kinderen van hem in het leven behiel, laten door den laetsten Tambourijn weten, dat haren Man in het Legher des Princen van Parma voor Antwerpen van de Peste sijnen eyghen doot was ghestorven. Maer sij heeft naderhandt uyt gheloofweerdige ghetuyghen gantsch anders verstaen. Eerst uyt den mont van meester Henricus Henningius, bedienaer des Goddelycken Woorts, | |
[pagina 1231]
| |
rechts daer te voren tot Brussel, doch lest tot Middelburch in Zeelandt, dewelcke van alle het hier voren verhaelde, sekerlijck was bericht van lieden die in het Leger des Princen van Parma op dien tijt selve waren geweest, ende boodtschapten haer, hoe dat haren man om des Evangeliums wille was ghedoodt, ende alsoo de croone der vromer ghetuyghen Christi hadde ontfanghen. Ende naderhandt heeft sy het noch meer verstaen van een seker Edelman uyt Vlaenderen, als oock uyt eenige aensienelijcke Coopluyden, dewelcke verclaerden dat sy Johannem Florianum hadden sien ombrengen, dat sy hem oock in den sack, eer hy in het water gheworpen wierdt, hadden hooren spreken, ende betuyghen dat het de goddelycke waerheyt was om dewelcke hy leedt. Sy voechdender noch by, dat den Viconte de Gant, vanden welcken hier voren verhaelt is, noch des selven daechs, als uyt eene rechtveerdige wrake die God Almachtigh over hem dede, van weghen sijn onbehoorlijck seggen, aen sijnen doot is geraekt: Door dien hij comende te peerde ghereden aen de Brugge die over de Schelde ghemaect was, aldaer subijtelyck met vele andere meer inde locht is ghesmeten, wanneer dat de brantschepen aenghingen, die die van Antwerpen hadden afgesonden, om de voorghenoemde Brugghe te verbreken. Aldus heeft Johannes Florianus, bedienaer des Goddelycken woorts, komende uyt Brussel, door de trouweloose daet des Princen van Parma, syn leven gheeyndicht, oudt zijnde dry en tsestich jaren. Hy was gheboren van Antwerpen, ende heeft in den jare 1560 sijne Vaderlycke Stadt moeten verlaten door het vervolgh des Antichrists, uyt oorsake dat hy eenighe stichtelycke boecxkens uyt Latijn ende Francoys in onse Nederduytsche tale hadde overgheset, dienende tot onderwijs ende troost van alle die hare zielen salicheyt van herten beminnen: Mitsgaders tot wederlegginghe vande dwalinghen ende superstitien des Pausdoms: Hoedanighen werck by de hant te nemen, en die tijden aldaer, seer periculeus was.’
In de oudere uitgaven van het Martelaarsboek (beschreven in Bibliotheca Belgica), wordt over J. Florianus niet gesproken. Zijn geval komt voor het eerst vóór in de uitgave van 1633 - zoo dus bijna vijftig jaren na zijn dood. En nu staan wij voor de vraag: van waar hebben de uitgevers van 1633 hunne inlichtingen over hem? En in hoe verre zijn deze wel betrouwbaar? | |
[pagina 1232]
| |
Wat de herkomst betreft, kan er, meen ik, moeilijk een twijfel bestaan: het is wel een familiestuk. De uitgevers zullen het zeker gekregen hebben van Jacobus Florianus, zoon van Johannes (hij studeerde te Leiden na den dood van zijn vader; werd in 1601 predikant te Zuidland en overleed aldaar in 1638). Familieleden alleen zullen vijftig jaren na zijn dood, zich herinnerd hebben dat zijn zoon bij hem was, toen men hem aanhield; dat zijn vrouw al deed wat zij kon om te weten wat met hem voorgevallen was; dat zij dan van verschillende zijde berichten ontving, onder meer van Hendrik Heining die toen te Middelburg was.... Wie, buiten de familieleden, kon alle deze détails weten? En wat nu de betrouwbaarheid betreft: dit stuk verhaalt ons den marteldood van Joh. Florianus, zooals de familie zich de zaak voorstelde, na ingewonnen inlichtingen. Het stuk heeft stellig de waarde niet van het verhaal van een ooggetuige. Uit al wat zij te weten kwamen, hebben vrouw en kinderen zich den marteldood voorgesteld, zooals wij hem hier beschreven vinden. Vele détails komen mij verdacht voor: hoe kunnen zij wel nauwkeurig ingelicht zijn over de gesprekken van Johannes met den markies de Richebourg (= vicomte de Gand)? Is het wel zeker dat Florianus de woorden uitgesproken heeft, die men hem bij zijne terechtstelling in den mond legt? Doch dit zijn bijzaken: In hoofdzaak meen ik dat het bericht juist is. En nooit werd het overigens in de 17e eeuw tegengesproken. Er moesten nochtans in 1633 te Beveren nog menschen leven, die zich den dood van den predikant wel herinnerden. Men gelieve nochtans op te merken dat de opstellers van dit stuk bijna niets wisten van het leven van Joh. Florianus, noch van de werken die hij geschreven heeft. Daarbij zijn de datums, die hier voorkomen, verkeerd: hij verliet Antwerpen in 1567 - en niet in 1560, zooals het Martelaarsboek zegt. Daar de overgave van Brussel van 10 Maart dagteekent, en het Protestantsche garnizoen de stad eerst 19 Maart verliet, kan Florianus Brussel niet verlaten hebben 8ste Maart, zooals hier alweer verkeerdelijk staat. | |
[pagina 1233]
| |
En of zijn dood wel den zelfden dag (5den April) gebeurde waar de Richebourg bij de ontploffing van het vuurschip zijn leven liet... dit is misschien ook legendeGa naar voetnoot(1). Doch de zuivere waarheid zullen wij hier waarschijnlijk nooit weten.
***
Ik concludeer: Johannes Florianus, welke als historisch persoon wegens zijn marteldood in veler herinnering voortleeft, is een polygraaf, die over allerlei zaken schreef: theologie, aardrijkskunde, Latijnsche spraakleer, letterkunde, enz. Maar, buiten zijn beknopte grammatica, heeft hij geen enkel oorspronkelijk werk nagelaten. Hij leverde niets anders als vertaalwerk: Uit het Italiaansch (of misschien uit het Fransch - dit dient nog onderzocht) vertaalde hij in het Latijn een geografie van Africa; uit het Vlaamsch vertaalde hij in het Fransch den Reinaert; in het Vlaamsch vertaalde hij Ovidius; verschillende werken van Calvijn, enz. Eene belangrijke figuur in onze letteren-geschiedenis is hij niet. Maar zijn Reinaert-vertolking, zijn Ovidius'-vertaling en zijne overzettingen van Calvijn verzekeren hem een plaats in onze 16de eeuwsche literatuur - al is het maar een bescheiden plaats. Leonard Willems. |
|