Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1888
(1888)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan Maerlant.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||
't Zonnelicht verrijst en valt
Met goudglans op het somber reusgestalt
Des halletorens, die 't gezang: ‘Waar Maas
En Schelde vloeien’ als een gul geraas
Met ‘Vlaandrens gouden kusten’ klinglend speelt,
Verliefd als reuzenleewerk, door de zon gestreeld.
Komt, licht van hart en zin, komt licht te been,
Komt, jongens, komt, we gaan naar Damme heen.
't Is Julimaand, de maand der zegepraal
Van 't Vlaamsche volk op 't valsche Walsch gesmaal.
West-Vlaanderland, hoe lokt in zomertijd
Uw schoonheid mijn gemoed! hoe hoogverblijd
Stemt gij den zin. In 't blauw uws hemels drijft
Vol schuchterheid het blank gewolk, of 't blijft
Vol majesteit beweegloos, heerlijk zacht
Door reinen zonneglans getind met pracht;
't Gelijkt in frischheid aan de Vlaamsche maagd,
Die 't vlekloos kleed vol fier verlangen draagt:
Geschiednis leert, terwijl heur boezem zwelt,
En vrome daden heimlijk fluistrend meldt.
West-Vlaanderland, uw grond is geurig groen,
Dat voor den zeewind wiegelt, malsch den zoen
Verkoelt der zon, die mild haar vlammenvloed
Thans stroomen laat ter wei, daar waar verwoed,
Vóór eeuwen, stormen rolden ongetemd
Ter wilde zee.....
O, mijn verbeelding zwemt
In 't diep verleen, toen Ragnar Lodbrog kwam
En langs dees strand den schat der Vlamings nam.....
Met zwaarden streed zijn volk, het roode zweet
Van koning Freir drupte in de golf..... en wreed
Verloor ons heir het leven in dien strijd;
Terwijl de maagden, met hun klaaggekrijt,
De raven joegen van den verschen buit.....
En later, door den aarden dam gestuit,
Verliet de zee verbolgen deze streek.
Het mistig moer werd land, toch schoon ze week
Voor 's Vlamings werk en koen beleid, haar wrok
Bleef grollen.....
Wee! daar treft mij weer een schok!
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||
Ik zie ons dapper volk, met mannenmoed
Zich weeren in zijn koggen; 'k zie in gloed
Het brandend sop, dat roodgekleurd is door
Des Vlamings bloed, terwijl het vurig spoor
Der vloot in brand, de neerlaag somber verft,
En 's Vlamings reutel in het smakkend zeeschuim sterft.....
O wee!..... Hier won, hier won de Fransche vloot,
Vereend met Hollands vloot..... hoe snood! hoe snood!
Hoe snood! die ramp verwekt nog 't wraakgeween
Mijns herten.
Jongens, komt naar Damme heen!
Van Maerlant zong: ‘de schoonste bloem der aard
Is Vlaanderland, mij boven alles waard!’
De zonne baadt in 't grensloos hemelblauw;
De leewerk schudt de peerlen morgendauw
Van hare zwingen, stijgt door stralendrang
En juicht in liefdeklank den puursten zang.
Verzwonden is zij uit ons oog, en toch
Uit 't diepste licht der heemlen groet ze ons nog.
We gaan den zandgen vaardam langs, bezoomd
Aan beide kanten met het slankst' geboomt,
Waarin de musschen tjirpen, vinkenslag
En weduwwaal ons roepen: ‘Goedendag!
Hoe hebben wij u lief!’ Terwijl de wind
In 't loover wispelt: ‘droomend menschenkind,
Hier zijt ge in 't land des denkers, die eens zong:
‘'t Uitwendig schoon verblinde u niet. Ik drong
In 's menschen lotbestemming, in de ziel
Van zijn werkdadig leven..... toen hij viel
Verliet hij waarheidsmin en was zijn heil
Verbloeming! waardoor hij, voor leugen veil,
Gestremd in zijne ontwikkeling en groei,
Den leidsdraad miste, godsdienst, rein in bloei.’
De zonne klimt, heur brandgloed wekt gesteen.....
Komt, jongens, komt, we gaan naar Damme heen.
Daar wroet de landsman. 't Halmenwoud van graan,
Dat door zijn zweet is uit den grond ontstaan,
Bewierookt hem.
't Armzalig huisje ligt,
Met 't mossig stroodak, halfbedekt door 't dicht
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||
En 't knoestig takgebos eens eiken kruin,
In 't vaal verschiet; de dunne rook, eerst bruin,
Dan blauw, vervliegt wildwalmend uit de schouw.
In 't huisje bidden daaglijks man en vrouw
En 't kind voor 't karig maal.
Van Maerlant, gij,
Die dikwijls die tooneelen zaagt, zing mij
Des werkers lof!
‘Hoog eeren, zal men, hoog
Den man, schoon arm, die werkt en nooit bedroog!
Is zijn geslacht niet vrij, heeft hij geen goed,
Heeft hij geen naam, en is hij hoofsch en vroed,
Om 't even van welk land hij zij, vereert
Dien man ter elker steê, hij is meer weerd
Dan hij, die edel is, door naam alleen!’
Komt, jongens, komt, we gaan naar Damme heen.
Wij naadren vol aandoening 't dorpje; ziet
Hoe boven boomen, huizen in 't verschiet,
De kerke zich verheft. 't Is een lust
Te zien des torens hoog gevaart. Van rust
En vreê spreekt hij, stilzwijgend, als een droom
Die naar den hemel troont, die ernstig vroom
Het dorp bewaakt en sticht, en onder hem
Ter kerke luistert naar der lijders stem,
Die klacht ten hemel draagt en dan in 't hert
Den balsem stort voor diepe zielesmert.
We zijn in 't dorp..... ach, hier getuigt niets meer
Der oude stad!..... Wie brengt uw grootheid weer
Lief Vlaanderland?
Doch ziet, daar staat zijn beeld
Voor 't stadhuis, laat ons needrig naadren. 't Heelt
't Gemoed, diens fieren Vlamings manlijk woord
Te hooren dondren als een bliksem, hoort:
‘O Kerstenman, de Heer alleen heeft 't recht
Den mensch te straffen, want de mensch is knecht
Van niemand! God alleen heeft 't recht den man
Te dooden..... God alleen is 't, God die kan
Het leven geven..... Houdt dus heilgen vreê
Ten allen kant; bouwt scholen, leert er meê
De kindren van het vaderland, in steê
Te heerschen door geweld en bloedig wee!
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||
‘Ende omdat ic Vlaminc ben,
met goeder herte biddic hen,
die dit dietsche sullen lesen,
dat si mijns genadich wesen.’
Een stralenkrans golft om het beeld van steen;
Een vooglenzwerm vliegt door den glansgloed heen,
En galmt fanfaren voor den held van 't licht,
Die eeuwig Vlaandren lieft en leert en sticht,
Die eeuwig 't herte roert en eeuwig zweeft,
In Vlaandrens geest, zoo lang een Vlaming leeft!
Komt, jongens, komt, en buigt bewondrend neer,
Voor Vlaandren's roem en taal, voor Vlaandren's recht en eer!
Wij deelen hier eene strooph meê uit het Lodbrogslied. Koning Ragnar Lodbrog is een der lievelingshelden der Noordsche Saga. Wij zullen later, met eene studie over dezen held, het gansche lied vertalen.
De heerlijke feesten, welke verleden jaar in de maanden Juli en Augustus gevierd werden ter gelegenheid van de inhuldiging der standbeelden van de vaderlandsche helden Breidel en de Coninck, alsmede ter verheerlijking van hunnen beroemden dichter, Hendrik Conscience, zijn nog in ieders geheugen. Het volk, begeleid door het beiaardspel, zong drie liederen door gansch de Nederlanden volksgeliefd geworden, en waarvan wij, als toelichting voor het gedicht, de eerste strophe volgen laten. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||
1o Het lied der Vlamingen.
| |||||||||||||||||||||||
2o Vlaanderen.
| |||||||||||||||||||||||
3o De Vlaamsche Leeuw.
|
|