Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1978
(1978)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee nieuwe traktaten uit de vroege zestiende eeuw over de Nederlandse spelling
|
1. | inleiding
|
||||||||||||
2. | het prozatraktaat
|
||||||||||||
3. | het berijmd traktaat
|
1. Inleiding
A. Historische situering
Zowel de Renaissance, de Hervorming, als het groeiend nationaal bewustzijn, hebben er, zoals bekend, in de zestiende eeuw toe geleid dat men zich zowat overal in West-Europa intens ging interesseren voor de eigen moedertaal. Ook in de Nederlanden manifesteert zich deze belangstelling en ook daar resulteert ze in pogingen tot opbouw en zuivering van de eigen landstaal.
Een welgeordende taal, die met het Latijn en het Frans zou kunnen
wedijveren, diende te beschikken over een vast, weloverwogen spellingsysteem. Tot nu toe heeft men steeds aangenomen dat de belangstelling in die richting het gevolg was van de gelijkaardige pogingen die in Frankrijk werden ondernomen om de Franse taal eenvoudiger en juister te spellen.
Alhoewel men zich bij de opbouw van een spellingsysteem liet leiden door de letters, en minder oog had voor de vraag welke klanken die voorstelden, werd men toch onvermijdelijk geconfronteerd met het probleem van de verhouding tussen letter en klank. Als men, een bepaalde spelling als de juiste wilde propageren, moest men tevens aangeven wat de juiste klank was m.a.w. welke taalvorm als de juiste werd aanvaard. Daarom zijn de zestiende-eeuwse orthografieën of spellingboeken ook belangrijk voor de kennis van de toenmalige taaltoestanden.
Tot op heden werd algemeen aanvaard dat het eerste tastbare bewijs dat men zich in de zestiende eeuw bij ons aan de studie van de eigen taal begon te interesseren, dateert van 1550Ga naar voetnoot(1).
In dat jaar verscheen immers de welbekende Nederlandsche Spellijnghe van de Gentenaar Joos LambrechtGa naar voetnoot(2). In navolging van Franse geestesverwanten en tijdgenoten als Louis Meigret (1542), Jacques Pelletier du Mans (1544) en Etienne Dolet (1540)Ga naar voetnoot(3) wenst hij eenheid te brengen in de heersende spellingverwarring en stelt daartoe enkele innovaties en nieuwe lettertekens voor.
In de daaropvolgende kwarteeuw vinden we naast zeer geleerde uiteenzettingen van humanisten als Becanus, ook bescheiden bijdragen van hen die meer aandacht besteedden aan praktische verwezenlijkingen dan aan theoretisch goed gefundeerde beschouwingen.
In 1541 opende Jan de Witte, alias Albius, te Brugge een school en bij die gelegenheid oordeelde de humanist Cassander het gepast in een lofrede de stad ook om haar taal te verheerlijkenGa naar voetnoot(4). Een andere Brugse schoolmeester, Adriaen Van der Gucht (o 1528), zou rond 1567 een Vlaemsche Orthographie hebben geschreven, die echter nooit werd te-
ruggevondenGa naar voetnoot(5). Zijn Antwerpse collega Pieter Heyns blijkt eveneens voor de zuivering van de eigen taal belangstelling gehad te hebben. Voor het eerste werk dat, na dat van Joos Lambrecht, ook tot ons gekomen is, moeten we echter wachten tot De Orthographia Lingua Belgicae van Antonius Sexagius in 1576Ga naar voetnoot(6) en tot Pontus de Heuiters Nederduitse Orthographie (1581)Ga naar voetnoot(7).
Uit het voorgaande blijkt dat we, na de poging van Joos Lambrecht, nog meer dan een kwarteeuw moeten wachten vooraleer een volgend werk over de Nederlandse spelling is bewaard gebleven.
Uit de tijd vóór Lambrecht, d.i. uit de eerste helft van de zestiende eeuw was tot op heden geen enkel werk bekend.
Toch zijn er twee verschillende traktaten over deze materie, een in proza en een in rijmvorm, bewaard gebleven die echter tot op heden geheel onbekend bleven. Ze dateren, zoals hierna zal blijken, van omstreeks 1530 en zijn afkomstig uit Zuidwestelijk Westvlaanderen of Zuidoostelijk Frans-Vlaanderen.
De scribent - misschien ook de auteur - is een zekere Christiaen van Varenbraken, een man waarover ik geen nadere informatie heb dan wat hijzelf in het handschrift meedeeltGa naar voetnoot(8). Hij is een praktisch georiënteerd man, iemand die zelf ongeletterden heeft leren lezen en spellen, niet eens toevallig maar, zo zegt hij zelf, ‘meer dan eene... ende meer dan tiene ooc!’. Hij was dus blijkbaar een schoolmeester, begaan en geconfronteerd met de praktijk van het spellingonderwijs aan ongeletterden. Deze pragmatische houding blijkt ook uit zijn werk, waar men tevergeefs diepgaande theoretische beschouwingen zoekt. Toch was hij enthoesiast over de waarde van de kunst te spellen en te lezen, zoals met nadruk blijkt uit de eerste hoofdstukken van het prozatraktaat
De ontdekking van de beide hierna uitgegeven traktaten bewijst dat in het uiterste zuiden van de Nederlanden intense belangstelling voor de spelling van de eigen taal bestond nog vóór door de eerste Fransen werken op dit gebied geschreven werden. Het is trouwens opvallend
dat de twee traktaten qua opbouw geen overeenkomst vertonen met de hierboven reeds vermelde Franse werken.
Wel valt er gelijkenis te vermelden met het werk van Joos Lambrecht. Dit is echter alleen voor de tweede helft van het prozawerk (hfst. 16 e.v.) het gevalGa naar voetnoot(9). Hieruit kan men besluiten dat Lambrecht gewerkt heeft in een traditie van gelijkaardige Nederlandse werken en dat de presentatie van een deel van zijn werk niet zo baanbrekend geweest is als men tot op heden steeds heeft aangenomen.
B. Het Handschrift
1. Technische beschrijving
Handschrift 2141 werd door de bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent in 1913 aangekochtGa naar voetnoot(10). Het is een papieren codex (afmetingen 27 × 20 cm) met katernen van ongelijke samenstelling, zonder custoden of reclamenGa naar voetnoot(11). Er komt slechts één watermerk voor: een pot met kroon, die ik bij Briquet niet heb gevondenGa naar voetnoot(12).
Het manuscript is onvolledig bij het begin en op het einde en er ontbreken ook nog enkele andere bladen. Het grootste gedeelte van het Hs. is geschreven in een enkele hand in cursief bastaardschrift uit het begin van de 16e eeuw.
De nummering begint met fol. 4 en loopt door tot fol. 260. Deze nummering werd in de vroege 17e eeuw aangebracht en op dat ogenblik waren reeds enkele bladen bij het oorspronkelijk Hs. gevoegd nl. fols. 65-77. Na deze fol. 77 is er een hiaat in de nummering (het volgend blad draagt het nummer 81, dan gewoon doorlopend tot 87). Op deze bladen (65-77 en 81-87) zijn er toevoegingen in een andere hand uit het begin van de 17e eeuwGa naar voetnoot(13).
Tussen fol. 77 en 81 werd een ander Hs. ingebonden, iets kleiner in formaat en geschreven door een 18e-eeuwse hand. Deze bladen werden in de 19e eeuw met potlood genummerd: 78-80n (in totaal 18 bladen).
De volgende bladen ontbreken nu in het Hs.: fols. 1-3, 6-8, 33, 44, 75, 85-86, 122-23, 177, 254-55 en een onbekend aantal bladen na de laatste bewaarde folio 260.
Onbeschreven zijn de volgende bladen: fols. 5v, 77, 126, 161r, 191v, 217v, 218v, 223v, 225r, 231, 235v, 245 (gedeeltelijk), 245v, 246, 248v, 249, 250r en 253.
2. Inhoudsoverzicht
1. Fols. 4-32 Traktaat over ‘orthographia’ of ‘scriftuere’.
Dit werk is onvolledig bewaard. Het begin van hfst. 1 ontbreekt en ook op het einde is een hoofdstuk weggevallen. In beide gevallen is dit het gevolg van het ontbreken van bladen in het hs. Fols. 1-3, 6-8 en 33 ontbreken. (Zie de inleiding tot de uitgave).
2. Fols. 34-43 Didactisch gedicht over de Nederlandse spelling.
Dit traktaat is onvolledig op het einde omdat fol. 44 in het Hs. ontbreekt. (Zie de inleiding tot de tekstuitgave).
3. Fols. 45r-64v Uittreksel uit de Leenrechten van Vlaanderen.
Inc.: Hier beghinnen de ghedinghen hoe een heere doen sal een bailliu manen ende de mannen wysen ende van tijden hoement beleeden sal ende wanneer datmen zwijghen oft spreken sal...
Dit is een uittreksel uit de Leenrechten van Vlaanderen (14e eeuw). De tekst werd o.m. uitgegeven door L. Gilliodts-Van Severen, Coutumes des Pays et Comté de Flandre: Coutume du Bourg de Bruges (Brussel, 1885), vol. III, 199 e.v. Er bestaat een lange en een korte versie van deze leenrechten, die in meer dan tien Hss. bewaard zijnGa naar voetnoot(14).
De tekst in ons Hs. is een uittreksel uit de langere versie en komt overeen met caps. CVI tot en met CXCII in Gilliodts' uitgave. Deze leenrechten werden in 1524 door Willem Vorsterman te Antwerpen gedrukt (N.K. no 1335): Leenrechten naer costume ende ordenanchie slands van Vlaenderen...
Deze uitgave is wellicht de bron van onze tekst.
4. Fols. 65-76 Vroeg-zeventiende-eeuwse geometrische traktaten.
Dit gedeelte van het Hs. werd geschreven door Josias Leeus, in het eerste kwart van de 17e eeuw. Het bevat o.m. de ‘Conste om met het winckel cruys te wercken...’ en de ‘Const ende instructie vant quadrant’: beide in het Hs. toegeschreven aan een zekere De Buele.
5. Fols. 78-81 Achttiende-eeuwse toevoegingen in verschillende handen, vooral over taalkunde, o.m. ‘Fondamenten van de France taele’.
6. Fols. 82-84 Wiskundige berekeningen en vraagstukken, geschreven in de vroege 17e eeuw, door dezelfde hand als fols. 65-76.
7. Fols. 88r-90v Technische recepten voor een illuminator van handschriften
Inc.: Om goudt te scriuen om daer mede te wercken metten pinseele oft te scriuen metter pennen.
Dit is een kleine, maar bijzonder interessante groep technische recepten. Het is mogelijk dat ze gecopiëerd werden uit een drukwerkje, maar het is mij vooralsnog niet mogelijk geweest de bron van deze teksten terug te vinden. Ik neem mij voor bij een andere gelegenheid op deze recepten terug te komen.
8. Fols. 91r-121r Traktaat over muziek
Inc.: Die tafel vander musiken oft die vraye exposicie vander hant hier naer volcht...
In de tafel die aan het eigenlijk traktaat voorafgaat worden 32 ‘capittels’ opgesomd (fols. 91r-92v). Op 93r staat een hand met muzieknoten, op 93v-94r notenbalken met Latijnse notities. Het eigenlijke werk begint op fol. 95r (fol. 94v is blank): ‘Hier begint trechtuaerdich verstant van scala musica...’.
Het is het oudste werk over muziek dat in de volkstaal geschreven werd. Het is ouder dan Thielman Susato's Ierste Musijckboexken (1551) en veel ouder dan het in 1568 verschenen Een seer schoon Boecxken om te leeren maken alderhande tabulatueren wten discante enz., een vertaling uit het DuitsGa naar voetnoot(15).
Het spreekt vanzelf dat dit tot nu toe geheel onbekend gebleven werk voor de geschiedenis van de muziek in de Nederlanden van groot belang is. Men kan alleen hopen dat een uitgave niet lang op zich zal laten wachten.
9. Fols. 127r-191r Traktaat over arithmetica
Inc.: Want onder die zeuen vrye consten gheen en es die alleene staen mach dan alleene arithmetica naer der coopmanscepe. Want Logica phisica sonder gramatica...
Dit werkje is volledig bewaard (fol. 191v is blank).
Het oudste gedrukte Nederlands werk over arithmetica is het anonieme Die maniere om te leeren cyffren na die rechte consten Algorismi. Int geheele ende int ghebroken (Thomas van der Noot, Brussel, 1508): N.K. no 1482. Het werd een paar jaar later gevolgd door Die maniere om te leeren cijfferen ende rekenen metter pennen en metter penningen. Na die gherechte conste Algorismi. Int geheele ende int ghebroken (Antwerpen, Willem Vorsterman, circa 1510): N.K. no 3494. Beide werkjes hebben ongeveer dezelfde inhoud.
Uit de vergelijking van de tekst in het handschrift met die van het laatstgenoemde gedrukt werk, volgens de beschrijving ervan door C.P. Burger jr., ‘ABC-Penningen of Rekenpenningen’, Het Boek XVIII (1929), 195-202, blijkt dat dit gedeelte van het Hs. een copie is van de Antwerpse postincunabel of mogelijk ook wel van de Brusselse druk.
10. Fols. 192v-260v Traktaat over geometrie
Inc.: Hier beghint die warachtighe Const der geometrien leerende hoemen alderhande breeden lingden dicten ende hoochden der velden beemden bosschen berghen...
Het oudste gedrukte Nederlands werk over deze materie is Die waerachtige conste der Geometrien leerende hoemen... (Th. Van der Noot, Brussel, 1513): N.K. no 600.
Uit de vergelijking van dit werk met het handschrift is gebleken dat het traktaat voor het grootste gedeelte een kopie is van de gedrukte tekst, alhoewel de orde der hoofdstukken in beide niet dezelfde is.
Toch zijn er enkele bladzijden die niet in de druk voorkomen: op fol. 197-201r is een Latijns traktaatje ingelast over dezelfde materie; op fols. 201r-207 is er een uitweiding in het Nederlands over het metselwerk en het aantal stenen nodig voor een
bouwwerk en op fol. 218r volgen enkele vraagstukken: ‘Hier naer volghen zeer scoone questien als ghy hooren sult ende worden ghesolueert duer progressie’.
Op fol. 224 staat een astrologisch gedicht in een vroeg 17e-eeuwse hand, getiteld: ‘Een nieu liedt van de steeren wt de 12 teykenen’. Het omvat 12 strofen van 4 11. elk.
Inc.: Capricorne ghy (re)giert nu noch al t'jarent en wat ghy spaert verslint de arent.
C. Datering, scribent, auteur
Zoals hierboven reeds werd gezegd, is veruit het grootste gedeelte van het Hs. door één enkele hand geschreven. De 18e-eeuwse delen zijn anoniem, maar de vroeg-17e-eeuwse gedeelten werden geschreven door een zekere Josias Leeus, wiens naam voorkomt op fol. 30r, samen met de datum 1626.
De twee traktaten die hierna worden uitgegeven, werden geschreven door de hand die het grootste gedeelte van de teksten in dit Hs. voor zijn rekening genomen heeft.
Hij maakt zich herhaalde malen bekend. Op fol. 127v staat in Griekse letters ‘Christianus van varenbraken’ en op fol. 184v onderaan staat ‘Christianus’.
Het meest gedetailleerd is echter de volgende notitie (fol. 185r):
Finitur per me Christianus Varenbraken practicus in omnibus artibus liberalis ipso die post festum Sancti JohannisGa naar voetnoot(16) anno domini 1532
Ten slotte is er op fols. 222r-23v een toevoeging door dezelfde hand, maar in iets blekere inkt:
Maer die maniere van my meester Christiaen van varenbraken is noch anders...
Het is dus een zekere Christiaan (van) Varenbraken, een meester in de vrije kunsten, die deze teksten schreef. Jammer genoeg vermeldt hij nergens waar hij leefde en werkteGa naar voetnoot(17), zodat we voor de localisering van deze traktaten alleen op het taalgebruik kunnen steunen.
Wat de datering betreft, is er naast het reeds vermelde 1532 ook nog het jaartal 1535 dat op fol. 92v voorkomt. Op fol. 235v onderaan lezen
we steeds in dezelfde hand van van Varenbraken: ‘Int jaer 1543 wert my ghevraecht...’, waaruit blijkt dat hij nog na 1543 actief was.
De vroegste datum 1532 komt, zoals gezegd, voor op fol. 185r. We kunnen aannemen - wat zonder meer logisch is - dat de eerste teksten in het Hs. het eerst werden geschreven. De eerste bladen van het Hs., waarop de twee traktaten over orthografie voorkomen, moeten dan vóór die datum gedateerd wordenGa naar voetnoot(18). Een datering rond 1530 lijkt dan ook aannemelijk.
Omstreeks deze tijd werden de traktaten in het Hs. geschreven. Of ze ook in die tijd ontstaan zijn of niet hangt samen met de vraag of van Varenbraken alleen de scribent was of ook de auteur.
Dit is een vraag waarop we moeilijk een duidelijk antwoord kunnen geven. Er zijn allerlei mogelijkheden: hij is alleen kopiist van het prozatraktaat en auteur van het dichtwerk of omgekeerd; of hij is alleen kopiist van beide of auteur van beide.
Sommige traktaten in het Hs. werden door van Varenbraken zeker alleen maar gecopiëerd (arithmetica, leenrechten en geometrie). Het is niet omdat ik voor de andere traktaten de bron niet heb gevonden dat dit daarom zijn eigen werk zou zijn. Bovendien verwijst hij bij het berijmd traktaat naar ‘oude wijse meesters’Ga naar voetnoot(19).
Aan de andere kant kan het even goed zijn dat een deel van de traktaten zijn eigen werk zou zijn en dat andere werden gecopiëerd. Zolang het tegenovergestelde niet wordt aangetoond, kunnen we de twee verhandelingen over de spelling m.i. wel op zijn naam plaatsen.
D. De TaalGa naar voetnoot(20)
P en D vertonen geringe, hoewel toch opmerkelijke onderlinge verschillen.
P heeft haast altijd mit, uitzonderlijk met; D meestal met, soms mit. |
P heeft overal op; D doorgaans op, eenmaal up (v. 137). |
P heeft meestal is, soms es; D steeds es. |
P heeft af; D doorgaans of, zelden af. |
P heeft doorgaans luttel, eenmaal lettel. D eenmaal luttel (v. 138), eenmaal littel (v. 205) buiten het rijm, en in rijmpositie (v. 25): lettel: cappittel en in v. 688 littel: tittel. |
P heeft, in gesloten syllabe, een voorkeur voor ei uit gerekte e of i (geift/geeft, heeft, neimt, spreict, besteidt, veil/veel, useirt/useert, concludeirt), in open syllabe daarentegen voor e (beiter, lesen, nemen, spelen, stede, weten). In D lopen ei en e door mekaar, zowel in open als in gesloten syllabe, en zowel binnen als buiten het rijm (heift/heeft, cleift, neimt, speilt, weit; deise, meide, steide, veile, weisen; in rijmpositie: cleeft: gheeft (vv. 303: 304), cleeft: gheift (vv. 437: 438), mede: steide (vv. 127: 128), mede: stede (vv. 613: 614), meide: stede (vv. 357: 358), meide: sede (vv. 719: 720), leisen: wesen (747: 748). |
P heeft nummermeer; D nemme, nemmeer. |
P heeft als onzijdig proclitisch lidwoord vóór vocaal of stemhebbende consonant zowel d als t (deerste capittel, tneghenste, telfste, deen, dander, dwelcke/twelcke, dondersceet/tondersceet, tbeste, tbeginsel, tbovenste). D heeft op één uitzondering na (dende v. 58), steeds t (tlesen, tlatijn, tluud, twoord, tmiddelste, twelcke). |
P heeft overal huer. D meestal huer, soms haer, en in rijmpositie alleen dit laatste (hare: ware v. 56, hare: nare v. 239, hare: oppenbare v. 480). Heur is een uit Brabant opdringende vorm, die ouder Vlaams haar verdrongen heeft. |
P heeft uitsluitend voor, D meestal vuer, hetgeen eveneens een uit Brabant opdringende vorm is. |
P heeft steeds vlaemsch, D overal dietsch, doch in beide staat vlaminc. |
P is een veel homogener, D een veel heterogener tekst. Ofwel heeft de kopiist de taal van P in een veel groter mate dan die van D aangepast aan zijn eigen dialect, en daarbij ook woorden vervangen b.v. dietsch door vlaemsch. Ofwel is P een oorspronkelijke tekst, opgesteld door de man die vervolgens ook D kopieerde. |
Het originele dialect van het gedicht is Vlaams blijkens de rijmen tooghen: moghen (vv. 36, 490, 712, 760) (Brabants toonen), westelijk Westvlaams blijkens hem lieden: steiden (vv. 273: 274, te reconstrueren heim leiden: steiden of hem leden: steden), zuidwestelijk Westvlaams of zuidoostelijk Fransvlaams blijkens littel naast up.
Het dialect van de kopiist, zoals het vooral in P zeer duidelijk naar voren komt, is Fransvlaams blijkens op (cf Veurne 1295 op, Calais 1293 op, thans op ten westen van een lijn ± Nieuwpoort-Poperinge-Belle
blijkens een kaart van H. RyckeboerGa naar voetnoot(21), luttel naast lettel (cf. Veurne 1295 lettel, 1298 luttel), mit (cf. Calais 1298 mit), maar niet het uiterste westen blijkens vul (cf. Calais vol, en cf. de isoglosse bok - buk bij Ryckeboer. Daarmede zijn de plaatsnamen BissezeleGa naar voetnoot(22) en HardifortGa naar voetnoot(23) vermeld in P, in overeenstemming. Eventueel zuidwestelijk Frans-Vlaanderen blijkens het proclitisch onzijdig lidwoord d naast t; althans vormt in Oost- en West-Vlaanderen de Leiestreek het overgangsgebied tussen noordelijk t- en zuidelijk d-; in Wervik b.v. kwamen beide voor.
De overige dialectkenmerken zijn met bovenstaande lokalisering in overeenstemming. B.v. D en P die gone, tgoent, of nog het meervoud honts (honden) in een spreekwoord aangehaald in P.
Het rijm steet: heet (v. 193) naast b.v. staet: voorgaet (v. 774) is denkelijk te verklaren uit rijmnood. De vorm steet is Brabants, maar ook archaïsch Vlaams. Ook P nummee doet veeleer oostelijk Nederlands aan; men zal moeten aannemen dat er ook in Frans-Vlaanderen een tendens t > u vóór m, n geweest is.
Beide teksten vertonen reeds beïnvloeding door de in de 16e eeuw opkomende algemeen Nederlandse schrijftaal. Zo b.v. het onzijdig lidwoord het in P het beste ondersceet, het ellefste cappitel, het twaelfste cappittel, of nog het persoonlijk voornaamwoord vrouwelijk D vv. 67 en 181 sij naast gewoon soe, sou. Zijn ook de afwijkende vormen D v. 389 ghemein en v. 466 beide aldus te interpreteren, of zijn dit fouten?
Dietsch in D is een uitzonderlijk laat voorbeeld van dit woord, dat immers in Vlaanderen in de loop van de 14e eeuw het veld moet ruimen voor vlaemsch en ook in Brabant uitsterft in het begin van de 16e eeuw. Heeft de taalliefhebber, die D opstelde, bewust teruggegrepen naar dit toen al verouderd woord?
2. Het prozatraktaat
A. Inleiding
Zoals reeds werd vermeld, komt dit werk over de ‘orthographia’ in het Hs. voor op fols. 4r-32v. Zowel bij het begin als op het einde is de tekst niet meer volledig.
De eerste bladen van het Hs. zijn verloren gegaan. De 17e-eeuwse nummering begint met fol. 4r, zodat men mag aannemen dat de eerste drie bladen van het oorspronkelijk manuscript verdwenen zijn. Men kan zich goed voorstellen dat fol. 1 de algemene titel van het Hs. aangaf, de versozijde was wellicht onbeschreven (zoals fol. 5v). De volgende bladen werden misschien besteed aan een inhoudsoverzicht van het ganse Hs. Het is natuurlijk louter hypothese. Jammer is het in ieder geval, want deze verloren bladen hadden misschien enige aanduiding kunnen geven over de plaats waar de auteur of (en) de scribent leefde en werkte.
De eerste folio's die in het Hs. voorkomen (fols. 4 en 5) bevatten ‘die tafele’ van het traktaat (fol. 5v is blank). Fols. 6 tot 8 ontbreken. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat op fol. 6 het eerste hoofdstuk van het traktaat begon. Als deze veronderstelling gegrond is, volgt daaruit dat het eerste hoofdstuk driemaal zo lang moet geweest zijn als het deel dat nog op fol. 9 bewaard is. Het zou dan een van de langste van het traktaat geweest zijn.
Het werk is ook op het einde onvolledig. Hoofdstuk 25 dat in de ‘tafele’ wordt aangekondigd, is niet bewaard, omdat fol. 33 waarop het voorkwam, uit het Hs. verdwenen is. Dit verlies is echter niet belangrijk, daar we de inhoud ervan door de ‘tafele’ kennen. Bovendien is dit laatste hoofdstuk zo sterk verwant met de onmiddellijk eraan voorafgaande, dat we zelfs de opbouw gemakkelijk zouden kunnen reconstrueren.
Het werk is ingedeeld in vijfentwintig hoofdstukken, die sterk in lengte verschillen. De eerste vormen een warm pleidooi voor het belang, het nut en de gemakkelijkheid van de spel-kunde. Hierop volgen achtereenvolgens het alfabet, de vocalen, de consonanten, het onderscheid syllabe-woord, de afkortingen of ‘tittelen’, enkele detailpunten (hfst. 11-13) en dan de ‘dobbeleringhe’ van vocalen (hfst. 14-15).
De overblijvende hoofdstukken (hfst. 16-25) zijn sterk verschillend in opbouw en uitzicht van de eerste vijftien. Het zijn hoofdzakelijk tabellen, ‘scoone figueren’ van mogelijkheden tot combinaties van een of meer consonanten, gevolgd door een of meer vocalen, welke laatste eventueel op hun beurt gevolgd zijn door een of meer consonanten. Een groot deel van het belang dat deze hoofdstukken in de ogen van de auteur vertegenwoordigen, is echter verloren gegaan, omdat verscheidene van deze ‘figueren’ niet werden afgewerkt.
Dit verlies wordt slechts ten dele goedgemaakt door enkele passages die - alhoewel ze als proza geschreven staan - in feite paarsgewijs rijmende verzen zijn. Ze konden zo uit het berijmd traktaat, dat in het
Hs. volgt, overgenomen zijn, maar dat zijn ze niet. Wat meer is, de hele materie die in deze verzen behandeld wordt, komt in het dichtwerk helemaal niet ter sprake.
Deze eigenaardige situatie heeft zonder twijfel implicaties voor het verband tussen het prozatraktaat en het dichtwerk. Wat dit verband juist is, blijkt echter bijzonder moeilijk te bepalen en nog moeilijker afdoend te bewijzenGa naar voetnoot(24).
B. Tekst
Ga naar margenoot+ Die tafele van orthographia
Deerste cappittel sal wesen hoe goet ende quaet ende hoe veel duechden dat inden Abcd es gheleghen, ende hoe ghenaem dat God die scriftuere is.
Tweeste sal wesen hoe plat ende subijt dat elc sal moghen leeren lesen ende scriuen, op dat zij huer daer naer imploieren willen ende ouermercken tverstant te hebben.
Tderde hoe veel letteren dat inden Abcd zijn, ende welcke letteren ons princhepael van nooden zijn.
Tvierde welc die letteren zijn die ons alder nootsakelycxste zijn om spellen, ende hoe zij heeten, ende waer omme zij alder nootsakelijcxste zijn.
Tvijfste hoe die andere letteren heeten ende ghenaemt zijn, ende waer om mense dus mach heeten.
Tseste wat een silbe es ende hoe men die kennen mach, ende hoe veel datter telcken compt in een woort.
Tseuenste hoe properlijc men bekennen mach een silbe uwt een woort; nochtans compter menich woort die maer een silbe in en heeft, ende som twee.
Ga naar margenoot+ Tachste sal wesen hoe datter inden Abc zijn letteren die huer voysen bij na alleleens uwtbringen, oft zeer luttel veranderen in huer prononchieringe.
Tnegenste hoe dat inden Abc zijn letteren, die drie letteren moghen doen, ende zom twee.
Tienste hoe ende waer men vseren sal die tittelen te scriuen, ende in wat manieren die ghemaect moeten zijn.
Telfste sal wesen hoe dat een q niet sonder v spellen mach, oft ten zij bij tittelen bachten, bouen oft onder, oft int corte bij ij oft iij als hier na.
Twaelfste sal wesen hoe dat die k huer voys moet veranderen, wanneer zij compt vpt tvocael i ende e, ende die c des ghelycx, ende zij behouden huer voys vp die a ende o ende u.
Tertienste hoe een h gerekent wort voor gheen letter maer verscoont elcx lettere gheluut, ende wair mense nemen sal voor een lettere, ende men niet sonder daer van doen mach.
Tveertienste hoe men die vocalen mach dobbeleren, ende hoe menich weruen dat ghedobbelert mogen zijn.
Tvijf[tien]ste hoe dat een a ende een o samen niet spellen en moghen beede staende in een silbe, noch a ende een e voor die a, ten zij int Lattijn oft Gricx.
Tsestienste sal wesen alle die silbe diemen maken mach mit twee letteren, also wel een vocael voor een consonante als een consonanteGa naar margenoot+ voor tvocael, / al int corte begrepen bij een scoone figuere.
Tseuentienste een scoone figuere, daer in begrepen zijn sal alle die silbeen oft vergaderinghe van drie letteren, te wetene een consonante voor een vocael ende noch een consonante daer achter, also wel diemen niet en vseirt als diemen vseirt.
Tachttienste sal wesen een scoone figuere, daer in begrepen zijn sal al die silbeen diemen spellen mach mit twee consonanten voor een vocael.
Tnegentienste een figuer, daer in begrepen zijn sal alle die silbeen daer twee consonante comen voor een vocael ende een consonante daer achter.
Twintichste een figuere, daer in begrepen zijn sal alle die silbeen daer een consonante compt voor een vocael ende twee daer achter.
Teenentwintichste sal wesen alle die silbeen van een consonante voor twee vocalen wel ghenareirt.
Tweentwintichste sal wesen alle die silbeen mit een consonante voor twee vocalen ende een consonante achter.
Tdrieentwintichste sal wesen alle die silbeen mit een consonante voor twee vocalen ende twee consonante daer achter.
Tvierentwintichste sal wesen alle die silbeen mit twee consonanten voor twee vocalen.
Tvijfuentwintichste sal wesen alle de silbeen mit twee consonanten voor twee vocalen ende een consonante daer achter.
Deerste capittel
Sal wesen hoe goet ende quaet ende hoe veel duechden dat inden abcd es gheleghen, ende hoe ghenaem dat God die scriftuere is.
Ga naar margenoot+ [den eenen] broeder den anderen, den eenen vrient den anderen. Ende men als nu zo veel scriftuere hantiert om elc wel te versekeren vanden syneGa naar voetnoot(25), ende elc zijn scult te bat tonhoudene, ende betalinghe, ende men noch bedroghen wort! Hoe veel te meer, elc dies niet en twijfele, soude elc deen den anderen bedroghen hebben, haddemen die scriftuere niet ghevonden oft ghevseert.
Dus ouer merct wel, mijn beminde vrienden, ende concludeirt wat van leeringhe is, zo suldi beuinden dat leeringhe gaet bouen allet goet vander werelt. Sinte Augustijn zeide: ‘Al waer ic mitten eenen voet inden pit, zo soude ic nochtans begeiren te leeren!’.
Dus geen beiter dinc dan scriftuere ende leeringe also wel in quaet als om goet ende in goet als in quaet, noch gheen soo secreten saken ter werelt als scriftuere.
Want wistmen van scriftuere niet, keisers, coninghen, princhen, heeren ende vorsten, endeGa naar voetnoot(26) en souden gheen secreet hebben oft [middel] den eenen vrient totten anderen te ontbieden, en ware alleene scriftuere. Dus bidde ic v dat ghij v kinders wel doet leeren in duechden om God te leeren minnen, vreesen ende ontsien, al soudt ghij hier te min goets achter laten. Want tgoet mach elcken bezwijkenGa naar voetnoot(27) ende soo en sal leeringhe niet.
Ende zoo wie die scriftuere orbort om quaetdoen, om onreinnicheit, soo beuinde ic in mij, datmen gheen quader quaet vseren en mach dan scriftuere in dier manieren dan ontscriuen, ontmeken, ontrekenen, valsche brieuen scriuende totten eenen oft tot den anderen.Ga naar margenoot+ Ende zoo wie dit vseirt aldus, het wort tot huerder ewigher verdoemenesse zeker, want zij geuen elcken quaet exempel. Ende die eenen anderen quaet exempel geift, hij es oorsake van die sonde.
Ende waert dat iemant mitter seluer saken sonde dede, al die sonden souden mede comen op die gone die oorsake was.
Dus elc wacht hem van mesdoene, want den tijt sal comen dat elc sal rekeninghe moeten geuen, ende en geeft niemant quaet exempel, noch en scriuet gheen valsche brieuen, noch en ontscrijftGa naar voetnoot(28) niemant tzijne, noch onnutte liedekins oft referainen ende ander saken, daer ghij iemant quaet exempel mede geuen soudt ende verdoemen aldus dijne ziele.
Want scriftuere en is niet hier om ghemaect, meer dan ter nuttelijcheit oft profijt vanden mensche. Ende want geen profijt en is om die ziele, noch niet helpen en mach om salich te worden, zoo ne zijdijs niet sculdich te hantierne noch te vseirne, ende segghe dat scriftuere hier om niet en is ghemaect. Ende dat scriftuere in huer seluen niet quaet en is, maer duechdelijc in allen saken gheordineirt om ten profijte vanden mensche. Ende wee, wee den gonen diese in onreinnicheit hantiert oft vseirt!
Tweeste cappittel
Sal wesen hoe plat ende subijt dat elc sal moghen leeren lesen ende scriuen, op dat zy huer daer naer imploieren willen ende ouermercken tverstant te hebben.
Ga naar margenoot+ Mijn tweeste cappittel hebbe ic voor mij ghenomen te makene bij een prouerbie diemen ghemeenlijc secht ende vseirt, ende ghij lieden niet verstaen en condt. Dat is men pleghet te seggen dat es quaet oude honts in bande leeren gaen. Ende het staet ooc inde bescreuen rechtenGa naar voetnoot(29) gescreuen, maer diet ooc wel ouermercken wille ende verstaen, zo ne seget hij niet datmense niet en soude connen gheleeren. Maer hij seget this quaet om doene ende pijnlijc ende een groote pijne. Nochtans een dinghen daermen herteGa naar voetnoot(30) toe heeft ende zinen zin daer in verblijt ende ghewillich doet, dat en is voorden mensche gheen pijne. Dit mach elc mensche bemercken bij hem seluen, dat dit warachtich es. Een die ghewillich werct, zijne wercken en sijn
hem gheen pijne. Exemplum: een steichGa naar voetnoot(31) paert oft caroingieGa naar voetnoot(32), dat en sal niet voort gaen voort hem past, al smeitet doot.
Ende aldus eist ooc mitter leeringhe. Een man oft wijf, al warense noch soo oudt oft kindtGa naar voetnoot(33), hebbense ghenouchte, herte om leeren ende verblijdense daer in, serteine, sonder twijfel, zij zullent wel leeren. Maer altoos eist voorden eenen meer pijne dan voorden anderen. Maer dat ghij segghen soudt: this quaet oude honds in bande leeren gaen, ende ghij soudt meenen datmen geen oude lieden en soude cunnen gheleeren, dit is warachtich gheloghen, want ic hebber selue meer dan eene gheleert ende meer dan tieneGa naar margenoot+ ooc! Maer this / voor hem meerder pijne, dan voor die jongers die de sinnen gherust hebben. Ende ooc leget veil aen eenen goeden meester te hebben, dieGa naar voetnoot(34) huer die conste platGa naar voetnoot(35) exponeren mach. Want die conste es zo plat datmense tasten soude moghen, also hier nae elc wel sal moghen zien ende hooren int naeste cappittel.
Ende die sommige zijn so corter memorie ende zoo plom[p] van verstande ende zoo hynsGa naar voetnoot(36) ter stont, moghen zij hueren wille niet hebben ter stont, zoo es huer seggen: ‘nummer meer en leere ick!’ Ende zij en willen daer toe gheenen tijt doen. Ende zonder tijt en is niet te hebbene.
O du, sotte, dwase menschen, een wijs man spreict: ‘Niet sonder tijt!’ Ende gheen costelijcker dinc dan den tijt; daer om ziet wel toe dat ghij die wijsselijc besteidt, dat dat zij tot uwer sielen salicheit. Ende v pijnt wat te leeren dat v profiteren mach, ende elc proeue hem seluen zijne memorie ende verstant. Want hoe plomp dat yemant es, hij salt wel leeren, wilt hij hem daer toe imploieren ende stellen.
Het waer een groote scande, ende elc soudt hem wel moghen scamen in sijn herte, dat hij soo plomp ware, dat hij niet en soude connen gheleeren. Want men leert een hondt, een catte ende andere beesten al datmen wille: dansen, springhen, tumelen. Ende
ooc veil diemer vint, zij leeren wel liedekins ende refereinen spelen, ende aldus veil te meer behoort hem elc te scamen van alsulkenGa naar margenoot+ saken te seggenne, datse niet en souden connen ghelee/ren lesen, scriuen, rekenen ende dat huer van nooden es. Want in de gheheele consten en zijn maer vijfuentwintich letteren te begrijpene ende te verstane. Ende ooc eest altoos beter te begrijpene een dinghen dat men voor hem heeft staende dan iet te beginnen ende begripene uwt hem seluen, uwter herten te leerenne.
Exemplum. Een scilder hebbende eenen patroon om na te scilderen ende te makene, heeft veel min pijnen, dan oft hij dien seluen patroon soude moeten gaen maken uwten hoofde sonder patroon.
Ende aldus muechdi verstaen vanden Abc, want als ghij dien leert, zoo hebdien altoos voor v ooghen. Ende daer om mit cleender moiten muechdij leeren lesen ende scriuen, wildi v een luttel daer naer pooghen ende neerstich wesen, hebbende goet herte om te leeren ende daer in verblijdenGa naar voetnoot(37).
Ga naar margenoot+ Tderde cappittel
Hoe veel letteren dat inden Abcd zijn, ende welcke letteren ons princhepael van nooden zijn.
So wie in deser consten verblijden wille, diemen heet orthographia, dwelc es om te leeren spellen, ende is de princhepaelste conste van allen consten, want het is tbeginsel ende tfondament van alle leeringhe.
Ende sonder goet fondamentGa naar voetnoot(38) zo ne mach een huus niet langhe dueren oft gheen dinc langhe staen. Daer omme rade ic elc dat hij dese conste wel leert om een goet fondement te hebbene, eer hij in enighe andere consten voort gaet. Want dit de alder profijtelijcste conste es bouen allen consten. Ende luttel nochtans wort gheacht ende geen meerder ghebrec men nu en vint ten tijden, dan alleene spellen.
Ende zoo wie van deser consten es qualijc ghefondeirtGa naar voetnoot(39), die moet bliuen negatijfGa naar voetnoot(40) van veil andere conste. Want dit es die bloeme, de fluer, de roose van alle consten, also elc constenaer wel weten mach.
Ende geen scoonder, want in deser en zijn maer viuentwintich letteren, daer die gheheele const in besloten is. Maer daer zijn drie letteren diemen zeer luttel vseeirt ende niet gherekent enGa naar voetnoot(41) worden inden Abc ende dat es: h (r (q ū. Ende aldus en zijnder maer tweeentwintich letteren nae den Lattijne, ende dat zijn dese: Abcdefgiklmnopqrstuxyz uwt welcke alle dese letteren, zijn ghesproten alle de andere consten, want zonder dese letterenGa naar margenoot+ oft andereGa naar voetnoot(42) / letteren, diemen vseirt inde stede van desen, men niet en mach lesen oft scriuen. Ende haddemen tscriftuere niet ghevonden, men en soude geen misse moghen doen noch God gheen sacrificie. Want doende een prister Gods misse, doer die ghehingenisse Gods ende scriftuere daelt den leuende Gods zone tusschen tspristers handen, ende daer om en eist geen cleen sake vander scriftueren oft leeringhe.
Ende ergo es scriftuere God dus ghename, ende men daer soo veil duechden mede doet, zoo moettent wel sotte dwase menschen zijn, die de leeringhe ende scriftuere niet en beminnen, oft huere kinders niet en doen leeren om God te dienen ende te belieuene.
Maer vergarent tgoet met grooten hoopen, ende doen huer kinders niet leeren, ende latense leuen ghelijc beesten, ende worden nieuwers gheacht. Want als zij dan worden ghehaelt ende voort gheroepen, zijnde sittende onder gheleerde mannen ende eerlijcke lieden, zoo moeten zij sitten al stom, ghelijc een die niet en weet oft niet en can. Ende spreken zij iet, zeer lichtelijc worden zij begrepen ende van alder werelt begect ende bespot.
Daer om wilt v kinderen doen leeren, soo doedi v seluen eere ende uwe kinderenGa naar voetnoot(43).
Ga naar margenoot+ Tvierde cappittel
sWelc die letteren zijn die ons alder noot sakelycxste zijn om spellen, ende hoe zij heeten, ende waer omme zij alder nootsakelycxste zijn.
Na dat wij ghesproken hebben vanden Abc, hoe veel letteren datter in zijn, ende dat na den Lattijne, soo voort gaende buuten den Lattijne zoo zijnder (z (q ū ende menigherhande manieren van tittelen. Om cort te leeren spellen mense vseirt, gelijc men int laetste vanden boucke vinden sal in een cappittele.
Soo eist dat ons vierde cappittel wel noot es, welcke letteren ons alder meest van nooden zijn ende nootsakelijcxste, ende hoe zij heeten.
Soo sal elc mensche weten dat in de tweeentwintich letteren vanden Abc zijn besloten vijf natuerlijcke letteren, welcke letteren alle dander doen voysen ende luuden.
Ghelijc een clocke wesende sonder clepel niet luuden mach, zoo ne mach gheen letter luuden oft voysen zonder dese vijf letteren. Dat welc zijn dese: A E I O U. Ende dat geen letters luuden oft voysen en moghen, dat sal ic v bewysen zeer plat.
Exemplum. Doet al die vijf letters uwt den Abc ende dan zet twee letteren bij mercanderen, oft drie letteren oft vier bij mercanderen, ende ghij sult vinden dat zij niet luuden en moghen oft vergaren: Exemplum: bc: ‘wat maket?’, machmen vraghen.
sgh: ‘wat maket?’; pm oft rst, chrp: ‘wat maken alle dese letteren?’ Ende ghij sult vinden: niet, want daer enGa naar margenoot+ zijn geen vanden vijf letteren in ende daer om en macht nietGa naar voetnoot(44) / vergaren. Aldus muechdij merckelijc hooren dat dese vijf letteren zijn die princhepaelste vanden gheheelen Abc. Ende werden ghenaemt int Lattijn: vocalen, na een woort dat int Lattijn men vint. Ende is voca gheheeten, dwelc dat es gheseit ‘roepen’. Ende wanneer men eenen man roept, zo slaet men geluut int roepen.
Exemplum:
Een clocke diemen luuden sal, slaende gheluut om den mensche te verweckene tot deuocien, ende dien clepel en geeft tgeluudt niet, maer als die clepel geraect die clocke, zoo geift die clocke gheluudt.
Nochtans en ware dien roepere, dats dien clepele, die clocke en soude gheen gheluudt geuen. Aldus zo ne mach die clepel niet zonder die clocke, noch die clocke sonder clepel.
Aldus en moghen dese roepers, dat zijn dese vijf vocael letters, gheen gheluut gheuen zonder dander letters, noch dander letters sonder die vijf roepers, dat zijn die vijf vocalen.
Nochtans en ware dese vijf vocalen letters, dwelc es den roepere ende clepel, die andere letters en souden niet moghen voysen oft enich gheluudt gheuen, ghelijc v hier voren bij exemplen bewesen is. Ende nu noch veel bet. Ende hier bij machmen dese vijf letteren wel ghelijcken bijden clepel. Ende dit moetmen weten voren, ende al voren ende neerstelijcke bemercken en verstaen, eer men voort sal gaen inder constenGa naar voetnoot(45).
Ga naar margenoot+ Tvijfste cappittel
Hoe die andere letteren heeten ende ghenaemt zijn, ende waer om mense dus mach heeten.
Na dat wij ghesproken hebben vanden vijf vocalen ende wel plat bediet, soo eest van nooden dat wij weten sullen hoe die andere letteren ooc heeten, ende waer omme dat zij dus heeten.
Soo salmen weten int corte datmen int Latin vint een woort dat heet sono, sonas, sonare, ende es geseyt ‘luuden’. Ende hier af sprinct een woort, gheseit consono, ende dan wortet voort ghemaect bij een participium dat es ‘consonaten’. Ende dit es zijnen rechten name ende so heten alle dander letters behaluen die vijf vocalen, prepoostGa naar voetnoot(46), alsoo int Latijn staet, alsoo: preter quinque vocales. Ende dus es sijnen rechten name ende oorspronc van sijnen name comen van sono ende dat es ‘luuden’.
Ende dit mach natuerlijc zijnen naem wel zijn. Want ghelijc natuerlijc die clepel slaende vp de clocke, die clocke dan gheluut gheeft, soo ne mach dese letteren oft moghen gheen gheluut gheuen, voor enighe van die vijf vocalen worden toeghevoucht. Die ander letteren,
dat sijn dese: b c d f g k l m n p q r s t x y z; soo maken dese tgheluut ende anders niet. Ende die vijf vocalen geuen den slach. Ende mits dat den slach ghegeuen es die voorseiden letteren dath tgheluut maken, zoo comt daer van een vergharinghe, silbee, datmen somwijlen verstaet ende somtijts niet voort een proper woort maect, ende dan verstaetment.
Dat dit waer es wille ic v bewijsen. Exemplum. Set een b endeGa naar margenoot+ a bij mercanderen aldus: ba. Dese silbe / en suldi niet verstaen, want het maect ba ende ba en geeft geen verstant meer dan ba blijft ba. Maer set een o ende een f bij mercanderen aldus of: men salt wel verstaen, oft a ende f aldus af: men salt wel verstaen, want deen maect of ende dander af.
Ende dus muechdij natuerlijc hooren, datmen deen silbe verstaet ende dander niet.
Item voort dat eeneghe consonantenGa naar voetnoot(47) niet en moghen spellen oft vergaringhe maken, cleen oft groot, wil ic v bewijsen.
Exemplum.
Nemt drie oft viere oft viue oft vj bij marcanderen sonder a, e, i, o ende u, eeneghe van desen viue letteren daer bij wesende, en sullen nummermeer moghen spellen. Exemplum: bfmnp: ‘wat maket’ Niet; of: klprt: ‘wat maket?’ Niet; oft xyz: ‘wat maket?’ Niet. ‘Ja, waer omme?’ mochtmen vraghen. Men sal antwoorden: ‘om datter gheen vocael en es’. ‘Ende ofter eenighe vocalen stonden bij veel consonanten, soudense dan spellen?’, mochtmen vraghen. Antwoordt: ‘jaet’. Exemplum: scrijft: vriendelijcke groetenesse voorscreuen, als hier, ende doet dan die vocalen uwt: ghij sult vinden dat dan niet maken en mack. Exemplum: vrndlck grtnss vrscrn. Maer laet die vocalen staen bij de consonanten, ghij sult vinden als voren: vriendelijcke groetenesse voorscreuen.
Dus muechdij hooren hoe natuerlijc ende hoe plat dat de consten sijn datmense wel tasten soude. Elc man, wijf of kint wil dit ouermercken ende gronderenGa naar voetnoot(48), eer hij inder consten breeder procedeirtGa naar voetnoot(49).
Ga naar margenoot+ Tseste cappittel
Hoemen een vergaderinghe mach bekennen. Ende wat een silbe es, ende hoe veel datter telken compt in een woort. Exemplum.
Een silbee es gheseyt een vergaringhe van letteren, ghelijc oft men twee oft drie letteren bij mercanderen wilde setten, ende dat dan men die verstonde oft niet, maer voysende of vois of gheluut slaende ware.
Exemplum. Ghelijc set een b ende a bij mercanderen: dat dan lesende of segghende, die b ende a: uwen mont en sal niet ligghen, voor die voorseide b ende a sijn vul comen voys heeft, alsoo segghende: ba. Exemplum. Aldus eest ooc mit vier letteren also wel: brab. ‘Wat maket?’ Penst, gaet ende proeft, noemende ende segghende dese vier letteren: brab, latende hem zijnen properen vulcomen voys, ouermids die noeminghe ende segghinghe; ghij sult vinden dat het wert brab, dat eerste ende beghonsele ende vergaringhe van: brabbelinghe.
Ende aldus muechdij wel verstaen dat een silbee en es maer een vergaringhe van letteren, ghelijc ij oft drie, viere oft vijf letteren, staende mit mercanderen ende vergaert worden, ghelijc een cuper een tunne vergaren sal van viij oft ix duughen.
Ende om een silbe oft vergaringhe te kennen onderscheeden uwt een woort, hoe veel vergaringhe dat zijn in elc woort dwelc men wilt, machmen hooren, verstaen ende bekennen aldus int noemen van elcken woorde, horende ende merckende, hoe menich werf uwen mont op ende toe gaet vuer een woort te noemene ende teGa naar margenoot+ segghene, dat du wils, soo menich silbeen gaet in een / woort. Exemplum. Sriuet oft noemet: vriendelijcke, ende besiet hoe menich weruen uwen mont op ende toe gaet om dat woort te segghene, ende ghij sult vinden vier weruen. Men mochte vraghen dan welc dat die eerste silbee oft vergaringhe ware. Andtwoort: vrien, ende die tweeste: de, ende die derde: lijc, en die vierde: ke, ende vergaert sijnde dese viere, soo maket: vriendelijcke.
In groetenesse: ‘hoe menich silbe oft vergaringhe sijnder in?’ Proeft, noemende oft segghende aldus in v seluen: groe - te - nes - se. Ende ghij sult vinden int noemen oft segghen, dat dijnen mont vier werf daer om moet open gaen. Ende dus moechdij claerlijc merken ende verstaen datter vier vergaringhe moeten daer in sijn. Men mocht vraghen welc die eerste es. Andtwoordt: groe. ‘Ja,
waer omme’, mochtmen vraghen, ‘es dit een silbe oft vergaringhe?’. Andtwoordt: ‘want mijnen mont maer eens daer om open en gaet int segghen oft noemen, soo en eest ooc maer een silbeen’. ‘Welc es die tweede silbe?’ te antwoordt; die derde nes, die vierde se. Ende vergaert zijnde dese viere te samen ende maket: groetenesse.
Ende aldus eest van allen woorden ende saken vander const van orthographia, ende men moetse wel neerstelijc mercken ende leeren, want het es tprinchepaelste om te leeren scriuen brieuen ordoneren uwter herten, om dit wel te spellen ende ordonneren.
Ende in gheen sake en vinde ic meerder faute inden mensche dan in dese const.
Ga naar margenoot+ Exemplum: in inhonorificabilitudinationibusGa naar voetnoot(50): ‘hoe veel vergaringhe oft silbeen sijnder in?’ Proeft, noemende, segghende, tellende op dijne vingheren aldus: in es een, ho dats twee, no es drie, ri es viere, fi es viue, ca es sesse, bi es seuen, li es achte, tu es negene, di es tiene, na es alleuene, ti es twelue, o es dertiene, ni es veertiene, bus es vijftiene, ende dus veel silbee oft vergaringhe sijn in dit woort. ‘Ja, waer omme sijnder soo veel inne?’ ‘Want mijnen mont gaet vijftiene weruen op ende toe eert een woort es’.
Ende aldus machmen natuerlijcke ende licht bemercken hoe veel vergaringhe oft silbee dat in een woort sijn. Want ouer elcke silbe moet uwen mont op ende toe gaen eens, ende dus eest van allen anderen.
Tseuenste cappittel
es hoe properlijc men mach bekinnen een silbee uwt een woort, ende een woort uwt een silbee.
Off yemant vraechd dy wat een silbeen es uwt een woort oft buuten een woort, andwoordt aldus. Alle vergaringhe van ij oft drie,
viere, viue letteren ghespelt oft verghaert, ende gheen proper verstantGa naar voetnoot(51) en geuen oft hebben, worden ghenompt silbeen oft vergaringhen. Exemplum: bab, beb, bib, bob, bub; bac, bec, bic, boc, buc; brab, breb, brib, brob, brub; brac, brec, bric, broc, bruc. Nu mochtmen vraghen iemant ende vraghen, wat dit sijn, silbeen oft woorden? Ghij sult andtwoorden: som silbeen sijnde, ende somGa naar margenoot+ woorden. ‘Waer / omme?’ mochtmen vraghen. Want de sommighe vergaringe verstaet men ende sommighe niet. Ende aldus: diemen verstaet moeten woorden sijn, ende datmen niet en verstaet ende nochtans wel vergaert wort, moeten silbee bliuen oft vergaringhe.
Nochtans vintmen veel silbeen die woorden sijn als sij alleene staen. Ende diemen in sommighe woorden moeten comen ende vint, ende men rekentse dan maer voor een silbee.
Exemplum: bac, bec, buc, brac. Dit sijn alle woorden, wanneer sij alleene staen. ‘Ja, waer omme?’ Want men verstaetse wel. Maer wanneer men een ander silbee noch daer toe doet, ghelijc bac ende ken, dan en es bac maer een silbe ende gheen woort, ende dus es brac ooc; doeter toe ker, dan en es brac maer een silbe ende gheen woort.
Ende dese twee en maken dan maer een woort ende deen es backen ende dander brackerGa naar voetnoot(52). Ende zij maecken ten eersten also wel woorden als nu. ‘Ja, waer omme?’ Wantmen verstontse doen also wel als nu. Ende van dese vergaringhe verorbort men een deel, ende vintmen, maer veel meer diemen niet en verstaet dan diemen verstaet, ghelijc men hier naer bet bij figueren sal verclaert vinden.
Ende aldus muechdij natuerlijc weten dondersceet van eenen woorde ende van een silbeen. Want alle tgoint datmen bij thooren verstaen mach, ende natuerlijc verstant geift, es een woort ghenaemt, also wel in Vlaemsche als int Latijn, ende int Latijn als int Vlaemsche,Ga naar margenoot+ ende int Walssche alst int Latijn ende andere talen. / Ende een silbee machmen verstaen als bouen verclaert es.
Tachste cappittel
sal wesen hoe dat inden Abc zijn letteren die huer voysen bij nae alleleens uwtbringhen oft zeer luttel veranderen in huer pronunchieringhe.
Te wetene welc dese letteren sijn, soo sal ic die hier setten ende sijn dese. Exemplum: b teghen die p, ende die p teghen die f, mids een h die te baten comt de p. Ende c teghen de k, de d teghen de t, de g voor een n, ende een i teghen een y, de z tegen de s, ende de c teghen de x mits een p die te hulpen comt de x. Ende dit wort gheproeft aldus.
Exemplum: scrijft ba ende pa, ende be oft pe, ende bi oft pi, oft bo oft po, ende bu oft pu, ende bab oft pab, beb of peb, ende bib oft pib, ende bob oft pob, ende bub oft pub.
Ende hier af moet ghij v wachten int scriuen, dat ghij niet en nemt een b voor een p, oft een p voor een b nemt; hoe wel dat dese letteren soo na mercanderen voysen, den wtganc vander vois en es niet alleleensGa naar voetnoot(53).
Ga naar margenoot+ Dat een p mach staen voor een f machmen merken aen dit woort. Exemplum: philuppus, oft bij also desen woordt: philosophen, oft philosophia, oft orthographia ende meer andere deser ghelijcken oft men spelde f[i]luppus oft filosofen oft filosofia oft ortografia. Aldus also wel soudmen dat verstaen als dander bouen. Maer tbouenste es best ghelijc coninc pharo oft phariseusen. Ende aldus woort dicwils ghenomen de p voor een f. Wanneer ghij vint om tscoonste luudende ende die a naest die p ende h comt oftGa naar margenoot+ een i, / soo machment scriuen maer anders niet. Ouermerct dit also ende nauwers elders moechdijt scriuen, want ict noit anders andere meesters en sach vseren.
Datmen een c voor een k mach stellen oft een k voor een c ende dat wanneer sij spellen moeten op die a, o oft u dese vocalen ende dat sij dan alleleens luuden wille ic v bewijsen. Maer op de e ende tvocael i nemense eenen diuerschen soonGa naar voetnoot(54). Exemplum: oft wij spellen kennelijc dese silbeen, ende alle die silbee vander werelt aldus mit die c ende k, segghende: ca oft ka, oft co ende ko, cu ende ku, oft cab oft kab, cob oft kob, ende cub oft kub, ende
crab oft krab, ende crob oft krob, ende crub oft krub, ende cachtelGa naar voetnoot(55) oft kachtel.
Ende blijft aldus alleleens luudende ende daer om eist alleleens welc ghij neimt. Maer veel meesters viseren die c op die a, o ende u, ende op tvocael e ende i die k, ende dus pijne elcken te doene.
Dat de d ende de t huer voys oft voysen ooc bij na accorderen machmen hooren aldus. Exemplum: scriuende da ende ta, ende de oft te, ende ti oft di, ende do oft to, ende du oft tu, ende dab oft tab, ende teb oft deb, ende dib oft tib, ende tob oft dob, ende dub oft tub.
Ende dus na moghen sij mercanderen voysen ende nochtans een verstant niet geuende, want da ende ta en es alleleens niet, hoe wel dat soo nae voyst. Ende de d mach sonderlinghe de voys vander t dickwil verscoonen.
Exemplum bij dese woorden: Bernaerdt, woordt, wordt, verstoordt, accoordt, voordt, hoordt, boordt, HardincfoordtGa naar voetnoot(56), IldoordtGa naar voetnoot(57), MonfoordtGa naar voetnoot(58), NoordthendendeGa naar voetnoot(59) et cetera, ende also voort, commende int laetste ende seer selden int begin. Maer een t mach altoos int begin comen voor een d, ende de d nochtans houdende hueren voys.
Ende dat een g mach comen ende staen voor een n wille ic v bewijsen bij desen woorden. Exemplum: magnificat scrijftmen aldus ende men mochte ooc scriuen mangnificat; magnus oft aldus mangnus; magnificencia oft mangnificencia; magnitudo oft mangnitudo, ende comt alleleens als hier verclaert es. Maer mang dat es tbeste ende dus eest van alle deser ghelijcken.
Ende dat een i mach staen voor een y, ende dat wanneer zij comt int laetste vander silbee, oft int eerste. Exemplum: bij, by, bi; wij, wi; zi, zij; di, dij; fi, fy; ghi, ghy; mi, my, IsenbrouckGa naar voetnoot(60), Ysenbrouck; Ysaac, Isaac; yeghelyc, ieghelijc.
Maer in silbee daer een consonante comt voor tvocael ende een consonante bachten tvocael, cominde int midden, so soudt diuerschen soon maken. Dus hoordi wel dat anders gheen differencie en es tusschen die i ende de y, meer dan die y een lettel langher voyst dan de i. Ende dus leert elcken voort waer de y best dient buuten de i, ende de i enckel moeti vseren in cortten voisen.
Exemplum: BisseseeleGa naar voetnoot(61), bisstandenesse, pillen, pisten.Ga naar margenoot+ Ende soo voort.
Dat een z ende een s alleleens voisen mach ende luuden int spellen, machmen hooren bij dese woorden. Exemplum: saten, zaten; sabbelen, zabbelen; zac, sac; zalue, salue; zalich, salich; zalm, salm; sal, zal. Dus muechdij hooren dat alleleens is. Maer esser kuer an, de s geeft haer vois langher dan die z.
Exemplum bij dese woorden: salpeeter, saluator; zalpeeter ende zaluator; Sampson ende Zampson, oft Salomoen oft Zalomoen ende soo voort.
Dat een c mach comen voor een x in sommighe woorden, maer niet veel, wille ic v bewijsen bij desen woordaer esser kuer an, de s geeft haer vois langher dan die z.
Exemplum bij dese woorden: salpeeter, saluator; zalpeeter ende zaluator; Sampson ende Zampson, oft Salomoen oft Zalomoen ende soo voort.
Dat een c mach comen voor een x in sommighe woorden, maer niet veel, wille ic v bewijsen bij desen woorden. Exemplum: oft men scrijft Christus oft Xpristus, oft Xpristiaen, Cristiaen. Oft Xpristoffel, Cristoffel; Xprispijn oft Crispijn. Ende dit es princhepael het beste ondersceet ende verstant omGa naar voetnoot(62) subijt te leerenne oude lieden, oft jonghe lieden, tzij man, wijf oft kint. Die noit letter en saghen oftGa naar voetnoot(63) kenden, aldus huer verstant te gheuene tondersceet van elcker letteren. Elc leere dus deen den anderen.
Tneghenste cappittel
sal wesen hoe dat inden Abc sijn letteren die drie letteren weert sijn ende som maer twee.
Ende dese letteren en sijn maer drie inden Abc. Dat es (z (q ū. Ende dat de (z twee letteren weert es, wil ic v bewysen. Exemplum:Ga naar margenoot+ oft men scrijft et oftGa naar voetnoot(64) (z/ aldus, het es alleleens. Maer niet meer letteren en vintmen inden Abc die twee letteren doen dan de (z.
Ende men vseert dese letteren zeer int corten spellen, alsoo men hier voren mach sien bij exemplen. Ende hoe wel datmen dese (z ende (q ende ū cc inden Abc scrijft, zij woorden nochtans niet met den Abc gherekent.
Noch datmen scrijft twee r, twee s, twee v-en men en rekent maer die twee voor een, want inden Abc ne rekentmen maer staende tweeentwintich letterenGa naar voetnoot(65), ghelijc blijct int derde cappittel. Ende datmen twee r-en vint inden Abc, dat es om die scoonsten tooch van letteren want screef men int midden een r ghesloten, r aldus, zij en toocht haer niet soo scoone als oft zij stonde intGa naar margenoot+ laetste ende een open erre int midden. Ende daer / omme vintmen inden Abc twee r-en, ende twee s-en desghelijcx. Ende een langhe ʃ ende een corte s machmen niet al setten daer men wille. Want een langhe ʃ moeti altoos scriuen inden beghonsele vanden woorden ende in dat middel vanden woorden, ende een corte s aldus, altoos int laetste vanden woorden.
Datmen drie u-wen vseert te scriuen inden Abc: een cleen aldus: u, ende een aldus: v, ende dan een dobbel v aldus vv.
Item een cleen u, suldij weten, en machmen nummer meer setten inden ghescrifte, dan int midden vanden woorden oft int laetste. Ende een enkel groote v altoos int begin ende nauwers elders. Ende een dobbel vv int begin ende inde middel vanden woorde. Maer daer zij int midden staet oft int eerste, die dobbel vv maect altoos het beginsel vander silben. Exemplum: vrou, dit is een silbe; wen, dit es die tweede silbee, ende maect vrouwe[n]; houwen, souwen, houwen, etc.
Ende men mach ooc een t voor een w setten int begonsel vanden woorden. Exemplum: tweeentwintich, tweede, twelcke, etc. Ende men mach ooc bringhen een s voor een w inden begonsel.
Exemplum: sweerden oft swemmen oft swijghen oft zwinghelen. Ende nauwers elders vinde ic exceptio.
Dus leert ende onderwijst elcken aldus voort.
Ga naar margenoot+ Tienste capittel
waer om men die tittelen vseert. Ende waermen die scriuen mach ende moet. Ende hoe die ghemaect moeten zijn.
Datmen tittelenGa naar voetnoot(66) vseert int scriuen, dat es omme corte te spellene int scriuen van boucken, ende anders niet, oft in allen saken daermen wille. Ende men vint veelderhande tittelen ghelijc [ghij] elc bijsondert hier naer verclaert zult vinden.
Inden eersten vintmen een langhe tittele, aldus ghemaect zijnde - ende men vseertse te scriuen voor een n oft m in minderinghe van dien, waer zij staen, int middel vanden woorde oft int laeste. Exemplum: bij woorden als: mānen, vrouwē, diēstē, īhōorificabilitudīatiōibusGa naar voetnoot(67) ende int eerste van dese woorde machmen maken een tittel ende nauwers elders. Maer hier twee: mīnē, v'sīnē,Ga naar margenoot+ wīnē, begīnē, dīnē, kēnē, wēnē, zēnē, hēnē, Hēdericsē, lēdē, pēnē. Ende zoo voort, in allen saken daer een n oft een m men scriuen soude, machmen een tittel daer voor scriuen.
Ende bouen een b hebbe ic weten vseren een langhe tittele. Exemplum bij dese woorden: ƀnaert, ƀtout, ƀnardijn, ƀbele, ƀsabe, ƀsten, ende hier es die langhe tittele weert twee letteren,Ga naar margenoot+ alst blijct bij exemplen, te wetene er, die terminacie; want oftmen scrijft ber oft ƀ, het doet al euen veel.
Ten tweeden vintmen een corte tittele, aldus ghemaect zijnde:Ga naar margenoot+ 'oft aldus ρ. Ende dese tittele doet also veel als re, dese / terminacie. Exemplum bij woorden als: presencie oft datmen scrijft p'sentie aldus, het es alleleens; p'scriptie oft aldus: prescriptie, ende bij preseruatijf oft p'seruatijf, ende bij presumcie oft p'sumtie, oft bij b'ken, c'tif oft c'tentatijfGa naar voetnoot(68). Ende dese tittelen ende terminatie veranderen in huer seluen also men hooren mach bijder tittelen vanden u-wen, ghelijc oft men scriuen wilde v'gaen aldus,
oft vergaen aldus, v'staen, v'stantenesse, v'holen, v'borghen, v'handelt.
Men soude altoos moeten scriuen een corte tittele ende gheen langhe. Nochtans heeftet in sijn spellen die terminatie vander langher tittelen voor hem. Ende dit es een sonderlinghe exceptie. Maer met corte woorden salmen antwoorden oft iemant vraechde, waer men die cortte ende langhe titte[le]n vseren sal.
Segt ende antwoordt aldus: Bouen alle corte letteren machmen vseren corte tittelen ende bouen alle langhe letteren een lange tittele ende huer gheluut nemende altoos op de voorseide terminatie er oft re. Ende daer naer dat dat voorseide woordt voort danGa naar margenoot+ sal luuden, soo suldij jugeren. Exemplum: an qui ende que. Wanneer ghij een langhe tittel stelt bouen een q, soo maket que, ende wanneer het es een corte, soo eest qui. Voort an v'langhen endeGa naar margenoot+ vredelijc. Wanneer ghij scrijft een v mit eender langher tittelen die v doorslegen, exemplum als hier : dit maect altoos ver.Ga naar margenoot+ Maer / een v mit eender cleender tittelen maect vre: vredelijc, vresamelijc, vremelijcGa naar voetnoot(69). Ende an de p moet die corte tittele bouen staen ende die langhe onder. Exemplum bij percecucien, permentierenGa naar voetnoot(70), permanteren; int corte; secutien, mentieren, manteren. Ende inden gheheelen Abc ne vint men gheen lettere, daermen die tittelen mach onder vseren, dan die p alleenlijc.Dat een p mach hebben een langhe titel bouen dat mach comenGa naar margenoot+ ouermids een n die de p volcht. Exemplum als aldus: pntere, ende maect presentere. Een corte tittele bouen de p machmen setten aldus p', ende die tittelem maect alsoo veel als re, ende maect pre tsamen, ghelijc voren wel bewesen es bij exemplen. Die p mach hebben noch een tittele, comende van bachten aldus p); ende deseGa naar margenoot+ tittele maect alsoo veel als ro, dats mitter p en pro, ende dese tittele en vintmen nauwers dan an de p. Ende dus heefter die p drie tittelen.
Een q mach hebben sesse tittele. Ten eersten een langhe tittele.
Ga naar margenoot+ Een tittel mach staen bouen een l, ende maect also veel als vel, ende moet staen aldus ƚ. Noch mach een r staen voor een tittele achter de q ende dan maket quia. Een r mach ooc staen bouenGa naar margenoot+ een d aldus [dr] ende dan maket dicitur.
Ga naar margenoot+ Noch een t mach hebben een titele, ende es een langhe tittele, ende dan maket est. Ende bouen een q mach staen een u ende dan maketGa naar margenoot+ qua.
Exemplum. Om cort te leeren spellen:
(z, (q, 9, m̄, ū, ƚ, r', t', tu, ȹ, d', ē, q, η, qd, qʒ, tʒ, nʒ, qa, qr, tanqʒ.
Ghelijc hier voren ghetoocht es, ende u niet onghetoocht en sal bliuen
Het ellefste cappittel
hoe een q niet sonder v spellen en mach, ten sij bij tittelen, bachten, bouen oft onder, oft bij iij oft ij.
Een q en mach nummermeer sonder v spellen sij en moet der q volghen, soude de q spellen. Exemplum: set alle die consonanten bijder qen diemen vint, sonder de v oft de r, so suldi claerlijc vinden dat de q sonder v niet spellen en mach.
Het twaelfste cappittel
hoe die k ende c huer voysen moeten veranderen op die vijf vocalen als hier naer volghet. Exemplum.
De voorseide k mach wel spellen op de vijf vocalen sonder huer propre voys te veranderen. Maer men en vseert dat niet also. Maer in dese manieren moechdij die k vseren onbegrepen, te wetene op tvocael e ende i ende somtijden vp de a. Exemplum om karolus.
Item de c en mach huer propre voys niet houden op de vijf vocalenGa naar margenoot+ / ende dat es op e ende i. Want die c staende bij de e dat spelt ce, daer de c voor de a staende spelde ca, ende soudese dese voys behouden, so soude de c ende e bijden anderen staende spellen ke, dwelcke niet wesen en mach. Ende daer omme vseert men meest de c op de covalen a, o ende u.
Dus leert elcken den anderen.
Het dertienste cappittel
es hoe de h gherekent wort voor gheen lettere, ende waermense nemen sal voor een lettere als hier naer.
Ghij sult weten dat een h gheen lettere en es, hoe wel dat wijse leeren inden Abc, ten waere dat de h stonde inden beghinsele vanden woorde. Exemplum als: haer, hebben, hij, hier, herte, oft
ooc int midden vanden woorde, op dat sij tbeginsele ware vander silbeen. Exemplum als: gehaert, ghehadt, geheescht.
Voort ooc wanneer een h compt bachten een c. Exemplum als: echter, heesch, recht, licht. Al hier moet de h een lettere wesen: waeromme? Want men macht sonder h niet spellen.
Ende niewers elders en es de h bekent voor een lettere. Maer sij verscoont elc silbees gheluudt. Exemplum: ghe, ghij, ghonder, beghonst. Dese woorden ende deser ghelijc sijn beter ludende metter h dan sonder h. Ende al waerder de h niet, men mochte vGa naar margenoot+ niet begrijpen. Ende dus muecht / ghij die h setten in alle silbeen daer sij niet en dient also wel als daer sij dient. Exemplum: shancthifhichethur, shetten.
Voort mach een h staen voor een f. Exemplum an: Philips, philosophen, philosophia, phisica, ende so voort in dier manieren van allen anderen.
Tveertienste cappittel
es hoe menich weruen datmen die vocalen dobbeleren mach.
Om te weten hoe menich weruen datmen die vocalen dobbeleren mach ende ten profite comende in onser talen, so beuinde ic datmer veertiene terminacien van dobbeleringhe vint in orthographia, ende men heetet dyptonghen alle dese dobbeleringhe.
Ende ghij sult weten dat tvocael a wordt driewerf ghedobbeleert: inden eersten machmen setten bij die a een e aldus ae. Ten tweesten machmen setten bij de a een i aldus ai. Ten derden machmen setten bij die a een u aldus au.
De dobbeleringhe van tvocael e. Exemplum. Inden eersten machmen tvocael dobbeleren 3 wervenGa naar voetnoot(72). Men mach twee e-en bij mercanderen setten. Ten 2sten machmen setten bij een e noch een i. Ten derden machmen setten een e ende u tsamen.
De dobbeleringhe van tvocael i. Exemplum. Inden eersten machmen tvocael i dobbeleren 2 weruen.
De dobbeleringhe van tvocael o. Exemplum.
De dobbeleringhe van tvocael u
De u machmen dobbeleren twee weruen. Inden eersten mach men een u ende een e bij mercanderen setten. Ende een u ende een i voorwaer sonder letten.
Ende dit es tfondement van allen spellinghen ende vander const van orthographia, ende dit es onbekent veel meesters. Ende ooc vintmen veel ghebrecx hier of onder de ghemeene lieden, ende daeromme leertse ende ouermercxse bouen al wel.
Dit es de figuere hier af:
Ghedobbeleeret { | A driewerf ae ai au |
Ghedobbeleeret { | E driewerf ee ei eu |
Ghedobbeleeret { | I tweewerf ie ij |
Ghedobbeleeret { | O vierwerf oe oi oo ou |
Ghedobbeleeret { | U tweewerf ue ui |
Alle dese dipthonghen moghen in Vlaemsche spellen. Ende daerGa naar margenoot+ sijnder viere die niet spellen / en moghen. Also ghij hier naer sult moghen verstaen bij een cappittel dat hier naer volcht.
Tvijftienste cappittel
es hoe datter vier diptongen sijn, de welcke men hier naer hooren sal.
Tsestienste cappittel
sal wesen een natuerlijcke figuere van alle de silbeen diemen met twee letteren maken mach, also wel een vocael
voor een consonante, als een consonante voor een vocael. Exemplum.
Maer in dese figuere moeti tverstant begrijpen aldus vander orthographien: ghij moet alle die vijf vocalen gheuen een consonante. Niet dat ghij alle die vijf vocalen tsamen nemen moeghet, maer gheeft alle die vocalen elc sonderlinghe een consonante. Exemplum.
Als compt mitter a op de consonante b ende dan compt mitter e-en op de b, ende dan mit tvocael i op de b, ende dan compt mitter o op de b, ende dan compt mitter u-en op de b. Ende dus laet dieGa naar margenoot+ vijf vocalen op elc consonante / gaen. Ende so hebdi natuerlijc tverstant vander figueren. Ende ghij sult weten dat deerste figuere gaet metten vocalen opwaerts. Ende dander figuere elc consonante op die vijf vocalen gaende also nederwaerts. Ende alle die silbeen die niet spellen en moghen, suldi hier na uwtgheteekent sien staen met eenigherhande lijnien, tenden ghescreuen staende niet.
Exemplum:
Noit en sach ic stellen a e i o oft u voor h k q dat mochte spellen.
Ga naar margenoot+ Tseuentienste cappittel
es een scoone figuere daer in begrepen es al int corte alle de silbeen ende de vergaringhe van drie letteren, te wetene een consonante voor een vocael ende een consonante daer achter, also wel diemen vseert als diemen niet en vseert.
Maer diemen niet en vseert suldi vinden bij exceptio al int corte wel verclaert.
Exemplum:Tusschen beide de b-en en machmen niet stellen |
e noch i dat soude moghen spellen; |
Maer a, o ende u, wilt verstaen, |
Ga naar margenoot+ Tusschen twee / b-en moghen wel tsamen gaen. |
Noch tusschen b ende c en mach niet staen i |
Maer a, e, o ende u, verstaet wel mij. |
Tusschen de b ende de d en es gheen defferenceGa naar voetnoot(73), |
Maer tusschen de b ende f |
En mach a, e, i niet comen te wense, |
Nv oft nummermeer mede | ||
De u tot gheender stede. | ||
Tusschen b ende g en machmen niet setten | ||
A, e oft i, maer o ende u spelt sonder letten. | ||
Tusschen b ende l en es | ||
Gheen differencie, verstaettet wel. | ||
Ende tusschen b ende m en spelt niet | ||
A, e ende i sonder verdriet, | ||
Maer o ende dat claer, | ||
Maer u niet een haer. | ||
Tusschen b ende n en es gheen deffect, | ||
Maer tusschen b ende p es ghebrec, ic segt, | ||
Want e, i, o ende u en machgher niet tusschen staen | ||
Maer a alleene, hoort mijn vermaen. | ||
Tusschen b ende r en vintmen i in woorden niet | ||
Maer a, e, o ende u, dit wel aensiet, | ||
Tusschen b ende s en es gheen ghebrec, | ||
Noch tusschen b ende t, dit elc mercanderen segt | ||
Tusschen b ende u mach comen a ende o | ||
Ende niet e ende i oft u oft de u en staet voor een diptongo. | ||
Tusschen b endeGa naar voetnoot(74) y ende b ende z | ||
Moghen staen de vijf vocalen ree | ||
Hier eist al vander lettere b.
|
Ga naar margenoot+ Tachtienste cappittel
es een scoone figuere daer in begrepen es alle die silbeen diemen maken mach mit ij consonanten voor een vocael.
Exemplum:
br | bl | |||
cr | cl | cn | ||
kn | ||||
dr | ||||
fl | fr | |||
gr | gl | |||
prGa naar voetnoot(76) | pl | |||
st | sn | sm | srGa naar voetnoot(77) | sl |
tr | ||||
vr | vl | |||
wr |
Achter h, k, q ende r en mach gheen consonante comen,
Dat spellen mach ende comen den Vlaminc te vromen,
Ende l, m, n, t ende c en moghen niewers achter staen
Dan volghen de s, hoort altijt na mijn vermaen,
Ende naer l, m, n, verstaet ooc mede,
En vintmen gheen consonante staende teenigher stede.
Maer den reghel princhepael, wilt wel verstaen,
Naer b, c, d, f, g, p, s, t, v, w mach l ende r gaen
Ende seer wel vergaren saen,
Sonder sr ende wl alleene,
En mach spellen groot noch cleene.
Exemplum als bouen.
Ga naar margenoot+ Tneghentienste cappittel
es een scoone figuere daer in begrepen sal sijn alle die silbeen van twee consonante voor een vocael ende een consonante daer achter.
Exemplum als hier naer volghende es etc.
Ga naar voetnoot(78)
Ga naar margenoot+ Twintichste cappittel
es een scoone figuere daer in begrepen es alle die silbeen van een conson[an]te voor een vocael ende twee consonanten daer achter.Exemplum als hier naer volghet:
Ga naar margenoot+ In tselfde cappittel es noch een figuer begripen van twee consonanten voor een vocael ende twee consonanten daer achter als hier naer:
br | bl | |||
cr | cl | cn | ||
dr | kn | |||
fr | fl | |||
gr | gl | |||
pr | pl | |||
st | sn | sm | scGa naar voetnoot(79) | sl |
tr | ||||
vr | vl | |||
wr |
Ga naar margenoot+ Teenentwintichste cappittel
es een scoone figuere daer in begrepen es alle die silbeen van een consonante voer twee vocalen als hier naer volcht.
Ga naar margenoot+ Tweentwintichste cappittel
es een figuere daer in begrepen sijn alle die silbeen van een consonante voor twee vocalen ende een consonante daer achter.
b | b | ||||
c | c | ||||
d | d | ||||
f | f | ||||
g | ae | ai | au | g | |
h | ee | ei | eu | l | |
l | ie | ij | m | ||
m | oe | oi | oo | ou | n |
n | ue | ui | p | ||
P | r | ||||
r | s | ||||
z s | t | ||||
t | u | ||||
v | x | ||||
w |
Ga naar margenoot+ Drientwintichste cappittel
es een figuere daer in begrepen es alle die silbeen van een consonante voor twee vocalen ende twee consonanten daer achter.
Ga naar margenoot+ Tvierentwintichste cappittel
es een figuere daer in begrepen es alle de silbeen van twee consonanten voor twee vocalen als hier naer verclaert.
br | bl | |||||||
cr | cl | cn | ||||||
dr | ae | ai | au | |||||
fr | fl | ee | ei | eu | ||||
gr | gl | ie | ij | |||||
pl | pr | oe | oi | oo | ou | |||
st | sn | sm | scGa naar voetnoot(80) | sl | ue | ui | ||
tr | ||||||||
vr | vl | |||||||
wrGa naar voetnoot(81) |
C. Bespreking
Het eerste hoofdstuk is onvolledig: het begin ging verloren wegens het ontbreken van tenminste één blad tussen de huidige fols. 8 en 9. Het opschrift werd ontleend aan de ‘tafele’ op fol. 4r.
In dit hoofdstuk wordt een warm pleidooi gehouden voor de ‘scriftuere’, de kunst van het schrijven. Naar echt middeleeuwse traditie wordt daarbij een beroep gedaan op ‘autoriteiten’ zoals Sint Augustinus, en worden de banden met de religie en God sterk benadrukt. Zoals alle menselijke uitvindingen kan deze ‘aert’ weliswaar voor minder lofwaardige doeleinden misbruikt worden, maar dat ligt alleen aan de gebruiker en niet aan de kunst zelf. Opvallend is de bijna geëxalteerde en profetische toon, die men eerder zou verwachten in een sermoen dan in een introductie tot een zo nuchter en toch weinig emotioneel geladen onderwerp als de spelling.
Het opschrift van het tweede hoofdstuk werd weer overgenomen uit de ‘tafels’ op fol. 4r. Op dezelfde gevoelsgeladen wijze als in het vorige ‘cappittel’ probeert de auteur er hier zijn lezers van te overtuigen dat de orthografie, zij het dan met enige moeite, door iedereen kan geleerd worden. Voor de enen is dit moeilijker dan voor de anderen, maar mits de nodige tijd, volharding en inzet, zullen allen deze kunst machtig worden, verzekert de auteur.
Ook bij hoofdstuk 3 werd het opschrift uit de ‘tafele’ overgenomen. Dezelfde schoolmeesterachtige toon als in de vorige hoofdstukken overweegt. Tussendoor wordt ons meegedeeld hoeveel letters er in het alfabet voorkomen en welke daarvan de voornaamste zijn.
Het aantal letters is hier vijfentwintig, waarvan er drie (hij noemt er echter vier!) minder gebruikt worden (vgl. Hfst. 12). Bij J. Lambrecht zijn er drieëntwintig zg. ‘ronde letters’: dezelfde als de 22 voornaamste hier, maar met toevoeging van de h. In het Latijn zijn er volgens Lambrecht eenentwintig: hij noemt er echter twintig op, nl. dezelfde als hier, maar zonder k en y. Over de h zegt Lambrecht: ‘zegghen zy datt ghean letter en es maar heatent allean ean teaken van huithasemijnghen’. Men vgl. hieronder Hfst. 12 en vooral Hfst. 13.
De Heuiter vermeldt negentien consonanten, dezelfde als in ons traktaat, maar met toevoeging van h, v en w.
Het vierde hoofdstuk bespreekt de vocalen, de letters die ‘ons alder noot sakelycxte zijn om spellen’. Het opschrift werd ook hier overgenomen uit de ‘tafele’ op fol. 4r.
De vijf ‘natuerlijcke letteren’ of vocalen zijn zij die ‘alle dander let-
teren doen voysen ende luuden’. Zonder hen kan men ook geen ‘vergaringe’, d.i. een syllabe, vormen.
De vergelijking met de klok die door aanraking van de klepel geluid voortbrengt, heeft de auteur blijkbaar zodanig meegesleept dat hij besluit: ‘aldus en moghen dese roepers, dat zijn dese vijf vocael letters, gheen gheluut gheuen zonder dander letters’! Toch verklaart Lambrecht heel te recht: ‘ia ean vocale allean maakt zomtijds ean sillebe of woord’ en ook Goropius Becanus vestigt daarop de aandacht: ‘Vocales autem & ipsae per se enunciatae auditum mouent’Ga naar voetnoot(82).
Op te merken valt nog dat de auteur geen onderscheid maakt tussen korte en lange klinkers en dat een letter als schrijfteken niet duidelijk onderscheiden wordt van de letters als voorstelling van een klank.
Het vijfde hoofdstuk bespreekt de consonanten. Hierbij wordt sterk de nadruk gelegd op de naam, zoals ook blijkt uit het opschrift dat ook hier weer uit de ‘tafele’ werd overgenomen.
Zoals bij het vorige hoofdstuk wordt ook hier de klank als uitgangspunt genomen. Alleen als ze samen met een vocaal voorkomen kunnen ze een syllabe of een woord vormen. Ook Lambrecht legt hierop de nadruk: Consonanten ‘dat zijn médeludende / médesprekende / ende médevoaisghéuende letters / de welke nemmermeer alleane / noch al stonden zy alle by ean / en connen noch en móghen sillebe noch woord ghemaken’.
Het onderscheid tussen een ‘silbe’ of ‘silbee’ en een woord is dat men de eerste niet verstaat, het woord daarentegen wel. Verstaat men een silbe, dan is het een woord dat uit één silbe bestaat. Hierop gaat het volgende hoofdstuk nader in.
Vanaf hoofdstuk 6 komen de opschriften in de tekst zelf voor. Breedvoerig weidt de auteur hier uit over wat een ‘vergaderinghe’ of ‘silbe(e)’ is. Een eenvoudig middel om te weten hoeveel syllaben er in een woord voorkomen, is te tellen ‘hoe menich werf uwen mont open ende toe gaet ouer een woort te noemene ende te segghene’.
Het zevende hoofdstuk sluit nauw aan bij het voorgaande. Het onderscheid tussen een ‘silbe’ en een woord, dat reeds terloops in hoofdstuk 5 werd aangegeven, wordt hier met voorbeelden geïllustreerd. Syllaben zijn ‘vergaringhen’ van letters die ‘gheen proper verstant (d.i. een eigen betekenis) en geuen oft hebben’. Hebben ze wel een betekenis,
dan zijn het woorden, maar als ze samen met nog andere silben voorkomen, zijn ze dat niet langer, maar worden weer ‘silben’ genoemd.
In hoofdstuk 8 worden een aantal gevallen besproken van afzonderlijke medeklinkers of combinaties die geheel of zogoed als geheel hetzelfde geluid voorstellen. Hierbij zijn er een reeks stemhebbende consonanten naast hun respectieve stemloze equivalenten: b - p, d - t, z - s.
Daarnaast zijn er louter spellingsvarianten die met de klank niets te maken hebben; f - ph en c - xp. Tussen beide in is er de c die soms dezelfde klank als de k voorstelt, maar soms ook niet. Vermoedelijk is de gelijkstelling van gn met ngn ook geen loutere spellingsaangelegenheid, daar deze beide spellingen maar verdedigbaar zijn als de aan de consonantcombinatie voorafgaande vocaal in alle geval genasaliseerd wordt.
Bij deze eerste gevarieerde en natuurlijk ook onvolledige reeks van ‘letteren die huer voysen bij nae alleleens uwtbringhen’, treft men dus alleen consonanten aan. Toch is er een uitzondering: de i - y vocaal, waarbij in feite ook nog de ie, ij en ye-spellingvarianten betrokken worden.
Vatten we even samen wat de auteur over elk van deze gevallen zegt:
1. | b - p. Alhoewel beide nagenoeg dezelfde klank voorstellen, zal men er zich ‘int scriuen’ toch voor hoeden beide door elkaar te gebruiken. Als reden wordt opgegeven dat, alhoewel beide ‘soo na mercanderen voysen’, de ‘wtganc vanden vois’ toch niet precies gelijk is. Men kan alleen vermoeden dat de auteur hiermee het stemhebbende, respectievelijk stemloze karakter van deze consonanten zal bedoeld hebben. Opmerkelijk is hierbij dat in al de voorbeelden het b - p alternatief uitsluitend in Anlaut voorkomt. In gevallen van b - p in Inlaut waar naast een b - p wisseling in Anlaut ook de mogelijkheid voor de hand lag hetzelfde te doen voor de Inlaut, blijft deze onbenut. Zo geeft hij wel bib naast pib, maar niet bip en pip. Met uitzondering van bab of pab, dat ook als een woord kan beschouwd worden (dan wel pap, men vgl. op in cap. 6) zijn alle voorbeelden eerste syllaben van woorden, zodat de Auslaut helemaal buiten beschouwing blijft. Men vgl. ook de voorbeelden tob of dob bij no 4 hierna. |
2. | ph - f. Men gebruikt ph alleen vóór a of i, overal elders steeds f. Als reden geeft de auteur alleen dat ‘ict noit anders andere meeesters en sach vseren’. Men vgl. vv. 247-54 in het dichtwerk. |
3. | c - k. Beide stellen een en dezelfde klank voor als ze staan vóór een a, o of u; volgt er een i of e op, dan is dat niet het geval. Cf. J. Lambrecht: ‘c: de welcke heeft twea crachten te weten van ean k ende |
dat alsse staad voor een a, o, of u: ende van ean s ende dat voor e of i staande’. Immers dan ‘nemense eenen diuerschen soon’ (d.i. klank). Het is dan ook niet te verwonderen dat de auteur vastgesteld heeft dat ‘veel meesters’ aan de c de voorkeur geven als a, o of u volgt, maar aan de k als e of i volgt. Hij geeft de raad zich aan dit gebruik te houden. Men vgl. ook no 8 verder in dit hoofdstuk en cap. 12 hieronder. Zie ook vv. 189-216 in het dichtwerk. | |
4. | d -t. Ook hier komt de auteur dicht bij het onderscheid dat wij gewoon zijn als stemhebbend en stemloos te betitelen. Ook van de foneemwaarde die deze letters soms hebben is hij vaag bewust. Immers, de auteur merkt op dat de ‘voys’ of ‘voysen’ bij beide bijna dezelfde is (of zijn), maar dat ze ‘een verstand niet geuende’ zijn, m.a.w. dat ze toch een semantisch onderscheidende functie hebben.
De d ‘verscoont’ de ‘voys’ van de t, vooral in Auslaut, maar ‘seer selden’ in Anlaut. Bij het begin van een woord kan td wel voorkomen, maar stelt dan toch alleen de d-klank voor. Voorbeelden geeft hij bij deze laatste opmerking niet. |
5. | gn - ngn. Beide spellingen dragen de goedkeuring van de auteur weg, maar in feite geeft hij de voorkeur aan ngn. Een reden daarvoor geeft hij niet. Men vgl. vv. 243-46 in het dichtwerk. |
6. | y - i. In Anlaut of op het einde van een syllabe kan i of y (ook ij) gebruikt worden. Uit de voorbeelden blijkt echter dat ook nog ye en ie als goede spellingen aanvaard worden. Staat de vocaal i/y of ij echter tussen twee consonanten, dan is er een ‘differencie’ tussen beide: de klank voorgesteld door y is dan ‘een lettel langher’ dan die van i. De auteur geeft dan ook de raad i tussen twee consonanten alleen in ‘cortten voisen’ te gebruiken. Is de klank niet kort, dan is het aanbevolen y te gebruiken. Men vgl. vv. 143 e.v. in het dichtwerk. |
7. | z - s. Alhoewel de auteur begint met te zeggen dat beide ‘alleleens’ in klank zijn, voegt hij daar toch onmiddellijk een eerder duistere raad aan toe: ‘esser kuer an’, d.i. als de keuzemogelijkheid bestaat (wanneer?), dan is de s ‘langer’ dan die van de z. Het woord ‘langer’ lijkt wel eigenaardig als, naar men kan vermoeden, hij in feite ‘scherper’ zou bedoelen. Men vgl. ook vv. 167-82 en vv. 255-65 in het dichtwerk. |
8. | c - x. Dit is een eigenaardig geval. Immers, de c werd reeds in hetzelfde hoofdstuk behandeld (zie no 3 hierboven), zij het dan als alternatieve spelling voor k, althans in sommige gevallen.
Nu wordt c als equivalent van x besproken. In sommige woorden, |
‘maer niet veel’, kan de c als x gespeld worden. Uit de voorbeelden blijkt dat het hier gaat om leenwoorden uit het Grieks, waar in x eigenlijk de Griekse letter chi isGa naar voetnoot(83). Uit de voorbeelden blijkt ook nog dat hij de c in feite niet als x, maar (natuurlijk ten onrechte) als xp (d.i. chi + ro) voorstelt. Niet xpistus maar xpristus wordt gezegd hetzelfde te zijn als cristus. |
Het negende hoofdstuk handelt eerst over de drie ‘letters’ die in feite twee of drie gewone letters voorstellen. Twee ervan werden reeds in hoofdstuk 3 vermeld. Daar werd gezegd dat ze ‘niet gherekent en worden inden Abc’ en ook in hoofdstuk 9 wordt nog eens herhaald dat ze niet behoren tot de tweeëntwintig letters van het alfabet. Toch worden ze ook ‘letters’ genoemd. Het is duidelijk dat het woord ‘letter’ in de titel en in het hoofdstuk zelf naast zijn gewone betekenis hier ook gebruikt wordt als synoniem voor abbreviatuur, afkortingsteken of wat de auteur in het volgende hoofdstuk ‘tittel’ noemt.
De ‘letter’ h uit hoofdstuk 3 komt hier niet ter sprake (men zie echter Hoofdstuk 13). De plaats van de h wordt hier ingenomen door het teken (r, dat hier voor het eerst opduikt.
Deze (r is de aanduiding van twee letters: et. Het is duidelijk een afkorting die in Latijnse teksten voorkomt en het enige teken dat twee letters voorstelt. Immers de andere twee stellen er elk drie voor: de (q wordt opgelost als con en ū (ook, zo blijkt nu, voorkomend als cc) is tra. De twee laatstvermelde afkortingen kunnen ook samen voorkomen, als b.v. in contra, waar dan het teken voor tra (dat zelf ook tra genoemd wordt) boven dat voor con wordt geplaatst.
Tot zover dekt het opschrift van dit hoofdstuk ook de inhoud. De rest van het hoofdstuk is echter gewijd aan het feit dat sommige consonanten (de r en de s) door twee verschillende tekens aangeduid worden en dat de medeklinker [v] op drie verschillende manieren kan weergegeven worden.
De r komt voor in wat de auteur respectievelijk een ‘gesloten’ en een ‘open erre’ noemt. De gesloten lettervorm treft men aan in Auslaut; in het midden van een woord geeft men de voorkeur aan de open r-vorm.
Bij de s onderscheidt hij een ‘lange’ en een ‘corte’ schrijfvorm: de eerste gebruikt men bij het begin en in het midden van een woord. De enige reden voor de twee r- en s-vormen is de ‘scoonsten tooch’, d.i. de sierlijkheid van het handschrift.
Alhoewel in de vierde alinea gezegd werd dat er twee v's zijn (de v en vv of w), wordt er in alinea 5 nog de u aan toegevoegd.
De schrijver maakt dus blijkbaar geen onderscheid tussen bilabiale w en labio-dentale v (of u). Welk van deze tekens dient gebruikt te worden, wordt alleen bepaald door de plaats die ze in de syllabe of het woord innemen: de u komt nooit in Anlaut voor; de v alleen als beginletter van een woord, terwijl de ‘dobbel w’, d.i. de w, in Anlaut of in Inlaut op hun plaats zijn. In dit laatste geval moet de w toch steeds het begin van een syllabe vormen. Als de w bij het begin van een woord staat, kan ze toch nog door een t of een s voorafgegaan worden (ook door een z, zoals uit het laatste voorbeeld (zwinghelen) blijkt!). Dit zijn echter de enige twee (met de z eigenlijk drie) exceptio's waar de w niet het begin van een woord of syllabe vormt.
In het tiende hoofdstuk wijdt de auteur al zijn aandacht aan de ‘tittelen’, d.w.z. afkortingen, die tot doel hebben ‘corte te spellene’. Ze staan als aanduidingen voor wat hij de ‘terminacie’ noemtGa naar voetnoot(84). Er zijn vele soorten en elk ervan wordt afzonderlijk behandeld.
Hij begint met een onderscheid te maken tussen een ‘langhe tittele’ en een ‘corte tittele’. Een lange ‘tittel’ is een horizontaal streepje dat boven een vocaal kan voorkomen en ook door het vertikale been van een b. Bij de vocalen geeft hij twee reeksen voorbeelden. Het onderscheid tussen beide is niet duidelijk: in de eerste reeks mag men ‘int eerste van dese woorde’ een afkortingsteken gebruiken, maar er worden ook voorbeelden gegeven waarin twee ‘tittelen’ voorkomen en waar ze niet in de eerste syllabe te vinden zijn, zoals dat trouwens in de tweede reeks voorbeelden meestal het geval is. Wat de auteur precies bedoelt met ‘int eerste’ is mij niet duidelijk. Bij de vocalen is de ‘langhe tittele’ de afkorting van n of m, bij de b echter staat het teken voor er.
Een ‘corte tittele’ is een vertikaal streepje dat op een weglatingsteken lijkt. Het komt voor een medeklinker en staat er voor re. Toch kan deze ‘tittele’ ook wel er aanduiden en is dan hetzelfde als de lange ‘tittel’ bij de b. Dit noemt de schrijver een ‘sonderlinghe exceptie’. Hij geeft de eerder duistere raad boven wat hij ‘corte letteren’ noemt (wat bedoelt hij hiermee?) een ‘corte tittele’ te gebruiken, en boven ‘langhe letteren’ een ‘langhe tittele’. Voorbeelden geeft hij niet en bovendien doet men er toch best aan er of re te proberen, te luisteren of het een betekenis oplevert en daarnaar zelf te oordelen waarvoor het
afkortingsteken staat. Ter illustratie geeft hij v'langen en v'delijc (verlangen - vredelijc), maar ook q̄ en q' (que - qui)Ga naar voetnoot(85)!
De p heeft drie ‘tittelen’: een ‘langhe tittele’ door het been van deze letter, geeft er; hetzelfde teken maar boven de p, kan alleen voorkomen als op de p een n volgt en staat dan voor rese; een ‘corte tittele’ boven de p geeft re. Bovendien heeft deze consonant soms ook een teken, ‘comende van bachten’ en door het been van deze letter gaande, als ro dient opgelost te worden. Dit laatste teken treft men alleen bij de p aan.
Bij een q kunnen niet minder dan zes verschillende afkortingstekens voorkomen. Eigenlijk nog meer, zoals verder in de tekst blijkt. Ze kunnen in drie groepen ingedeeld worden;
1. | de q met een afkorting moet, naargelang van de soort ‘tittele’ als qui, quod of que opgelost wordenGa naar voetnoot(86). |
2. | Staat er een o boven dan is het quo, waar de o als ‘tittel’ dan eigenlijk alleen [w] weergeeft (de u in quo). Als de q door een m gevolgd wordt, duidt een ‘langhe tittele’ erboven aan dat men quoniam moet lezen. |
3. | De zesde afkorting is de q die zelf als afkorting fungeert, nl. wanneer ze als de (q uit hoofdstuk 9 geschreven wordt en er nog u (of cc), het tra-teken, boven geplaatst wordt geeft dit contraGa naar voetnoot(87). |
Dat een q als ‘tittele’ kan gebruikt worden, blijkt ook nog in Latijnse woorden eindigend op -us. Deze twee letters worden door een afkortingsteken voorgesteld dat sterk op de q lijkt. Bij het begin van een woord duidt dit teken dus con aan, op het einde van een woord us.
Bij deze zes ‘tittelen’ worden er door de auteur zelf als een soort toemaatje, nog een paar toegevoegd. Waarom staan ze niet bij de vorige? Zijn ze later bij het afschrijven van een handschrift waarin ze niet vermeld werden, door de scribent toegevoegd? Zo vermeldt hij nog qr dat quia voorstelt en qu dat staat voor qua .Dit laatste is dus niet te verwarren met de zoëven besproken afkorting voor con in contra.
Ten slotte wordt ook nog vermeld dat een l met een schuin streepje erdoor de afkorting is voor Lat. vel en dat t met een ‘langhe tittele’ erboven Lat. est voorstelt.
De versparen in het Hs. - echter als proza geschreven - waarmee
dit hoofdstuk eindigt, zijn geen samenvatting van de voorgaande uiteenzetting. Ze staan er los van en werden hier alleen toegevoegd omdat ze ook over ‘tittelen’ handelenGa naar voetnoot(88). Wat in deze regula gezegd wordt is niet in overeenstemming te brengen met de eraan voorafgaande prozatekst.
Alhoewel de q reeds uitvoerig in het voorgaande hoofdstuk aan bod kwam, is de auteur er nog niet mee klaar. In het elfde ‘cappittel’ komt hij er nog eens op terug, zij het dan in slechts een paar regels.
Inderdaad, in belangrijkheid steekt dit hoofdstuk sterk af bij de voorgaande. Het zijn slechts een paar losse nota's, met een eerder improviserend karakter. Dit blijkt uit een discrepantie tussen het opschrift en de tekst. De titel beweert dat als een q niet met een ‘tittel’ verbonden is, deze consonant zonder eropvolgende u (v) niet voorkomt. In de tekst echter staat ‘sonder de v oft de r’. De laatste drie woorden passen niet in de kontekst. Immers de r na de q fungeert als ‘tittel’ (cf. voorgaande Hfst.) die uia aanduidt (qr = quia).
Ook is het niet duidelijk wat met ‘onder’ in het opschrift bedoeld wordt: een afkortingsteken dat onder de q staat, wordt in Hfst. 10 niet vermeld.
Wat reeds in verband met het voorgaande hoofdstuk werd aangestipt, is ook voor hoofdstuk 12 van toepassing. Dat de k en de c niet altijd dezelfde klank voorstellen, werd reeds in hoofdstuk 8 behandeld. Wat hier nu over de spelling c of k wordt gezegd, komt op hetzelfde neer als wat enigszins anders in het vermelde hoofdstuk werd besproken. Het is dus een hoofdstuk waarin nauwelijks iets nieuws wordt gebracht.
In hoofdstuk 13 komt eindelijk de letter h ter sprake waarop reeds in hoofdstuk 3 de aandacht werd gevestigd en die we ook reeds bij de bespreking van hoofdstuk 9 dienden te vermelden.
De h is voor de auteur blijkbaar een moeilijke zaak. Hij begint met te verklaren dat de h ‘gheen lettere’ is, alhoewel ze toch in het Abc voorkomt. Men zal zich herinneren dat in hoofdstuk 3 gezegd werd dat de h niet tot het Abc gerekend wordt! De weinig zekere houding van de schrijver t.o.v. de h blijkt ook uit het feit dat hij voorhoudt dat het geen letter is, maar er onmiddellijk op laat volgen dat het er soms toch een is.
Wanneer is de h dan toch een letter? In drie gevallen:
1. | als de h in Anlaut staat; |
2. | als de h in Inlaut staat, maar dan toch alleen wanneer ze het begin van een syllabe vormt; |
3. | als er een c aan voorafgaat, m.a.w. als de c niet als [k] of als [s] klinkt, maar samen met de h de [x] weergeeft, als in lachen, enz. Klank en spelling worden niet uit elkaar gehouden. |
In alle andere gevallen waar men een h aantreft, is het geen letter (d.i. stelt het geen klank voor), maar ‘verscoont’ wel ‘elc silbees gheluut’. Vooral in gh is dit het geval, zegt de schrijver. Dit is een interessant detail, daar het er m.i. op wijst dat in zijn eigen streektaal de auteur niet duidelijk het verschil tussen h en g hoorde, zoals nu nog in Frans- en West-Vlaanderen: schreef men gij en niet ghij, ‘men mochte v niet begrijpen’ bij het luidop lezen, daar men zou kunnen menen dat ge hij bedoelt. De h na de g lijkt dus, eigenaardig genoeg, in de opvatting van de auteur de klank van de g te versterken, te ‘verscoonen’, alhoewel men natuurlijk eerder het omgekeerde zou verwachten. Deze opvatting vindt men ook in het verstraktaat weer (vv. 56-62).
Het hoofdstuk besluit met de opmerking dat h ook i.pl.v. f kan gebruikt worden: zoals uit de voorbeelden blijkt, bedoelt hij niet h maar ph en is dit alleen het geval in leenwoorden uit het Grieks (ph = ϕ)Ga naar voetnoot(89).
Hoofdstuk 14 handelt over de ‘dobbeleringhe’ van vocalen, d.i. twee vocalen die binnen eenzelfde syllabe op elkaar volgen. Hierbij wordt niet het minste onderscheid gemaakt tussen die gevallen waar de tweede vocaal alleen aangeeft dat de eerste lang is, die waarin deze tweede vocaal samen met de eerste een tweeklank vormt, en die waarin beide vocalen samen een geheel andere klank voorstellen.
In ‘onser talen’ zijn er volgens de auteur veertien ‘terminacien’, d.i. gevallenGa naar voetnoot(90) van zulke ‘dobbeleringhe’, die alle ‘dyptonghen’Ga naar voetnoot(91) genoemd worden.
Deze ‘dyptonghen’ zijn dus niet te verwarren met wat wij nu onder dit begrip verstaan. Ook bij J. Lambrecht treffen we de aan het Grieks ontleende benaming in deze betekenis aan: ‘diphthongos, dat zijn by ons vocael silleben, van twea lúdende letters ghemaakt’. Men vgl. ook het dichtwerk, vv. 464-65.
Uit de bespreking van welke combinaties men bij elk van de vijf vo-
calen in de ‘Vlaemsche’ spelling aantreft, blijkt dat er naast lange klinkers (ae, ee, ie, ij, oo) ook combinaties zijn waarvan de klankwaarde niet zo duidelijk gegeven is.
Verschillende combinaties kunnen meer dan één klank voorstellen: b.v. ei in onreinicheit en serteine (Hfst. 1) naast geift (Hfst. 1), steich en veil (Hfst. 2). Omgekeerd kan eenzelfde klank ook door twee ‘dyptonghen’ voorgesteld worden: referainen (Hfst. 1) naast refereinen (Hfst. 2); vseirt naast vseert, enz.
Wat is de fonetische waarde van ou in soudt (Hfst. 1), behouden (Hfst. 12), naast verdoemen (Hfst. 1) of van tonhoudene en broeden (Hfst. 1). Betekent het onderscheid ou/oe ook een onderscheid in klank? Wat is de klankwaarde van oi in moiten (Hfst. 2), in caroingie of imploieren (Hfst. 2) of in noit (Hfst. 16)?
De fonetische waarde van de ‘dyptonghen’ wordt door de auteur volledig genegeerd in zijn behandeling van de vocaalcombinaties. Alleen de spelling krijgt zijn aandacht. Maar zelfs hier kan men op onvolkomenheden wijzen: de ‘dyptonghe’ uu ontbreekt, alhoewel die veelvuldig in zijn traktaat voorkomt (gheluudt, luuden, enz.) evenals uw (uwt, Hfst. 6 en 7). Dit is ook het geval voor oy (voys), en eei (vseeirt, Hfst. 3).
In het traktaat wordt nu eens ee dan weer e voor de lange e gebruikt (gheheele naast gherekent (Hfst. 3)) of oo naast o (moghen naast zoo), enz. Het hoeft nauwelijks gezegd dat ook deze gevallen, die toch voor beginnelingen in het spellen reële moeilijkheden kunnen opleveren, totaal onbesproken blijven.
Het opschrift boven hoofdstuk 15 is onvolledig: de vier ‘diptongen’ waarvan sprake, zijn die welke in het Vlaams ‘niet spellen en moghen’. Dit blijkt uit de laatste alinea van het voorgaande hoofdstuk.
Opmerkelijk is weer de berijmde passage, die in het Hs. toch doorlopend als proza, staat geschreven.
De ‘figuere’ die in hoofdstuk 16 getekend staat, is het geraamte van wat J. Lambrecht in zijn traktaat een ‘sillebtafele’ noemt. Het lag wel in de bedoeling van de auteur van dit traktaat een overzicht te geven van al de syllaben die uit twee letters bestaan, zowel die bestaande uit een vocaal gevolgd door een consonant als die waarin de volgorde omgekeerd is.
Zoals uit de tweede alinea blijkt, was het bovendien ook gepland in deze ‘tafele’ ook die syllaben die in het Vlaams ‘niet en spellen en moghen’, met lijnen aan te geven. Deze lijnen in rode inkt die wel in het volgend hoofdstuk verschijnen, ontbreken hier. De rubricator heeft zijn
werk niet gedaan en de ‘figuere’ is onvolledig gebleven.
Het zeventiende hoofdstuk bestaat voor het grootste gedeelte uit ‘sillebtafelen’ of ‘scoone figueren’ die ook hier slechts gedeeltelijk werden afgewerkt.
De bedoeling van de eerste ‘figuere’ is een overzicht te geven van de syllaben die uit drie letters bestaan (cons. + voc. + cons.), en die al dan niet in het Vlaams voorkomen. Dit overzicht is echter niet afgewerkt.
Deze ‘figuere’ wordt gevolgd door een overzicht van de syllaben die in het Vlaams niet ‘spellen’. Voor de gevallen, waarin b gevolgd wordt door een vocaal en een consonant, gebeurt dit in een berijmde passage. Dit is ook het geval voor de d.
Voor de c gevolgd door een vocaal en een consonant, wordt een ‘figuere’ gebruikt met rode lijnen die de in het Vlaams niet voorkomende combinaties aangeven. Gelijkaardige figuren volgen voor de d, h, l, m en n. Voor de f, g, p, r, s, t, v en w zijn de tabellen door de rubricator niet afgewerkt. Ze werden in onze uitgave niet opgenomen, daar ze in onafgewerkte vorm, d.i. zonder lijnen, geen informatie geven.
Nog enkele opmerkingen bij deze tabellen: bij de consonanten ontbreekt de k (men is wel verondersteld hiervoor bij de c terecht te kunnen). De h wordt hier dan toch weer bij de consonanten gerekend. Dit is ook het geval voor de w, die in Hfst. 3 helemaal niet bij het alfabet vermeld werd en waarvoor men op grond van Hfst. 9 zou kunnen menen bij de v terecht te kunnen.
Het opschrift van hoofdstuk 18 belooft een ‘figuere’, waarin de syllaben opgegeven worden die bestaan uit twee consonanten, gevolgd door een vocaal. Wat echter volgt is niets anders dan een lijstje van de combinaties van twee consonanten die in onze taal voorkomen.
Deze lijst vertoont grote overeenkomst met die welke we ook bij J. Lambrecht aantreffen. Alleen is deze laatste veel uitvoeriger, vooral bij de s en de t, daar hier ook blijkbaar de proclitische s en t opgenomen werden (sh(emels), tn(emen), enz.).
In de opsomming die we in dit hoofdstuk krijgen zijn er een paar lacunes; b.v. sp. Of moet sr als een schrijffout voor sp aangezien worden? Dit laatste lijkt waarschijnlijk als men de laatste twee verzen van het berijmd stuk, dat op de ‘figuere’ volgt, leest. Bij de c wordt wel kn naast cn vermeld, maar bij cr en cl niet. Ook dit is wel een vergetelheid.
De reeds vermelde berijmde passage, die op de opsomming volgt, verklaart waarom h, k, q en r bij de opsomming ontbreken (met uitzondering van kn). Toch sluiten de verzen niet nauw aan bij de ‘figuere’. Er wordt immers in gezegd dat l, m, n, t en c alleen op de s kunnen volgen:
in de ‘figuere’ echter komen bl, cl, cn enz. wel voor en dat trouwens heel terecht.
Wat in r. 8 van de verzen wordt gezegd, komt overeen met wat in de ‘figuere’ voorkomt, uitgezonderd dat dl en tl (met proclitische d en t) er ontbreken.
In het opschrift van hoofdstuk 19 wordt een ‘figuere’ beloofd waarin alle syllaben worden aangegeven die bestaan uit twee consonanten, een vocaal en nog een consonant.
Het geraamte alleen is gegeven, de lijnen die de syllaben zouden aanduiden, ontbreken. Zo had de rubricator b.v. bl met a en met d moeten verbinden, dr met o en met p, enz.
Hoofdstuk 20 is eveneens onafgewerkt. Weer wordt alleen het geraamte van de twee ‘figueren’ gegeven. De eerste had moeten de syllaben aangeven die bestaan uit consonant + vocaal + twee consonanten.
Op te merken valt dat rch en dts (drie consonanten i.pl.v. twee) ook vermeld staan. De rch is interessant omdat hier weer de onzekere houding van de auteur zou kunnen blijken tegenover de letter als spellingselement en het erdoor voorgestelde foneem. In het dertiende hoofdstuk wordt immers gezegd dat een h die op een c volgt, wel degelijk een letter is. Als dit zo is, zijn rch drie letters. Dat ze toch bij de reeks van twee consonanten voorkomen zou er kunnen op wijzen dat de auteur er zich toch vaag van bewust is dat ch samen maar één klank voorstellen.
De tweede ‘figuere’ (twee cons. + voc. + twee cons.) beperkt zich tot de herhaling van de tabel uit Hfst. 18.
Bij de laatste vier hoofdstukken (Hfst. 21-24) is de rubricator eveneens in gebreke gebleven. Zoals deze in het Hs. opgetekend staan, zijn deze hoofdstukken niets meer dan een opschrift en een aanzet tot een ‘fuguere’.
Uit de opschriften blijkt dat ze respectievelijk de syllaben wilden aangeven die bestaan uit: een consonant + twee vocalen (Hfst. 21); een consonant + twee vocalen + een consonant (Hfst. 22); een consonant + twee vocalen + twee consonanten (Hfst. 23) en twee consonanten + twee vocalen (Hfst. 24).
Het laatste hoofdstuk (Hfst. 25) dat in de ‘tafele’ vóór het traktaat voorkomt, is niet meer in het Hs. aanwezig wegens verlies van een blad na fol. 32. Blijkens de zoëven genoemde ‘tafele’ was het een bijna zeker eveneens onafgewerkte ‘figuere’ van de syllaben die bestaan uit twee consonanten + twee vocalen + een consonant.
3. Het berijmd traktaat
A. Inleiding
Zoals reeds hierboven bij de bespreking van het manuscript werd vermeld, komt het didactisch gedicht voor op fols. 34-43. Het einde is niet bewaard: onderaan fol. 43v breekt de tekst af daar het volgend blad (fol. 44) uit het Hs. verdwenen is.
Het werk staat in het manuscript als proza geschreven, maar is volledig in paarsgewijs rijmende verzen gesteld. Deze verzen zijn niet onverdienstelijk en getuigen van een grote vindingrijkheid, zeker als men hierbij rekening houdt met de toch wel bijzonder weerbarstige en droge, uiterst technische stof. De versvorm heeft natuurlijk ook de verstaanbaarheid van de uiteenzetting niet bevorderd.
Zoals het didactisch gedicht tot ons gekomen is telt het 818 verzen. Als men schat dat op het nu ontbrekende blad ten hoogste een negentigtal verzen kunnen gestaan hebben, betekent dit dat het volledige traktaat ongeveer 900 verzen moet geteld hebben.
Het opschrift verwijst naar ‘ouden tijden’ en ‘wijse, oude meeesters’. Het is mogelijk dat Van Varenbraken dit gedicht uit een ander handschrift heeft gecopieerd. Toch is hierbij voorzichtigheid geboden. Het komt immers in middeleeuwse en vroeg-zestiende-eeuwse traktaten wel meer voor dat de autoriteit van bekende namen en oude, wijze meesters wordt ingeroepen om eigen werk meer gezag en eerbiedwaardigheid te verlenen.
Wat er ook van zij, het is een feit dat wat de taal aangaat, het dichtwerk een veel heterogener geheel vormt dan het prozatraktaat. Het lijkt waarschijnlijk dat de scribent de taal van zijn legger bij het copiëren slechts gedeeltelijk aan zijn eigen taalgebruik heeft aangepast.
Het berijmde traktaat werd door het aanbrengen van afwisselend rode of blauwe lombarden in onderdelen opgesplitst. Na een korte inleiding volgt de auteur grosso-modo dezelfde volgorde bij het behandelen van de stof als het prozatraktaat: het alfabet, de vocalen, de consonanten, de afkortingen, lettergrepen en ‘dyptonghen’, woorden en splitsing ervan in lettergrepen. Hij besluit met nog een uitvoerig ‘hoofdstuk’ over gebruikelijke afkortingen. Zoals men ziet krijgen de afkortingen of ‘tittels’ hier zeer veel ruimte toegemeten. Dit is trouwens ook in het prozatraktaat het geval.
Tussen het prozatraktaat en het didactisch gedicht bestaan ook opvallende verschillen. De materie die in Hfst. 16-24 van het eerstgenoemde traktaat besproken wordt, zoekt men in het dichtwerk tevergeefs. Omge-
keerd besteedt het dichtwerk veel aandacht aan de splitsing in lettergrepen, een onderwerp dat in het prozatraktaat niet aan bod komt.
De precieze relatie tussen prozawerk en rijmtraktaat is een moeilijke zaak. Dat er een nauwe band bestaat is duidelijk. Zo is het merkwaardig dat de dichter er zich voor bepaalde onderdelen van de stof toe beperkt naar het prozawerk te verwijzen (vv. 46-70). Aan de andere kant komen in het prozawerk ook berijmde passages voor, geheel in de trant van de verzen uit het dichtwerk.
Hoe nauw die relatie ook is, toch zijn er tussen beide zoveel verschillen in opvattingen over allerlei onderdelen van de orthografie, dat het ene werk moeilijk als bron voor het andere kan gediend hebbenGa naar voetnoot(92).
B. De Tekst
Ga naar margenoot+ Hier beghint orthographia, alsomen die leerde inden ouden tijden, seer wel ende plat gheexponeert van wijse, oude meesters.
C. Bespreking
I. Inleiding (vv.1-40)
In deze verzen zet de auteur het doel van zijn werk uiteen. Hij wil die volwassenen die in hun jeugd de kans niet hebben gehad zich de ‘aert’ van de orthographia eigen te maken, op een snelle en gemakkelijke manier leren lezen en spellen.
Daar elk woord bestaat uit syllaben, die op hun beurt door letters gevormd zijn, vindt de auteur het vanzelfsprekend dat in ‘des boucx eerste cappittel’ de letter d.i. het alfabet, dient besproken te worden.
II. Het alfabet (vv. 41-92)
Alhoewel de auteur begint met te zeggen dat er 24 letters zijn (4 × 6), noemt hij er 22 + 4, dus 26 op (vv. 45-49). In v. 135 duikt bovendien nog j op. Deze verwarrende situatie vinden we ook in het prozatraktaat terug (Hfst. 3). Men vgl. ook de volgende twee ‘kapittels’ in het dichtwerk.
Vier van deze letters zijn ‘tonrechte letteren ghenoempt’:
1. | de h: bij het begin van een syllabe versterkt ze ‘den voys’ van de erop volgende vocaal. Volgt de h op een consonant, dan versterkt ze de eigenheid van deze laatste (vgl. Hfst. 13 van het prozatraktaat). De vv. 63-64 betekenen wellicht dat een h door sommigen ten onrechte als a wordt beschouwd. |
2. | de ū: dit is een ‘tittel’ die op het einde van een syllabe voorkomtGa naar voetnoot(93). Er zijn twaalf soorten ‘tittels’, waaronder vier vocalen, die, boven een consonant staande, deze functie kunnen hebben. |
3. | De q: duidt in feite (in het Latijn) drie letters aan (con). |
4. | de r: is een afkorting voor twee letters (et), ook weer in het Latijn.
Men vgl. vv. 279-443 en Hfst. 9 in het prozatraktaat. |
III. De vocalen (vv. 93-154)
Er zijn zes vocalen (y is de zesde), maar de i en de y stellen dezelfde klank voor. Waarom er dan twee tekens zijn wordt uitgelegd in vv. 135-46.
De i en de u nemen onder de vocalen eveneens een bijzondere plaats in, daar ze soms ‘in consonanten cracht ouerlijden’ (v. 104). Dit is het geval als ze door een vocaal of door r of l worden gevolgd. De u klinkt dan als v of als een ‘flauwe’ f. Ook als beginletter van een woord is u hetzelfde als v.
Als twee v's op elkaar volgen (d.i. w vormen) blijven ze steeds volgens de auteur, een vocaal die samen met een erop volgende andere vocaal een ‘dyptongh’ vormt. Dit is eveneens het geval als er tussen de twee v's en de vocaal nog een r staat. Het besluit is dat de v op drie manieren gespeld wordt: u, v, w.
De i klinkt soms als j (een letter die hier plots opduikt: in vv. 47-49 wordt hij niet genoemd) als ze bij het begin van een syllabe staat en door een vocaal gevolgd wordt. Komt tussen de j en de vocaal nog een h, dan verandert dit niets aan de zaak (ihesus of jhesus).
De i ondergaat dikwijls een ‘stillinghe’ d.i. een verlies van ‘voys’, m.a.w. heeft soms consonantwaarde. Als de i een vocaal is, gebruikt men in zijn plaats dikwijls y, die altijd een vocaal is. Men vgl. hiermee Hfst. 8 in het prozatraktaat.
Dit hoofdstuk besluit met nog eens op de u-v-w-kwestie terug te komen (vv. 147-54): een u (of v) is in Latijnse woorden ook een consonant als ze staat tussen q, g, s en een vocaal, en in ‘Dietsche’ woorden als ze staat tussen d of z en een vocaal. Men vgl. Hfst. 9 in het prozatraktaat.
IV. Consonanten (vv. 155-278)
Bij wijze van inleiding wordt de naam ‘consonant’ verklaard, waarna de zestien medeklinkers worden opgesomd. Het eigenlijke onderwerp is de gelijkluidende consonanten en zij die ‘twee luuden oft me’ voorstellen. Het zijn de volgende:
1. | z-s (vv. 167-82)
Het onderscheid is alleen de ‘scoonheide vanden staue’, de sierlijkheid van het schrift. De z wordt zelden geschreven na a en na zes opgesomde consonanten, en komt trouwens ook bij de overige letters weinig voor. De s treft men aan als eerste of als laatste letter van een woord. Men vgl. vv. 255-66 hieronder en Hfst. 8 van het prozatraktaat (bespreking no 7). |
2. | c-k (vv. 189-216)
Als beginletter van een syllabe stelt de c twee ‘luuden’ voor, naargelang van de vocaal die erop volgt. De c heeft haar ‘proper luud’ (d.i. [s]) als e of i volgt; volgt echter o, u, of a dan klinkt ze als k. Staat tussen de c en de erop volgende vocaal een n, r of l, dan klinkt ze steeds als k (ook als de vocaal e of i is); komt echter na de c een h dan klinkt de c als ts (sic!), waarmee wel [χ] zal bedoeld zijn. Is de c de slotletter van een syllabe, dan wordt ze als k uitgesproken, tenminste als er geen h op volgt. Men vgl. Hfst. 8 en 12 van het prozatraktaat. |
3. | g (vv. 217-46)
In Anlaut heeft de g haar ‘proper luud’ wanneer e of i erop volgt; staat tussen de g en de vocaal nog r, l of h, dan stelt ze dezelfde klank voor als ch in Auslaut (zie no 2 hierboven). Voor a, o, of u, met of zonder consonant er tussen, heeft de g ook haar ‘proper luud’. In Auslaut van een syllabe kan de g eveneens twee geluiden voorstel- |
len. Bij spelling gg, waarin de eerste g het einde van de voorgaande en de tweede het begin van de volgende syllabe aangeeft, behoudt de consonant zijn ‘proper luud’. Volgt echter op de g een n als eerste letter van de volgende syllabe, dan wordt gn als c, (d.i. [k]) uitgesproken. Men vgl. voor dit laatste geval Hfst. 8 (bespreking no 5) van het prozatraktaat. | |
4. | ph - f (vv. 247-54)
De p wordt als f uitgesproken als er een h op volgt. Men vgl. Hfst. 8 in het prozatraktaat (bespreking no 2). |
5. | s-z (vv. 255-66)
Alhoewel dit reeds in vv. 167-82 werd besproken, komt de auteur er hier op terug. In de zojuist vermelde passage wordt geen woord gerept over een verschil in klank tussen s en z. Hier blijkt dat er toch een klankverschil is: ‘nochtans hebbense groot verscheeden, die tluud wel bemerct van beeden’ (vv. 261-62). Tussen twee vocalen klinkt s als z maar in Anlaut is de z ‘sochte’ en de s ‘hard’. |
6. | t-c (vv. 267-70)
Als een t tussen twee vocalen staat, klinkt ze - in Latijnse woorden - als c (d.i. [s]). |
7. | Dit hoofdstuk besluit met enkele ‘wonderlycke’ verzen (271-78) die niet erg duidelijk zijn. Misschien bedoelt de auteur dat t en q ‘tittels’, afkortingstekens, zijn en geen letters. In feite zou dan (r en (q bedoeld zijn. Men vgl. Hfst. 9 in het prozatraktaat en vv. 41-92 hierboven (bespreking no 3 en 4). |
V. ‘Tittels’ die letters aanduiden (vv. 279-443)
Bij wijze van inleiding wordt de oorsprong van het woord ‘tittel’ gegeven en worden de redenen opgesomd waaraan het gebruik van afkortingen is toe te schrijven: de ‘cortheit’ en ‘te sparenne tperckement’. Een ‘tittel’ is alles wat ‘buuten der lettere rondheidt gaet’ en waar de syllabe ‘bij voortgaet’ (men vgl. vv. 75 e.v.).
De dichter onderscheidt twaalf ‘tittels’, ingedeeld in drie groepen van vier: 4 vocalen (i, o, u, e), vier consonanten (c, r, g, z) en vier ‘figueren’, d.i. andere afkortingstekens.
1. | De vocalen (vv. 32.1-30) krijgen weinig aandacht. Als afkorting staat de vocaal boven een consonant. Ze worden opgelost als de vocaal die als ‘tittel’ dient, voorafgegaan door r: pu = pru, enz. | ||
2. | De consonanten (vv. 331-64)
|
|
|||||||||
3. | De ‘figueren’ (vv. 365-443) |
De eerste is wat de auteur een r noemt (vgl. 2,b hierboven). Het teken wordt gewoonlijk opgelost als er, soms ook als ar en zelden als re. Bij de p wordt deze r-tittel niet gebruikt, maar er vervangen door een horizontaal streepje (‘eenen stoc’) door het been, ‘den steert’ van de letter. De ‘tittel’ die hier wordt bedoeld is wat in het prozatraktaat (Hfst. 10) een ‘corte tittele’ genoemd wordt (zie aldaar).
De tweede ‘tittele’ is de ‘alf s’, d.i. wat in het prozatraktaat de ‘lange’ vorm van de s heet (Hfst. 9). Dit teken staat vooral boven een consonant en wordt als is opgelost.
De derde ‘figuere’ is een horizontaal streepje dat boven een consonant of een vocaal kan voorkomen. Het is de ‘langhe tittele’ uit het prozatraktaat (Hfst. 10). Staat deze ‘stoc’ boven een vocaal, dan wordt hij als m opgelost bij Inlaut, als er tenminste eeen bilabiale als b, m of p op volgt en - merkwaardig genoeg - ook voor zGa naar voetnoot(95). Volgt een an-
dere consonant, dan lost men deze afkorting op als n. In Auslaut moet ‘bij der redene zijn bekendt’ of men m of n moet oplossen.
Boven een consonant staat deze ‘stoc’ voor re. Dit is eveneens het geval bij p: onder het oog van de p echter staat de ‘stoc’ voor er, zoals bij de eerste ‘figuere’ reeds werd gezegd.
In plaats van de vierde ‘figuere’ volgt een overzicht van de ‘tittels’ die bij q kunnen voorkomen:
a) | de letters o en i boven de q duiden respectievelijk uo en ui aan. |
b) | de ‘stoc’ boven de q is hetzelfde als de ʒ erna: ue. |
c) | qcc (of qu) lost men op als qua. |
d) | qr stelt quia voor. |
e) | quod kan op drie manieren verkort worden voorgesteld: qd', qot en |
q) | ; deze laatste mogelijkheid q + een ‘colue’ is een uitzondering op de algemene regel (vv. 309-10) volgens welke een ‘tittel’ ten hoogste twee letters kan vervangen. Men vgl. het prozatraktaat Hfst. 10. |
Deze ‘colue’ kan als vierde ‘figuere’ aangezien worden. Er is echter ook nog de q die zelf als afkorting fungeert zoals in (qcc = contra. Dit geval wordt hier niet vermeld. Men vgl. echter Hfst. 10 in het prozatraktaat, ook Hfst 9 aldaar; eveneens de bespreking van de vv. 41-92 hierboven, de 3e ‘onrechte letter’. Toch dient men ook te vergelijken met hierboven sub 2,c.
VI. Lettergrepen en ‘dyptonghen’ (vv. 444-516)
Na een bondige bepaling van wat spellen is en wat men onder een ‘silbe’ verstaat (men vgl. prozatraktaat, Hfst. 6), besteedt de auteur hier alle aandacht aan de letters die samen een syllabe kunnen vormen. Hij onderscheidt drie gevallen:
1. | elke vocaal afzonderlijk, zonder consonant. |
2. | twee zg. ‘letteren’ (v. 454) d.i. twee van de vier ‘onrechte’ letters uit vv. 41-92 (zie bespreking hierboven): de (r en (q die in het Latijn respectievelijk et en con voorstellen. |
3. | twee vocalen samen, de zg. ‘dyptonghen’, wat het prozatraktaat ook ‘dobbeleringhe’ van vocalen noemt (zie Hfst. 14)Ga naar voetnoot(96). Dat in dgl. ‘dyptonghen’ de twee vocalen ‘behouden huerer beeder ver- |
tuudt’, zoals in v. 466 beweerd wordt, is niet steeds waar, zoals b.v. huerer aantoont.
Merkwaardig is dat de auteur verwijst naar Hfst. 14 en 15 van het prozatraktaat, maar in vv. 490-98 toch nog zelf op deze materie terugkomtGa naar voetnoot(97). |
Dit ‘hoofdstuk’ besluit met twee opmerkingen.
In vv. 476-83 wordt de aandacht gevestigd op aan het Latijn ontleende eigennamen waarin twee vocalen het einde van het woord vormen: ze behoren tot dezelfde syllabe (b.v. Marie), dit in tegenstelling met het Latijn, waar twee op elkaar volgende vocalen dikwijls elk tot een verschillende syllabe behoren (b.v. Leo).
Het onderscheid tussen wat wij nu open en gesloten syllabe noemen wordt goed aangegeven (v. 499 e.v.): ‘vuller voysen’ bij open, en ‘vermincte’ klank van de vocaal bij gesloten lettergreep.
VII. Woorden en splitsing in lettergrepen (vv. 517-644)
Een woord is een opeenvolging van syllaben, zoveel als er nodig zijn om een ‘verstandel’, d.i. verstaanbaar geheel te bekomen. Bestaat het woord maar uit een syllabe, dan is het een ‘vergaderinghe’ van letters (vv. 531-36). Men vgl. prozatraktaat, Hfst. 7.
Woorden worden in lettergrepen gesplitst volgens bepaalde regels. Er zijn drie soorten syllaben: de eerste, de middelste en de laatste. De zg. middelste syllabe omvat dus alle lettergrepen van een woord met uitzondering van de eerste en de laatste.
Bij de eerste ‘silbe’ (vv. 553-81) wordt een onderscheid gemaakt tussen die welke met een vocaal of met een consonant beginnen. Ook gelden de hierna vermelde regels alleen voor ‘simpel’ woorden, d.i. grondwoorden (zie verder).
In feite zijn er twee regels die gelden voor ‘eerste silben’ die al dan niet met een consonant aanvangenGa naar voetnoot(98):
1. | (cons. +) vocaal + 1 cons.: de consonant behoort tot de volgende syllabe (uitgenomen x). |
2. | (cons. +) vocaal + 2 cons.: |
|
Voor de ‘middel silben’ zijn er weer dezelfde regels als hierboven (vv. 582-89), aangevuld met nog een derde:
Dus weer:
vocaal + 1 consonant + vocaal: regel 1 hierboven
vocaal + 2 consonanten + vocaal: regel 2 hierboven
en: vocaal + 3 consonanten + vocaal: de eerste consonant blijft bij de voorgaande syllabe; de twee andere gaan naar de volgende.
Een uitzondering: is de middelste consonant een p dan gaat alleen de laatste consonant naar de volgende syllabe.
Hierbij wordt weer vermeld dat deze regels alleen gelden voor ‘simpel’ woorden, d.w.z. grondwoorden, en niet voor zg. ‘compoosten’. Deze laatste zijn echter geen samengestelde woorden, zoals de naam ons zou kunnen doen aannemen, maar afleidingen (grondwoorden met vooren (of) achtervoegsel).
Bij de ‘compoosten’ geldt de regel: vocaal + 2 consonanten + vocaal: beide consonanten gaan naar de volgende syllabeGa naar voetnoot(99).
Bij woorden die uit enkelvoudige woorden zijn samengesteld, spelt men de samenstellende delen afzonderlijk volgens de regels voor ‘simpel’ woorden.
De auteur vindt het nodig speciaal te vermelden dat de beginconsonant van een woord tot de eerste syllabe behoort. Dit geldt ook voor de eindconsonanten: zij behoren tot de laatste syllabe, als er tenminste geen ‘tittel’ op staat. Deze laatste opmerking (vv. 633-36) is het enige dat we over de derde soort syllaben vernemen.
VIII. ‘Tittels’ die woorden aanduiden (vv. 645-818)
In vv. 309-10 had de auteur vooropgesteld dat een ‘tittel’ ten hoogste twee letters kan vervangen. Er zijn een paar uitzonderingen van drie letters, maar dit is dan ook het uiterste maximum. In dit licht gezien kan het niemand verwonderen dat de dichter het een ‘vremde maniere’ van spellen vindt met een ‘tittel’ een gans woord, ook van meer dan een syllabe, voor te stellen. Dit is nochtans wat geregeld gebeurt, zo constateert hij.
Gans dit uitvoerig hoofdstuk is aan deze soort afkortingen gewijd. Het is niet volledig bewaard gebleven. Wat we er nu nog van bezitten bestaat uit vier delen: een inleiding, woorden van een syllabe, van twee en van drie syllaben.
1. | Inleiding (vv. 645-72)
De dichter begint met te constateren dat er voor dergelijke ‘tittels’ geen regels zijn, zodat de oplossing van dit soort afkortingen ‘bij vsacen’, door de gewoonte, dient te geschieden. Toch meent hij in deze ‘aerten’ drie manieren te kunnen onderscheiden, die hij, althans gedeeltelijk, wil uitleggen. Hij is verre van enthoesiast daar de regels die hijzelf voor het gebruik van ‘tittels’ heeft gegeven (in vv. 279-443) hierbij ‘echt verloren’ gaan. |
||||||
2. | Woorden van een syllabe (vv. 673-94)
Deze kunnen op twee manieren verkort worden weergegeven:
|
||||||
3. | Woorden van twee syllaben (vv. 695-809)
Deze kunnen op drie manieren verkort worden:
|
|
|||||||||
4. | Woorden van drie syllaben (vv. 810-18) |
Deze kunnen verkort worden tot de eerste en de laatste letter plus een ‘tittel’: b.v. ƀs: beatus. Weer onderscheidt de auteur veranderlijke en onveranderlijke woorden, maar op dit punt breekt zijn uiteenzetting af.
- voetnoot(1)
- L. Van den Branden, Het Streven naar Verheerlijking, Zuivering en Opbouw van het Nederlands in de 16e Eeuw (K.V.A. Gent, 1956), p. 16; C.G.N. De Vooys, Geschiedenis van de Nederlandse Taal in Hoofdtrekken geschetst (Antwerpen, Groningen, 1964), p. 61.
- voetnoot(2)
- Facsimile-uitgave door de Mij der Vl. Bibliophilen (Gent, 1882).
- voetnoot(3)
- P. de Keyser, ‘De Bronnen van Joos Lambrecht's “Nederlandsche Spellijnghe”’, Revue belge de Phil. et d'Hist. VII (1928), 1345-62.
- voetnoot(4)
- L. Van den Branden, Op. cit., p. 40-41.
- voetnoot(5)
- J.F. Vanderheyden, ‘Adriaen Vander Gucht en zijn “Vlaemsche Orthographie”. Enkele Kanttekeningen’, VMKVA (1963), 5-21.
- voetnoot(6)
- L. Goemans, ‘De Orthographia Linguae Belgicae herdrukt en met inleiding en aanmerkingen voorzien’, Leuvense Bijdr. VII (1899-1900), 167-245 en IV (1900-01), 65-123.
- voetnoot(7)
- G.R.W. Dibbets, Nederduitse Orthographia van Pontus de Heuiter (Assen, 1968).
- voetnoot(8)
- Zie verder.
- voetnoot(9)
- Een gedetailleerde vergelijking met het werk van J. Lambrecht valt buiten het kader van deze bijdrage.
- voetnoot(10)
- Bij het antiquariaat Vijt te Gent voor 35 F.
- voetnoot(11)
- Het Hs. werd in 1976 opnieuw ingebonden in een volperkamenten band. De samenstelling van de katernen is nog moeilijk te achterhalen.
- voetnoot(12)
- C.M. Briquet, Les Filigranes. Dictionnaire historique des Marques de Papier... (Genève, 1907). Ook bij De Stoppelaer komt het niet voor.
- voetnoot(13)
- Er zijn ook enkele toevoegingen in dezelfde hand op fol. 121v-125, 211r, 217r, 223r, 224, 244-45r.
- voetnoot(14)
- Ik dank Dr. D. Van den Auweele voor de identificatie van deze tekst. Voor bibliografische gegevens over de Leenrechten zie zijn ‘Een Vlaamse bewerking van het Tractatus de regimine principium van Egidius Romanus’, Hand. Kon. Zuidned. Mij. Taal-, Lett. en Gesch. XXXI (1977), 243-258, vooral nota 13. Men vgl. ook J. D(eschamps) in Bulletin Kon. Bibliotheek Brussel XX (1976), 92-93.
- voetnoot(15)
- R. Jansen-Sieben, ‘Middelnederlandse Vakliteratuur’ in: G. Keil und P. Assion, Fachprosaforschung (Berlin, 1974), pp. 32-33.
- voetnoot(16)
- d.i. 25 juni.
- voetnoot(17)
- Het toponiem Varenbraken heb ik nergens aangetroffen.
- voetnoot(18)
- De datum 1535 op fol. 92v staat in Griekse letters op een open plaats in de tekst. Hij kan zeker zijn aangebracht enkele jaren nadat de tekst geschreven werd.
- voetnoot(19)
- Zie echter bij de inleiding op het berijmd traktaat. Ook het aantal fouten die in de tekst voorkomen wijzen erop dat van Varenbraken een ouder werk gecopiëerd heeft.
- voetnoot(20)
- De bespreking van de taal is van de hand van Dr. M. Gysseling, die ik hierbij oprecht dank voor zijn bereidwillige medewerking. De prozatekst wordt hier aangeduid als P, het dichtwerk als D.
- voetnoot(21)
- H. Ryckeboer, ‘Het Nederlands van de Franse Westhoek, situatie en situering’, Taal en Tongval XXIX (1977), 50-66.
- voetnoot(22)
- Zie nota 61 bij de tekst.
- voetnoot(23)
- Zie nota 56 bij de tekst.
- voetnoot(24)
- Bij de tekstuitgave werden de hoofdletters aan het hedendaags gebruik aangepast. Leestekens werden toegevoegd en ook de indeling in alinea's is door mij aangebracht. De afkortingen (titels) werden weergegeven, zo nauwkeurig als dit druktechnisch mogelijk is.
- margenoot+
- (fol. 4r)
- margenoot+
- (fol. 4v)
- margenoot+
- / (fol. 5r)
- margenoot+
- (fol. 9r)
- voetnoot(25)
- den syne: het zijne, wat hem toekomt, zijn bezittingen.
- voetnoot(26)
- ende: het Hs. heeft enden.
- voetnoot(27)
- bezwijken: ontvallen, ontglippen.
- margenoot+
- (fol. 9v)
- voetnoot(28)
- ontscrijft: ontmaak (in geschrift).
- margenoot+
- (fol. 10r)
- voetnoot(29)
- bescreuen rechten: geschreven recht; wat hiermee echter precies bedoeld wordt, is mij niet bekend.
- voetnoot(30)
- herte: moed, lust.
- voetnoot(31)
- steich: steeg, onwillig.
- voetnoot(32)
- caroingie: lastig paard; carogne is de Noordfranse vorm van Fr. charogne.
- voetnoot(33)
- kindt: jong.
- margenoot+
- / (fol. 10v)
- voetnoot(34)
- die: het Hs. heeft dier.
- voetnoot(35)
- plat: duidelijk, klaar.
- voetnoot(36)
- hyns: nijdig, gemelijk (De Bo, s.v. einsch). Cf. M. Hoebeke ‘Middelnederlands ensch, “einsch”, “nijdig, grimmig, wrokkig, onvriendelijk, etc.”’, VMKANTL (1978), afl. 1.
- margenoot+
- / (fol. 11r)
- voetnoot(37)
- In de ondermarge van deze bladzijde staat in dezelfde hand: ‘Quid est lettere est dat minste deel onuersceedelijc geheel Twelcke mach sijn ghescreuen daer voys by tittelen eft teekenen es beseuen.
Unde dicta est littera. Dicta est quasi ligittera (!) es quod legentibus interprebeat (!) que est diuisio litterarum. Quidam sunt vocales alia consonantes etc.’
Voor de Nederlandse passage, vgl. verstraktaat, vv. 41-44.
- margenoot+
- (fol. 11v)
- voetnoot(38)
- fondament: basis.
- voetnoot(39)
- es... ghefondeirt: een basis heeft.
- voetnoot(40)
- bliuen negatijf: verstoken, onwetend blijven.
- voetnoot(41)
- en: het Hs. heeft ende.
- margenoot+
- /(fol. 12r)
- voetnoot(42)
- Onderaan op deze blz. staat in de marge: ‘Littere quot sunt viginti due silicet qui sunt ut supra patet per exemplum abc’.
- voetnoot(43)
- In de kantlijn onderaan deze blz. staat: ‘De letteren sijn vierwerf vje naer doude wet daer bij dat ghespelt es elcke lesse. Exemplum A e y o i u b c d f g h l m n p q r s t x z. Etc. ooc esser (z (q u ende h mede’. Men vgl. het verstraktaat w. 45-49.
- margenoot+
- (fol. 12v)
- margenoot+
- / (fol. 13r)
- voetnoot(44)
- In de kantlijn onderaan staat: ‘Quot sunt vocales quinque silicet a e i o u quare dicunt vocales. A voce quam se ipsi efficiunt nam sine ipsis aliqua vox nequnt proferri’.
- voetnoot(45)
- In de kantlijn onderaan staat: ‘i et u quam vim habent cum sunt vocales vocalibus tamen apposite sua dignitate relicta est principio dictionis consonantes sunt vt Janus venus’.
- margenoot+
- (fol. 13v)
- voetnoot(46)
- prepoost: uit de kontekst blijkt dat dit ‘behaluen’ betekent; het is ook hetzelfde als Lat. preter in dezelfde zin; dit woord is mij niet van elders bekend.
- margenoot+
- / (fol. 13v)
- voetnoot(47)
- eeneghe consonanten: consonanten alleen (zonder vocalen).
- voetnoot(48)
- gronderen: inzien, doorgronden (De Bo).
- voetnoot(49)
- procedeirt: voortgang maakt.
- margenoot+
- (fol. 14v)
- margenoot+
- / (fol. 15r)
- margenoot+
- (fol. 15v)
- voetnoot(50)
- inhonorificabilitudinationibus: dit is een variant van het zg. langste woord dat bestaat. Gewoonlijk treft men het aan als honorificabilitudinitatibus en als zodanig komt het reeds voor in het Liber derivationum van Petrus van Pisa (12e E.) en in Dantes De vulgari eloquentia (rond 1300). Ook Shakespeare gebruikt het in Love's Labour's Lost (V.i. 40). In middeleeuwse woordenboeken van 1200 tot 1500 komt het eveneens geregeld voor. Het is een voorbeeld van een woord dat gedurende bijna duizend jaar is blijven voortbestaan dank zij de scholen (Cf. M. Hermann, ‘Honorificabilitudinitatibus’, Euphorion I (1894) 283-293).
- voetnoot(51)
- proper verstant: eigen betekenis.
- margenoot+
- / (fol. 16r)
- voetnoot(52)
- bracker: compar. van brack: zout, bitter.
- margenoot+
- / (fol. 16v)
- voetnoot(53)
- alleleens: dezelfde (versterkte vorm van alleens) Cf. WNT en Verdam
- margenoot+
- Nota
- margenoot+
- / (fol. 17r)
- voetnoot(54)
- soon: Fr. son: toon (WNT).
- voetnoot(55)
- cachtel: in W. Vlaanderen en Zeeland de naam voor veulen.
- voetnoot(56)
- Hardincfoordt: Hardifort (Vl. Harrevoort), een gemeente in Fr. Vlaanderen, kanton Kassel (cf. K. De Flou, Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen... (Gent, 1914-38).
- voetnoot(57)
- Ildoordt: deze plaatsnaam komt bij De Flou niet voor.
- voetnoot(58)
- Monfoordt: Montefort, een wijk van Capellebrouck (De Flou).
- voetnoot(59)
- Noordthendende: schrijffout voor Noordthende (?): deze plaatsnaam komt veelvuldig voor, o.m. te Becelare, Merchem, Snellegem en Wyngene (De Flou).
- voetnoot(60)
- Isenbrouck: wordt bij De Flou vermeld als ‘eene niet bekende plaats’.
- voetnoot(61)
- Bisseseele: gemeente in Fr. Vlaanderen, in het kanton Bergues.
- margenoot+
- (fol. 18r)
- voetnoot(62)
- Na om staat in het Hs. volcken ende.
- voetnoot(63)
- Na oft staat in het Hs. ende.
- margenoot+
- / (fol. 18v)
- voetnoot(64)
- Na oft staat in het Hs. datmen.
- voetnoot(65)
- Het woord letteren staat in het Hs. na cappittel.
- margenoot+
- / (fol. 19r)
- margenoot+
- (fol. 19v)
- voetnoot(66)
- tittelen: afkortingsteken, abbreviatuur (cf. WNT).
- voetnoot(67)
- In het Hs. staat dit woord voluit geschreven.
- margenoot+
- m † m
- margenoot+
- er
- margenoot+
- / (fol. 20r)
- voetnoot(68)
- cretif oft cretentatijf: bet. onduidelijk.
- margenoot+
- ue † ui
- margenoot+
- er (terminatie)
- margenoot+
- / (fol. 20v)
- voetnoot(69)
- vremelijc: krachtig, voordelig, nuttig (van Mnl. vrame).
- voetnoot(70)
- permentieren, permanteren: dialectische variant van permetteren, toelaten, dulden.
- margenoot+
- sen (terminacie)
- margenoot+
- ro (terminacie)
- margenoot+
- am (terminacie)
- margenoot+
- i vocael (terminacie)
- margenoot+
- o vocael (terminacie)
- margenoot+
- / (fol. 21r)
- margenoot+
- uod (terminacie)
- margenoot+
- ʒ consonante
- voetnoot(71)
- oft ua: bet. van dit alternatief is onduidelijk; misschien is ua corrupt voor cc. Zie echter ook verder in ditzelfde hfst. waar qu gezegd wordt qua voor te stellen.
- margenoot+
- us (terminacio)
- margenoot+
- el (terminacio)
- margenoot+
- r consonanten
- margenoot+
- ur (terminacio)
- margenoot+
- u (vocael)
- margenoot+
- Regula
- margenoot+
- (fol. 21v)
- margenoot+
- / (fol. 22r)
- margenoot+
- / (fol. 22v)
- voetnoot(72)
- werven: het Hs. heeft werwen.
- margenoot+
- (fol. 23r)
- margenoot+
- / (fol. 23v)
- margenoot+
- / (fol. 24r)
- margenoot+
- (fol. 24v)
- margenoot+
- / (fol. 25r)
- voetnoot(73)
- De bet. van dit vers is wel: wat voor een b geldt, is ook waar voor de d.
- voetnoot(74)
- ende: het Hs. heeft enden.
- margenoot+
- (fol. 25v)
- margenoot+
- (fol. 26v)
- margenoot+
- (fol. 27r)Ga naar voetnoot(75)
- voetnoot(75)
- Op fol. 26v komen in het Hs. de ‘figueren’ voor van respectievelijk f en g gevolgd door een vocaal en een consonant. Ze werden echter niet ingevuld en daarom hebben we ze hier niet overgedrukt. Dit geldt ook voor de ‘figuere’ van respectievelijk p, r, s, t, v en w, elk gevolgd door een vocaal + consonant. Ook deze werden hier weggelaten om dezelfde reden.
- margenoot+
- (fol. 29r)
- voetnoot(76)
- pr: het Hs. heeft gr.
- voetnoot(77)
- sr: fout voor sp? Men vgl. echter het voorlaatste vers verder in dit hfst., maar ook Hfst. 20 en 24 waar sc staat.
- margenoot+
- (fol. 29v)
- voetnoot(78)
- Vgl. de vorige voetnoot.
- margenoot+
- (fol. 31r)
- margenoot+
- (fol. 31v)
- margenoot+
- (fol. 32r)
- margenoot+
- (fol. 32v)
- voetnoot(80)
- Men vgl. voetnoot 77.
- voetnoot(81)
- Hoofdstuk 25 ontbreekt in het Hs. (zie Commentaar).
- voetnoot(82)
- G.R.W. Dibbets, Op. cit., p. 80. Men vgl. ook vv. 454-55 in het dichtwerk.
- voetnoot(83)
- Men vgl. de laatste alinea in Hfst. 13.
- voetnoot(84)
- Het woord terminacie wordt in Hfst. 14 in een andere betekenis gebruikt.
- voetnoot(85)
- Een paar alinea's verder in hetzelfde Hfst. wordt echter gezegd dat q̄ de afkorting is van qui en dat de afkorting van que qʒ is!
- voetnoot(86)
- Men vgl. echter de vorige voetnota.
- voetnoot(87)
- Zie voetnota onder de tekst no 71.
- voetnoot(88)
- In v. 4 luidde de oorspronkelijke tekst wel: ‘Ghelijc hier niet onghetoocht en sal bliven’. Daar het betoog al voorafging werd door de scribent ‘hier voren ghetoocht es’ toegevoegd, zodanig dat het vers veel te lang geworden is.
- voetnoot(89)
- Men vgl. Hfst. 8 en de commentaar daarop, no 8.
- voetnoot(90)
- Het woord ‘terminacie’ wordt hier in een andere betekenis gebruikt dan in Hfst. 10.
- voetnoot(91)
- Men verwacht de spelling dyphtongen, volgens de regel die op het einde van het vorige hoofdstuk door de auteur zelf gegeven wordt.
- voetnoot(92)
- De opsplitsing in verzen van de lopende tekst van het Hs. is door mij gebeurd. Ook de hoofdletters en de leestekens werden toegevoegd.
- margenoot+
- (fol. 34r)
- voetnoot2.
- tot hueren daghen: tot volwassenheid.
- voetnoot5.
- eenen aert: kunst (Fr. art); hier: een leerboek der spellingkunde of schrijfkunst (vgl. ook v. 37, 175, 646, 652 en 655).
- voetnoot7.
- varinc: snel.
- voetnoot8.
- als ze zich daarop zouden toeleggen.
- voetnoot9.
- engiene: vernuft, geest (vgl. v. 644).
- voetnoot10.
- 4 jaren: het Hs. heeft l jaren, d.i. 50 jaren; de l is wellicht ontstaan uit de middeleeuwse vorm van het Arabische cijfer 4.
- voetnoot11.
- wijser: verstand.
- voetnoot12.
- na rechte bedieden: juist begrijpen.
- voetnoot15.
- bewinden: eigen maken.
- voetnoot17.
- Naerscheide: kunst, lering? (niet bij De Bo, WNT, Verdam).
- voetnoot19.
- selue: deselue, dezelfden.
- voetnoot23.
- toe bringhen: samenstellen.
- margenoot+
- / (fol. 34v)
- voetnoot38.
- Na lesene staat in het Hs. sij; beuroedt: onderricht.
- voetnoot40.
- in aenscijne: als men het ziet.
- voetnoot42.
- onuersceedelijc: onscheidbaar, ondeelbaar.
- voetnoot44.
- byteekelijc: door een teken, symbolisch; beseuen: aangegeven (niet in deze bet. bij Verdam). Vgl. ook v. 98.
- voetnoot54.
- stijder: krachtiger, sterker.
- voetnoot56.
- proper: eigen (Fr. propre).
- voetnoot57.
- cyffere: symbool, aanduiding (cf. WNT bet. 7: figuur van dooreengestrengelde letters, monogram).
- voetnoot64.
- ontweghet: op een dwaalspoor, verkeerd.
- voetnoot65.
- tittel: afkortingsteken.
- margenoot+
- / fol. 35r)
- voetnoot69.
- ghyse: wijze, manier.
- voetnoot74.
- tonder bliuen: tekort schieten.
- voetnoot75.
- buuter: buiten der: te buiten; rontheid: de eigen vorm.
- voetnoot78.
- louen: noemen (niet in deze bet. bij Verdam).
- voetnoot85.
- dunkt mij niet redelijk te zijn.
- voetnoot98.
- beseuen: ondervonden, gehoord.
- voetnoot104.
- ouerlijden: overgaan.
- voetnoot105.
- virtuut: eigenschap.
- margenoot+
- (fol. 35v)
- voetnoot115.
- hooft letteren: beginletters van een woord (vgl. v. 179).
- voetnoot115-16.
- de betekenis van deze twee verzen is niet zeer duidelijk.
- voetnoot118.
- hebt voorhandt: merk wel; uit de kontekst blijkt het een synoniem te zijn van onthoudt (niet bij Verdam, De Bo, etc.).
- voetnoot123.
- tsamen legghen: op elkaar volgen.
- voetnoot125.
- dyptonghen: zoals blijkt uit het prozatraktaat (hfst. 14) betekent dit woord hier verscheidene vocalen die op elkaar volgen.
- voetnoot143.
- stillinghe: verstilling, het ‘in consonanten cracht ouerlijden’ (v. 104).
- voetnoot145.
- eenpaerlijcke: aanhoudend, steeds.
- margenoot+
- (fol. 36r)
- voetnoot148.
- gescacht: ingesloten, omgeven door (vgl. WNT s.v. schachten).
- voetnoot155.
- tote desen: buiten de voornoemde.
- voetnoot160.
- verstandel: verstandig (vgl. v. 522).
- voetnoot163.
- als icx vroet bem: zoals ik wel weet.
- voetnoot168.
- dat nie waeromme es: dat het nooit voor iets anders is.
- voetnoot169.
- staue: vorm van de letter (niet bij Verdam, WNT, De Bo).
- voetnoot175
- bij aerten: kunstvol, mooi (vgl. v. 5 en 37).
- voetnoot176.
- bachten an driuen: achteraan gebruiken.
- voetnoot179.
- hooft lettere: beginletter van een woord (vgl. v. 115).
- margenoot+
- (fol. 36v)
- voetnoot198.
- ghespel: spelling (wordt op dezelfde wijze gespeld).
- voetnoot200.
- ij voornomde talen: de twee talen worden echter niet genoemd; Latijn en Grieks? De voorbeelden die volgen zijn echter alleen Vlaamse woorden.
- voetnoot201.
- criepsch: klagelijk (?); niet bij Verdam en WNT (wel: criepen: klagen, stenen); of adj. van kripse: ziekte (De Bo) en dan hier: ziekelijk?
- voetnoot202.
- in exemplen: als voorbeelden.
- voetnoot205.
- littel ghenouch: slechts weinig(?).
- margenoot+
- / (fol. 37r)
- voetnoot222.
- girun: bet. mij niet duidelijk.
- voetnoot228.
- claf: kleefde, op volgde.
- voetnoot230.
- greden: behagen, bevallen (cf.WNT s.v. greien (II).
- voetnoot231.
- Men leze: ooc voor a, v staende, oft voor o.
- voetnoot232.
- uo: als voren, zoals hiervoren.
- voetnoot234.
- gulse: gulzigen, hongerigen (bij Verdam alleen als adj.).
- voetnoot236.
- morcheelen: eten, hapjes.
- voetnoot254.
- Ooc waer: waar dan ook.
- voetnoot258.
- te binnen wesen: op de hoogte zijn, weten.
- margenoot+
- / (fol. 37v)
- voetnoot264.
- rude ghedochte: niet-verfijnde geest.
- voetnoot266.
- sindag: zondag.
- voetnoot284.
- pliet: pleegt, gewoon is.
- voetnoot287.
- voorspoet: bespoedigt, versnelt.
- voetnoot296.
- stellen: gebruiken, inzetten.
- margenoot+
- / (fol. 38r)
- voetnoot321.
- an terden: beginnen, aanvangen.
- voetnoot328.
- fresen: aardbeien (Fr. fraise).
- voetnoot338.
- grave zou elk man bijzonder graag zijn (of: elk man in het bijzonder).
- voetnoot339.
- wonder wat bespelt: zonderling gespeld (er zonderlinge opvattingen over de spelling op nagehouden).
- voetnoot344.
- Bouen noch een langhe: met erboven nog een lange ‘tittel’; : noster.
- margenoot+
- / fol. 38v)
- voetnoot350.
- orbore: gebruike.
- voetnoot358.
- naargelang de plaats (stede) waar men ze vindt, d.i. volgens de letter waarop ze volgt.
- voetnoot365.
- ter hueren: op dit uur, op dit moment.
- voetnoot371.
- re: het Hs. heeft rr.
- voetnoot373.
- tittel: het Hs. heeft tittelt.
- voetnoot375.
- ghequer: zich bewust, ermee vertrouwd: cf. v. 787 (Het woord is mij niet van elders bekend).
- voetnoot382.
- waar nauwelijks plaats over is voor een letter.
- voetnoot386.
- elder: elders, ergens anders.
- voetnoot388.
- tenzij ter wille van(?) de ‘gemene’ man(?).
- margenoot+
- / (fol. 39r)
- voetnoot397.
- toehoort: toebehoort (tot hetzelfde woord behoort).
- voetnoot417.
- weder... so: hetzij... hetzij.
- voetnoot425.
- tghescille: 't verschil.
- voetnoot427.
- hoornoots: nodeloos, nutteloos (mij niet van elders bekend).
- margenoot+
- / (fol. 39v)
- voetnoot434.
- onder wilen: soms, nu en dan.
- voetnoot438.
- colue: kolf, knots; hier: gebogen lijn in de vorm van een kolf.
- voetnoot446.
- dringhen: voegen.
- voetnoot450.
- beuanc: omvang, hier: groep.
- voetnoot452.
- slicht: gewoon; hier: gemakkelijk; verhalen: ademhalen.
- voetnoot463.
- sijn dustaen bediet: worden aldus genoemd.
- voetnoot465.
- verswelch: samensmelting; van: het Hs. heeft dan.
- voetnoot467.
- vertuudt: eigenheid, kracht.
- voetnoot468.
- ghedichte: gedicht, in rijmvorm besproken.
- voetnoot470.
- loghen: leugen.
- margenoot+
- (fol. 40r)
- voetnoot471.
- Het Hs. heeft dittografie van maken.
- voetnoot484.
- els: elders, ergens anders.
- voetnoot502.
- soo verminct: indien (soo) ze verminkt wordt, d.i. indien de vocaalklank verminkt wordt (door een nog volgende consonant).
- voetnoot510.
- saen: spoedig.
- voetnoot512.
- haels: syncope van hael des: haal daarvan.
- margenoot+
- / (fol. 40v)
- voetnoot513.
- ghewacht: beluisterd.
- voetnoot522.
- verstandel: verstaanbaar, een betekenis hebbend (synoniem van ‘redene’ in v. 524 en van ‘verstantenesse’ in v. 533). Men vgl. ook v. 160.
- voetnoot524.
- Zie de vorige noot.
- voetnoot525-526.
- Want... gheholpen: want de Dietse taal moet er iets mee kunnen uitdrukken, moet ermee vooruitgeholpen zijn.
- voetnoot527.
- ouer ghesien: overzien, besproken, behandeld.
- voetnoot533.
- verstantenesse: verstaanbaarheid, betekenis. (vgl. v. 522 en 625).
- voetnoot534.
- staet: schrijffout voor staen?
- voetnoot536.
- maer: het Hs. heeft waer.
- voetnoot545.
- wijsinghen: onderwijzingen, lering.
- margenoot+
- / (fol. 41r)
- voetnoot569.
- Dat (dats schrijffout?) de x deze regel niet volgt, er een uitzondering op vormt (vgl. v. 587).
- voetnoot581.
- simpel: niet-samengesteld, dus geen compoost (v. 606).
- voetnoot587.
- vut ghedaen: uitgezonderd.
- voetnoot590.
- Na ghestelt volgt in het Hs. nog: staen tusschen ij consonanten ghestelt.
- voetnoot593.
- ij: het Hs. heeft iij.
- margenoot+
- (fol. 41v)
- voetnoot612.
- teen achter canten: bij de volgende sylabe behoren (teen: lees ten).
- voetnoot617.
- ghestaect: bepaald, geformuleerd.
- voetnoot621.
- Na voorscreuen staat in het Hs. by desen reghelen.
- voetnoot625.
- verstandelhede: verstaanbaarheid, betekenis (vgl. v. 533).
- voetnoot628.
- gheveinsden voys: de vocaalklank die door een erop volgende consonant gewijzigd wordt (vgl. v. 502).
- voetnoot644.
- Vgl. v. 9, 652 en 655.
- margenoot+
- (fol. 42r)
- voetnoot646.
- waarvoor geen regels lijken te bestaan.
- voetnoot656.
- ordineerdet: levert op; het vers betekent wel: levert nooit zinvolle, bruikbare regels op.
- voetnoot662.
- verscriuen: overschrijven, copiëren.
- voetnoot663.
- cume... enich: bijna geen.
- voetnoot664.
- verdichtinghe: compacter manier van spellen (door het gebruik van afkortingstekens); verspel: verkeerde spelling of omspelling.
- voetnoot673.
- verhouden: inhouden, bestaan uit.
- margenoot+
- (fol. 42v)
- voetnoot688.
- een littel: enkele.
- voetnoot693.
- Bin: binst, gedurende de tijd.
- voetnoot694.
- vroed wesen: kennen, weten.
- voetnoot695.
- Woorden: de W staat niet kleur in het Hs.
- voetnoot696.
- staen: lees staende.
- voetnoot701.
- waen of: waarvan.
- voetnoot722.
- Een Dietsch: er worden alleen drie Latijnse voorbeelden gegeven.
- voetnoot724.
- q: het Hs. heeft ij.
- voetnoot727.
- Twy: waarom.
- voetnoot730.
- q: het Hs. heeft weer ij.
- margenoot+
- / (fol. 43r)
- voetnoot734.
- q: het Hs. heeft weer ij.
- voetnoot746.
- in: ic en.
- voetnoot751.
- senunghe: de lezing is onzeker en het woord is mij niet van elders bekend; uit het verband kan men echter met zekerheid opmaken dat het woord ‘spelling’, ‘gebruik’ of iets dgl. moet betekenen.
- margenoot+
- / (fol. 43v)
- voetnoot787.
- ghequer: vgl. v. 375.
- voetnoot792.
- Doet toete: doet tot, voegt erbij.
- voetnoot796-797.
- De afkorting ee, gevolgd door m, s, t staat dan respectievelijk voor: essem, esses, esset.
- voetnoot809.
- comt... ghemeene: komt niet veel voor, is niet zeer courant.
- voetnoot811.
- tie dien: te dien, er bij.
- voetnoot812.
- onder wijlen: somtijds.
- voetnoot(93)
- Men vgl. echter de bespreking van vv. 279-443 (no 3).
- voetnoot(94)
- Vgl. ook v. 804 en 818.
- voetnoot(95)
- Omgekeerd verwacht men dat bij de bespreking van de s/z - klank (vv. 255-66) zou bepaald worden dat men na m niet s maar z dient te spellen. Dit is echter niet het geval.
- voetnoot(96)
- Er is een korte vermelding van ‘twee manieren’ van dgl. syllaben die in het Latijn voorkomen, nl. au en eu. Wellicht zijn hiermee gevallen als laus (1 syllabe) naast meus (2 syllaben) bedoeld. De eu zou dan echter volgens vv. 465-66 geen ‘dyptongh’ zijn en in deze kontekst niet moeten behandeld worden.
- voetnoot(97)
- Bij de voorbeelden in v. 494 valt ay op (komt in hfst. 14 van het prozatraktaat niet voor) maar vooral wa d.i. ua in zwart (cf. vv. 93-154 hierboven en de bespreking ervan), een ‘dyptongh’ die in het prozatraktaat evenmin voorkomt.
- voetnoot(98)
- Waarom de auteur het onderscheid maakt tussen syllaben die met een vocaal en zij die met een consonant beginnen, is dan ook niet duidelijk. Het kan achterwege blijven, vermits de regels in beide gevallen dezelfde zijn.
- voetnoot(99)
- Dat dit niet steeds opgaat, blijkt zelfs uit een van de voorbeelden die de auteur geeft (vermaken) als illustratie bij de regel.
- voetnoot(100)
- Zie hierboven hfst. 5 (vv. 365-443) en bespreking no 3.
- voetnoot(101)
- Volgens v. 709 zijn er drie manieren: van de derde is echter geen spoor te vinden.
- voetnoot(102)
- Hierbij wordt terloops gezegd dat l, m, r, q ‘smeltende letteren’ zijn. De dichter belooft hierop verder terug te komen, maar dit deel van het Hs. is niet bewaard.