| |
| |
| |
De Germaanse woorden in de Lex Salica
door Maurits Gysseling
Lid van de Academie
Onze kennis van het oudste Nederlands berust, behalve op talrijke plaats- en persoonsnamen (vanaf Caesar, De Bello Gallico, 52 v.C.), ook op losse Nederlandse woorden in Latijnse teksten. De belangrijkste van deze teksten is zonder enige twijfel de Lex Salica. Deze bevat niet alleen heel wat gelatiniseerde Nederlandse woorden, vooral uit de rechtsterminologie, maar ook een groot aantal ‘malbergse glossen’: door het woord mallobergo (d.i. vóór het gerecht) ingeleide woorden uit de Germaanse volkstaal, waarmede een misdrijf of het voorwerp van een misdrijf kernachtig werd aangeduid.
De Lex Salica, de wet van de Salische Franken, werd opgesteld onder koning Chlodowich I (Clovis) tussen 507 en 511. Het gros van het Salische volk woonde toen tussen Loire en Silva Carbonaria (noordoostelijk Henegouwen). Het is aan de taalvorm van de glossen duidelijk te zien dat ze opgetekend zijn door Romanen. Zo bv. verschijnen de substantieven die tot de (mannelijke en onzijdige) -a-klasse behoren, normaal in de Romaanse accusatief op -o. Ook de klankstand is in veel woorden door opeenvolgende scribenten in een wisselende mate geromaniseerd: zi in plaats van gi, verzachting van intervocalische p tot b en k tot g, f of soms c (= k) in plaats van ch, t of soms f of s in plaats van th, a uit ai vóór m of n, enz.
De zwaarste handicap bij de studie van deze woorden is evenwel een gevolg van het feit dat noch de vroegste redactie van de Lex Salica (= tekstklasse A) noch de latere omwerkingen in origineel overgeleverd zijn, doch alleen uit afschriften en zelfs een druk bekend zijn. Voor ons doel zijn vooral belangrijk:
tekstklasse A, de vroegste redactie (507-511), onder koning Chlodowich I, overgeleverd in de handschriften:
A 1 | (800-814), denkelijk geschreven te Tours |
A 2 | (751-768), destijds bewaard te Weissenburg |
A 3 | (± 800), geschreven in Duitsland |
A 4 | (2de kwart 9de eeuw). |
| |
| |
(tekstklasse B, 511-533, niet in handschrift overgeleverd).
tekstklasse C, 567-596, onder Guntchramn of Childebert II, waarschijnlijk geschreven te Sens voor het Boergondische rijksdeel, blijkens spelling ph voor p of f of (via Romaans f) th of ch duidelijk beïnvloed door de tweede (in dit geval: Boergondische) consonantverschuiving, en overgeleverd in de handschriften:
C 5 (eind 8ste eeuw), geschreven te Luxeuil
C 6 (tweede kwart 9de eeuw).
tekstklasse D (763-64), bewaard in een handschrift van 793 en 2 handschriften uit de 9de eeuw.
H: de uitgave door Johannes Herold, 1557, waarin ook thans verdwenen handschriften verwerkt zijn.
Sommige handschriften, vooral A 1 en C 6, zijn rijk aan malbergse glossen; andere, bv. A 3, A 4, C 5, bevatten er haast geen. Door verlezingen (bv. u = a, n = u, c = t, r = s) en allerhande romanisaties zijn vele Germaanse woorden verminkt en soms zelfs geheel onherkenbaar geworden. Omdat voor een bepaald begrip in de diverse handschriften soms geheel verschillende glossen opduiken en omdat de Germaanse klankstand van de glossen (bv. ā uit Germaans ē, ō uit au en ē uit ai, geminatie), in hun geheel genomen, veeleer naar de 8ste en zeker niet naar de 6de eeuw wijst, vraagt men zich af of het aanbrengen en aanpassen van de glossen in de handschriften niet is doorgegaan tot de 8ste eeuw. Daaruit zou echter volgen dat in een uitgebreid gebied van Noord-Frankrijk de Germaanse taal is blijven voortleven tot in de 8ste eeuw.
Van de Lex Salica bezorgde Karl August Eckhardt een voortreffelijke uitgave: Pactus Legis Salicae, = Monumenta Germaniae Historica, Legum sectio I, tomi IV pars I, Hannover 1962.
De Germaanse woorden in de Lex Salica werden reeds in hun geheel bestudeerd door H. Kern (J.H. Hessels, Lex Salica, with notes on the Frankish words by H. Kern, London 1880) en vooral door W. van Helten, Zu den malbergischen Glossen und den salfränkischen Formeln und Lehnwörtern in der Lex Salica (Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 25, 1900, 225-542). Hoewel de taalwetenschap er sedert 1900 heel wat op is vooruitgegaan en nieuwe hulpmiddelen zijn in het licht gegeven (vooral Julius Pokorny, Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch, Bern 1959, J.F. Niermeyer, Mediae Latinitatis Lexicon Minus, Leiden 1954-, en Wolfgang Meid, Germanische Sprachwissenschaft III, Wortbildungslehre, Berlin 1967), is sedertdien een nieuw veelomvattend onderzoek uitgebleven. Naast een
| |
| |
bondig algemeen overzicht door Wolfgang Jungandreas, Vom Merowingischen zum Französischen, Die Sprache der Franken Chlodwigs (Leuvense Bijdragen 44, 1954, 115-133 en 45, 1955, 1-19), kan alleen gewezen worden op enkele studies waarin afzonderlijke woorden of reeksen van woorden zijn ter sprake gekomen. Te vermelden zijn vooral: Wilhelm Kaspers, Wort- und Namenstudien zur Lex Salica (Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur 82, 1948/50, 291-335), Theodor Frings und Walther von Wartburg, Drei Wörter der Lex Salica (Zeitschrift für romanische Philologie 72, 1956, 283-288), en diverse artikelen van Ruth Schmidt-Wiegand, inz.. Alach, Zur Bedeutung eines rechtstopographischen Begriffs der fränkischen Zeit (Beiträge zur Namenforschung, Neue Folge 2, 1967, 21-45), Das fränkische Wortgut der Lex Salica als Gegenstand der Rechtssprachgeographie (Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte, Germanistische Abteilung 84, 1967, 275-293), Die malbergischen Glossen der Lex Salica als Denkmal des Westfränkischen (Rheinische Vierteljahrsblätter 33, 1969, 396-422), Fränkische und frankolateinische Bezeichnungen für soziale Schichten und Gruppen in der Lex Salica (Nachrichten der Akademie der Wissenschaften in Göttingen, Philologisch-Historische Klasse, 1972, Nr 4).
In zijn boek Traité de Droit Salique, Étude d'exégèse et de sociologie juridiques, 4 delen, Namur 1965, heeft Joseph Balon herhaaldelijk een nieuwe, betere interpretatie van de juridische inhoud gegeven, maar zijn taalkundige beschouwingen zijn waardeloos.
In onderhavige studie wordt gepoogd de Germaanse woorden in de Lex Salica op een geheel nieuwe wijze te benaderen. Omdat de verschillende grafieën vaak zozeer van elkaar afwijken en soms zo verminkt zijn, werd als lemma telkens de gereconstrueerde Germaanse vorm gekozen. Enkele niet vermelde woorden zijn raadselachtig gebleven.
*aga-webō- ‘door een valse beschuldiging iemands terechtstelling bewerken’: 41, 14 C 6 ago epha.
Het eerste lid denkelijk bij IE agh-(lo-) ‘kwellend’, o.m. Oudindisch aghá- ‘kwaad’, Got. aglō ‘kwelling’, Oe. egle ‘lastig, hinderlijk’, eglan ‘kwellen’. Voor het tweede zie webō-.
*ahto ‘acht’: 65g D 8 actoetuschunde, H 10 acto &usunde ‘8000’.
Got. ahtau, Ond. Ohd. ahto, uit IE oktō.
*ahtig ‘tachtig’: 65g D 8 tue apta chunna, H 10 thue aptheo chunna ‘2 × 80 honderd’, in de tekst op een verkeerde plaats geraakt.
| |
| |
Cf. prītig.
*aina-gima- ‘eenjarig varken, kalf of schaap’: 2,4 A 2 inzymus ‘big die niet meer zuigt’. - 2,7 A 2 inzymus, A 3 ingismus, C 6 inzymis, H 10 inzymis ‘eenjarig varken’. - 2,10 A 3 ingismus taxaga, C 6 inzymis texaca, H 10 inzymis exachalt ‘diefstal van 3 varkens of meer’. - 2,19 A 2 inzymus ‘idem’. - 3,3 C 6 inzymis pondero mala, H 10 zymis pedero malia ‘tweejarige koe’. - 4,2 C 6 inzymis, H 10 inzymis ‘een- of tweejarig schaap’.
aina- uit IE oino-; gima- uit IE ghimo- ‘winter’, o.m. Gr. χίμαρϱσς ‘eenjarige geit’, Lat. bīmus ‘tweejarig’, trīmus ‘driejarig’, On. gymbr ‘eenjarige zeug’, Deens gimmerlam ‘eenjarig lam’ (Pokorny 426). Cf. o.m. ook Got. twalib-wintrus, Oe. twelf-wintre ‘twaalfjarig’, Mnl. eenwinter ‘van een jaar oud’, enz.
*aiþa- ‘eed’, zie wiþra-aiþa-.
*ala-halþja- ‘de tong afsnijden’. 29,15 C 6 achaltea, D alchacio, halachacio, H 10 alchaltua.
Het eerste lid: ala- ‘volledig’, ook in ala-hama- en ala-hardi-. Het tweede denkelijk bij IE (s)kel- ‘snijden’ (Pokorny 923).
*ala-hama- ‘ontwrichting van duim of wijsvinger’: 29,4 A 1 alatham, A 2 alathamo, C 6 athlatam, H 10 alachtam ‘ontwrichting van duim of grote teen’. - 29,5 A 2 alathamo, C 6 ablatam chaminis, H 10 alachtamo chaminis ‘idem, met verlamming als gevolg’. - 29,6 A 2 alathamo, C 6 ablatam biorotro, H 10 alatham briorodero ‘ontwrichting van wijsvinger’.
Cf. ala-halþja- en hamīni-.
*ala-harði- ‘volledige castratie’: 29,18 C 6 alatharde, H 10 alacharde.
Cf. ala-halþja- en harði-.
*alha-halþja- ‘overval op huis of dorp’: 10,1 A 1 alfalchio ‘een onvrije of een paard stelen’. - 13,5 C 6 alteofaltheo, C 6a alteofalteo ‘een meisje uit een gesloten woning of uit een weefhut ontvoeren’. - 14,6 H 10 alac falthio ‘overval op een dorp’. - 16,1 A 1 alfathio ‘een woning waarin mensen slapen in brand steken’. - 16,2 A 1 althifathio ‘een voorraadkelder in brand steken’. - 42,5 A 3 malach faltio, C 6 alatfaltheo, D alafalcio, H 10 alat faltheo ‘plundering van een dorp’.
Germ. alha- (Got. alhs, Oe. ealh, Ond. alah) ‘tempel’ heeft in het Frankisch, ook blijkens de toponymie, vooral de betekenis ‘boerderij’ gekregen. Evenals Oe. ealgian ‘beschutten’, bij IE aleq ‘beschutten, beschermen’ (Pokorny 32). Zie R. Schmidt-Wiegand, Alach.
*alha-þahsakō- ‘iemand wederrechtelijk de inwijking in een dorp
| |
| |
ontzeggen’: 14,4 A 2 alachtaco, C 6 alcata alchatheocus, H 10 alacfacis.
Cf. alha- en þahsakō-.
*alha-þarði- ‘plundering van een grafkapel’: 55,7 D alatrudua, H 10 alu trude.
*alhas þiði- ‘heimelijk wegslepen van een huis’: 27,35 C 6 alachis cido, H 10 alachescido.
Cf. alha- en þiði-.
*alōdi- ‘nalatenschap’: 59 A 1, A 2, A 3, A 4, H 10 de alodis, C 5 de allodis, C 6 de alodes.
Talrijke voorbeelden bij Niermeyer 36, waar als algemene betekenis blijkt: de in volle eigendom bezeten, overgeërfde goederen. De oudste gelatiniseerde vorm lijkt alodis, fem., te zijn. Dit pleit tegen de gangbare etymologie: ala- ‘volledig’ + auda- n. (Ond. ōd, Oe. ead, On. auðr ‘rijkdom’, ook in Got. audags ‘zalig’, Ohd. ōtac, Ond. ōdag, Oe. eadig ‘rijk, gezegend’). Wellicht veeleer bij IE al- ‘opkweken, grootbrengen’ (Pokorny 26), met suffix -ōði- (Meid § 120,3, o.m. Ohd. armōti ‘armoede’, heimōti ‘heimat’, einōti ‘woestenij’) of ōðu- (Meid § 124, o.m. Got. manniskōdus). In dit geval zou de betekenisevolutie zijn: ‘het opgekweekte > het nagelatene > de nalatenschap’.
Later is een tegenstelling ontstaan met fevum (Frans fief) ‘een meestal onroerend goed, maar ook bv. een cijns, bij wijze van salaris in vruchtgebruik gegeven’ (Niermeyer 414). Dit woord, met als oude vormen feo, fevum, hoort, blijkens de voorbeelden bij Niermeyer, oorspronkelijk in Zuid-Gallië thuis. Het gaat denkelijk, via de betekenis ‘loon’, terug op Gotisch faihu ‘geld’ (blijkbaar ook Boergondisch), uit Germ. fehu- ‘vee’, met Gotisch (en Boergondisch) verdwijnen van h. Bij de ontlening in Noord-Gallië werd fevum tot feodum vervormd onder invloed van allodium.
*ambahtja- ‘zending’, gelatiniseerd: 1,4 A 1 ambasia, A 2 ambascia, C 5 ambascia, C 6 ambaxia, H 10 ambascia.
Voorbeelden uit andere bronnen bij Niermeyer 39. Evenals Got. andbahts ‘dienaar’, andbahti n. ‘ambt, dienst’, volksetymologische vervorming van een leenwoord uit het Keltisch: ambaktos ‘dienaar’.
*ambahtanjō- ‘dienares’: 10,6 C 6 ambotanea. - 35,9 A 2 ambitania.
Naast -injō- en unjō- (Meid § 101) bestond dus ook de suffixvorm -anjō-.
*ana-trustjan- ‘lid van het koninklijk gewapend escorte’, gelatiniseerd: 42,1 A 2 andruscio. - 42,2 A 2 antruscio. - 70,2 A 1 antrus- | |
| |
cione, A 2 antruscionem, H 10 antrussionem (acc.). - 71,2 A 1 antrustione (acc.), K 17 andustrio. - 73, 1 A 1 antruscione, A 2 andustrione (acc.).
Voorbeelden uit andere bronnen bij Niermeyer 48. Zie trusti-.
*anði- ‘tegen’.
Zie, behalve de hierna volgende afleidingen, ook saiwala-andi-staþja- en saiwala-anði-web̶ō-. Over dit prefix Meid § 44. Zoals in het Gotisch, kunnen afleidingen met prefix anði- daarenboven nog van het suffix -ja- voorzien worden.
*anði-diwō-: 16,1 A 2 anda dil ‘een woning waarin mensen slapen, in brand steken’.
*anði-hab̶inō-: 17,5 C 6 andeafen, H 10 aude afenus ‘de schedel inhouwen’. - 17,7 A 2 andechabino, A 4 candechapanus ‘verzorging van een wonde’. - 38,12 C 6 andeabina, H 10 andechobina ‘castratie’.
Zie ook in-hab̶inō. Cf. Ohd. hebinōn ‘behandelen’, Mnl. havenen, Ofri. havenia ‘behandelen, verzorgen’. Oe. hafenian ‘grijpen’ sluit aan bij IE kap- ‘grijpen’, o.m. Lat. capiō ‘ik neem’, Lat. captus, Got. hafts, enz. ‘gevangen(e)’ (Pokorny 527). Het woordgebruik in de Lex Salica daarentegen sluit aan bij IE (s)kep- ‘met een scherp werktuig snijden of houwen’, o.m. Gr. κόπτω ‘ik houw’ κόπος ‘slag’, ϰσπάς ‘besneden’, Lat. capō ‘kapoen: gesneden haan’, Oudslavisch skopiti ‘besnijden’, skopəcə ‘besnedene’, Lit. kapóti ‘houwen’ (Pokorny 930). Ook in de Lex Salica betekent anði-hab̶inō, in-hab̶inō- nog ‘castratie, inhouwen, enz.’, maar daarnaast ook reeds ‘verzorging (van wonde)’, waarbij Mnl. havenen ‘behandelen, verzorgen’ aansluit.
*anði-haim-ja- ‘ongeoorloofd weghalen uit dorp of woning’: 13,1 A 2 malzantania, C 6 antomia, H 10 authumia ‘ontvoering van een vrij meisje uit haar woning’. - 13,10 C 6 anfamia ‘huwelijk met een halfvrije van een andere huisheer’. - 25,7 C 6 anthamo, H 10 authanio ‘huwelijk van een onvrij man met een onvrije van een andere huisheer zonder toestemming’.
In malzantania is mal een herhaling van het voorafgaande mal(lobergo).
*anði-halþja- ‘roofoverval’: 14,1 A 1 anthifalthio.
*anði-miti: 51 titel A 2 de ando meto, C 5 de antoctimetho, C 6 de andoctemito, H 10 de andocmito. - 51,1 A 2 antho mito ‘zich door een wederrechtelijke vordering voor de graaf, goederen van anderen trachten toe te eigenen’.
Misschien bij IE med- ‘meten, overwegen’, o.m. Got. mitan, Oe.
| |
| |
metan ‘meten’, Got. mitōn ‘bedenken, overleggen’, Gr. μέδομαι ‘ik overleg’, Lat. meditāri ‘nadenken’ (Pokorny 705). Dus: zich door arglistig overleg trachten toe te eigenen.
*anði-raipa- ‘iemand wederrechtelijk vastbinden’: 32,1 A 1 anderebus, A 2 anderebus, C 6 andreiphus, D andreppus, H 10 obrepus, andrepus. - 32,2 A 2 anderebus, C 6 andreiphus, H 10 andrepus.
Cf. raipa-, ub̶-raipa-.
*anði-salinō- ‘weigering tot betaling van schuld’: 52,5 C 6 antesalina.
Germ. salinō-: Oe. selen ‘afgifte, cijns’, bij Germ. saljan: Got. saljan ‘offeren’, Oe. sellan ‘afleveren, overgeven, verkopen’, Ond. sellian, Ohd. sellen ‘afleveren, overgeven’ en Germ. salō-: Oe. salu ‘verkoop’, Ohd. sala ‘overgave’. Germ. saljan is een causatief bij IE sel- ‘nemen’ (Pokorny 899).
*anði-sihti-: 9,5 C 6 andesito, H 10 ande sitto ‘zijn vee laten inbreken in andermans veldgewassen’.
Cf. sihti-.
*anði-þeuða- ‘ongeschikt, er niet bij passend’: 45,3 C 6 anduntheoco, iemand die in een dorp ingeweken is, verzoeken weer heen te gaan.
Cf. haima-þeuða-.
*anði-þið-ja- ‘diefstal met inbraak’: 7,3 C 6 ortfocla uuale uanae antedio ‘diefstal van havik achter slot’. - 8,1 A 2 antedi leodardi, C 6 antedio olephardis, H 10 antidio olethardis ‘roof van bijenkorven achter slot’. - 8,4 C 6 antedio texaca olechardis ‘idem’. - 11,3 A 1 anthedio, A 2 antedio, H 10 antidio ‘diefstal met inbraak’. - 11,4 A 2 antedio, C 6 tantedio ‘idem’. - 11,5 A 2 antedio, C 6 anorlenet antheodio, H 10 antidio ‘idem’. - 13,12 A 2 antedio ‘andermans verloofde roven en met haar trouwen’. - 22,1 A 1 anthedio, A 2 antedio, C 6 anthedio, H 10 authedio ‘roof van graan uit een molen’. - 27,30 C 6 stronis anthedio, H 10 nasche streonas anthedi ‘inbraak in een gesloten weefhut’.
Cf. þiði-.
*andu-wada- ‘moord op ongeboren kind’: 24,5 A 2 adnouaddo, anouaddo leode, C 6 annouuano, D anoano leodinia, annoano leodinia, H 10 anuano leudinia ‘een zwangere vrouw doodslaan’. - 24,6 A 2 anneando, C 6 annouuado, D annouano, annoano, H 10 anouuado ‘de vrucht in de moederschoot of een kind dat nog geen naam gekregen heeft, doodslaan’.
Voor het eerste lid cf. On. andi, ǫnd ‘adem, geest, ziel’, On. anda ‘ademen’, bij IE an- ‘adem’, o.m. ook in Lat. anima, animus ‘adem,
| |
| |
geest, ziel’, Welsh anadl ‘adem’, enaid ‘ziel’ (Pokorny 38). Vergelijk saiwalō-. Het tweede denkelijk bij IE wedh- ‘stoten, slaan’, o.m. Oudindisch vadhati ‘stoten, slaan, vernietigen’ (Pokorny 1115).
*aska- ‘boot’, gelatiniseerd: 21,3 C 5 asco, C 6 asco, H 10 ascum (acc.). - 21,4 A 2 asco (acc.).
Zie ook hangj-aska-. Mlat. ascus ‘boot’ eveneens bij Jonas, vita Columbani (Niermeyer 63). Oe. aesc, Ond. Ohd. ask, On. askr ‘boot’, afgeleid van de boomnaam aska-, aski- ‘es’ (dus eigenlijk: boot van essenhout), uit IE os-k ‘es’ (Pokorny 782).
*at-faþmjan, gelatiniseerd als adfathmire ‘vóór de volksvergadering, door het toewerpen van een roede (later: halm) in de uitgespreide, grijpensgerede armen van de begunstigde, aan deze wettelijk een eigendom overdragen’: 46 A 1 hacfamirem, A 2 adfathamire, A 3 acfatmire, A 4 adramire, C 5 adhramire, C 6 achramire, H 10 adframire, K de affatomiae. - 101,2 A 1 adfatimus (substantief).
In A 4, C 5, C 6, H 10 vervangen door het volgende woord. Voorbeelden uit andere bronnen bij Niermeyer 28. Bij Oe. faeðm, Ond. fathmos, On. faðmr, Mnl. vadem ‘de uitgespreide armen’, Ohd. fadum ‘draad’.
*at-hais-ja- ‘vergoeding voor de van haar eerste echtgenoot ontvangen bruidschat, aan diens nabestaanden door een weduwe te betalen bij haar tweede huwelijk’, gelatiniseerd: 100,1 A 1 achasium, K 17 adesium, hacesium. - 100,2 A 1 achasium, K 17 adhesium.
Misschien at-haissi-ja- uit IE ad-koit-ti-io- bij IE kei- ‘liggen’, koito- ‘legerstede’, o.m. Gr. κοίτη ‘legerstede’, ακοιτις ‘gemalin’ (Pokorny 539). In dat geval zou de oorspronkelijke betekenis geweest zijn: bijslaap.
*at-halþi- ‘iemand door tovermiddelen kwellen of hem trachten te vergiftigen’: 19,2 D ta sado, hac fado, H 10 ac faltho, affectu.
*at-hramjan, gelatiniseerd als adhramire ‘zich, door het symbolisch toewerpen van zijn staf, verbinden om vóór het gerecht te verschijnen’: 37,1 A 1 agramire, A 2 aderamire, A 3 achramnire, A 4 adramire, C 5 adharamire, C 6 adchramire, H 10 adrhamire. - Ook in 47,1. Zie ook at-faþmjan.
Talrijke voorbeelden uit andere bronnen bij Niermeyer 16-17, met als vormen: adframire, aframire, adcharmire, achramire, adhramire, arramire, enz. Ook overgegaan in het Oudfrans: aramir, zelfde betekenis, en substantief aramie, een dergelijke verbintenis. Zie hraman-.
*aula-þarði- ‘diefstal van bijenkorven’: 8,1 C 6 antedio olephardis, H 10 antidio olethardis. - 8,4 A 1 holechartis, C 6 antedio texaca ole- | |
| |
chardis, D olecharde, holecardo, ab chratis, ab grates. - H 10 texara antidio alethardis.
Het eerste lid bij IE aulos ‘buis, langwerpige holte’, o.m. Gr. ἀνλός ‘fluit’, Oudslavisch uləjə, Lit. aulys ‘bijenkorf’ (oorspronkelijk de holte in een boom waarin een bijenzwerm woont), Lat. alvus ‘bijenkorf’. Cf. þarði-. Zie ook naschrift.
*awi-fallō- ‘vogelval’: 7,10 C 6 baofalla, D acfalla, hacfalla, H 10 acfalla.
Het eerste lid denkelijk IE awei- ‘vogel’ (Lat. avis), dat door fonetische verschrompeling plaats heeft moeten maken voor flugla- > fugla- > vogel. Het tweede lid bij Oe. fealle, Ohd. Ond. falla ‘val’.
*bakina- ‘barg’: 2,17 C 6 bogbagine. - D babane, babani, badiani. - H 10 babene.
Cf. Germ. bakan-: Ond. baco, Ohd. bahho ‘zijde spek, hesp’, Mnl. bake ‘zijde spek, varken’, ook ontleend in het Frans: bacon. Dus een gesneden varken dat kort gehouden wordt om vet te mesten.
*bannjan, gelatiniseerd als bannire ‘gebieden of verbieden onder bedreiging met straf’: D Ch 3,1 K 17 ita banniuimus.
Talrijke voorbeelden van bannire en bannus bij Niermeyer 80, 81. Zie ook fra-bannjan.
*baran- ‘man’, gelatiniseerd: A 1, A 4, C 5, C 6, H 10 baronem, A 2, A 3 barone (acc.).
Talrijke voorbeelden bij Niermeyer 85-86, waaruit zou kunnen blijken dat een baro in die tijd hetzelfde was als wat in Beieren een barscalc (Niermeyer 86) genoemd werd: een man die persoonlijk vrij was maar een hoeve hield van een heer, aan wie hij daarvoor een prestatie (dienst en levering) verschuldigd was. Later, evenals het woord man, geëvolueerd tot ‘leenman’. Denkelijk bij On. berja ‘slaan, stoten’, berjask ‘strijden’, bij IE bher- ‘kerven’, o.m. ook Lat. feriō ‘stoten, houwen’, Oudslavisch borjo̠ ‘strijden’ (Pokorny 133). Gaat het om de strijdende volgelingen van een schaaraanvoerder uit de volksverhuizingstijd? Vergelijk minu-hliði-.
*barga- ‘stellage’, gelatiniseerd: 41,11 H 10 de barco ‘stellage waarop men ten aanschouwe van de menigte een gevangene foltert of terechtstelt’. - 102,1 A 1 bargo, A 2 bargum, K 17 barco, acc. ‘stellage waarop men het lijk van een vermoorde aan de menigte vertoont’ (cf. het verheffen van relikwieën). - 119,3 K 17 in bargo ‘niet nader bepaalde bergplaats voor de jachtbuit’.
Een ander voorbeeld van eerstgenoemde betekenis ‘schavot’ in de vita s. Eligii: de bargis (Niermeyer 85). Een vierde betekenis, waarbij
| |
| |
Mnl. barch, berch ‘korenberg, hooiberg’ aansluit, ao 1163 in de annales Egmundenses: bargi quibus frumenta condebantur (Niermeyer 85). Bij IE bheregh- ‘hoog, verheven’, bherghos ‘berg’ (Pokorny 140) en IE bhergh- ‘bergen, bewaren’, o.m. Got. bairgan ‘bergen’ (Pokorny 145), zelf afgeleid van IE bher- ‘dragen, brengen, heffen’ (Pokorny 128). Een gelijkaardige betekenisevolutie als in het Germaans ook in het Slavisch: Pools bróg, Tsjechisch brah ‘hooimijt’.
Denkelijk hetzelfde woord, doch met dezelfde betekenis als het ablautende burg, ook in: 1123 balgvart, 1181 balgvard, 1187 balfard, enz. ‘verplichte arbeid aan een vesting’; het tweede lid hierin is farði- ‘vaart, reis’.
Een compositum met omgekeerde volgorde is denkelijk berga-friþu- ‘die de vrede behoedt’: Mlat. berfredus (Niermeyer 97), Ofra. belfroit (Nl. belfort, Fra. beffroi), Mhd. (sedert ± 1130) perfrit ‘toren op de stadsmuur, later ook in de stad, maar ook houten stellage die tegen de muren van een belegerde vesting aangeschoven wordt’. Voor dergelijke composita cf. hama-hleurō, enz.
*baruga- ‘barg: gesneden varken’: 2,16 C 6 baragameo, H 10 barcoanomeo ‘gewijde barg’. - 2,17 A 2 barcho, C 6 bracho, H 10 brarecho ‘niet gewijde barg’.
Cf. Ond. Ohd. barug, Oe. bearg, Mnl. barch ‘barg’. Zie ook haimaþeuða-.
*bauma- ‘boom’, zie orta-bauma-.
*bera- ‘drager’, zie firþi-bera-.
*beraþra- (?) ‘wijsvinger’: 29,6 C 6 ablatam biorotro, D brioro, H 10 alatham briorodero ‘ontwrichting van wijsvinger’.
Eventueel bij IE bher- ‘dragen, heffen’, hetzij IE bherətro- ‘waarmede men draagt’: Oi. bharitram ‘arm’, Gr. ϕέϱετϱον ‘baar’, hetzij IE bher-tor ‘drager’: Oi. bhartar ‘drager’, Umbrisch arfertur ‘priester’. Dus ‘waarmede men heft’ of ‘de heffer’.
*berga- ‘berg’, zie maþla-berga-.
*beuða- ‘eettafel, schotel’, gelatiniseerd: 46,5 A 1 in beodum, A 2, H 10 in beudo, A 3 in beoto.
Cf. Got. biuþs, Oe. beod, Ond. beod, Ohd. biot ‘eettafel, schotel’. Bij Oe. beodan enz. ‘aanbieden’.
*bīþlō- (?) ‘het platbranden of omhakken van een omheining’: 16,6 A 2 bila, C 6 bila, biabigo, H 10 bica, bila. - 34,2 C 6 bila, H 10 bila.
Denkelijk bij Ohd. billōn, Mnl. billen ‘houwen’, afgeleid van bīþla- ‘bijl’.
| |
| |
*bistalja- ‘overval’, zie haima-bistalja-.
*boran- ‘drager’, zie saka-boran-.
*brusti- ‘borst’, zie idis-brusti-.
*bukka- ‘geitebok’, gelatiniseerd: 5,3 K buccum (acc.).
Germ. bukka-: Ohd. boc, On. bukkr, Mnl. buc, boc, Frans bouc, naast Germ. bukkan-: Oe. bucca.
*burg-ja- ‘hoeder’, zie herba-burg-ja-, hraiwa-burg-ja-, ragina-burg-ja-.
Cf. Ohd. purgeo (Nhd. bürge), Ond. burgio, Oe. byrga ‘borg: die borg staat’, oorspronkelijk echter ‘behoeder’ (cf. Germ. burg).
*dauþu-þarþinō- ‘grafroof’: 14,10 C 6 odocarina, lees dodotarsina?
Germ. dauþu- (Got. dauþs, Oe. dead, enz.) ‘dood’ + þarþinō-, zie þarði-, hraiwa-þarþinō.
*diwō- ‘brandstichting’, zie anði-diwō-, hlewa-diwō-, hraiwa-diwō-.
Het woord lijkt terug te gaan op een contaminatie van IE dāu-, deu- ‘verbranden’, dat naar de betekenis het best past (o.m. Oi. dāvayati ‘verbrandt’, Bret. devi ‘branden’, Pokorny 179) en IE dhegwh- ‘branden’ (o.m. Oi. dáhati ‘brandt’, Lat. foveō ‘ik verwarm’, Lit. degù ‘branden’, Pokorny 240). Dus IE dhewā > Germ. diwō. De evolutie w > b is waarschijnlijk toe te schrijven aan romanisatie.
*dragi- ‘jong varken’: 2,7 A 1 drache ‘eenjarig varken’. - 2,12 A 2 drace, A 3 drauge, C 6 drache ‘varken van minder dan een jaar oud’. - 2,13 A 2 drace, C 6 drache ‘varken van meer dan een jaar oud’.
Misschien bij IE dhregh- ‘lopen’, o.m. Gr. τϱέχω ‘ik loop’, τϱόχις ‘loper’ (Pokorny 273). Cf. o.m. Westvlaams loper ‘jong varken’.
*dragi-halþi- ‘diefstal van een jong varken’: 2,12 H 10 en 2,13 H 10 dracechalt.
*druhti- ‘bende’, gelatiniseerd: 13,14 C 5 dructe, C 6 dructe, H 10 druthe ‘bruiloftsstoet’.
Cf. Got. drauhtinassus ‘veldtocht’, Oe. dryht ‘schaar, gevolg, leger’, On. drótt ‘schaar, gevolg’, Ond. druhting, Ohd. truhting ‘bruidsjonker’. Zie R. Schmidt-Wiegand, Fränkische und frankolateinische Bezeichnungen, 233.
*druhti-hlidja- ‘met verwonding gepaard gaande overval van een bende op iemand op een eenzame plaats’: 43,3 A 2 dructiflido, A 3 droc fledio, C 6 dructe clidio, D drocchlidio, H 10 druchte lidio.
Het tweede lid misschien bij IE kel-, kelədh ‘slaan, houwen’, o.m. Germ. hildjō- ‘strijd’ (Pokorny 545-547).
| |
| |
*druhti-limika- ‘bendelid’: 42,3 C 5 dructe limici, C 6 dructhelimici (plur.).
Cf. Oe. On. lim ‘twijg, lid, medelid’, bij IE elei- ‘buigen’ (Pokorny 309); met aan het Belgisch ontleend suffix -ika- (Meid § 153).
*dubba-, zie ub-dubba-.
*dunga- ‘weefhut’, zie ub-dunga-.
*duru-pella- (?) ‘dorpel’, gelatiniseerd: 58,2 A 1 in duropullo, A 3 in duropalo, A 4 in duropelle, C 5, C 6, H 10 in duropello, K in durpilo.
Germ. duru-, dura-, durō- ‘deur’: Got. daur, daurō, Oe. Ond. dor, Oe. duru, Ond. dura, duru, enz. Het tweede lid misschien bij IE (s)pel- ‘splijten, klieven’ (Pokorny 985), dus ‘gekloven stuk hout’, en in dat geval, blijkens zijn p, ontleend aan het Belgisch.
*faihiþō- ‘vete’, hier ‘boete waarmee een vete afgekocht wordt’, gelatiniseerd: 35,9 A 1 faido, A 2 faidum (acc.).
Talrijke voorbeelden van faida, met de betekenis ‘afkoopsom voor vete’ ook faidus, uit andere bronnen bij Niermeyer 404. De overgang naar het mannelijk geslacht waarschijnlijk naar analogie met frithu. Cf. Ohd. fēhida, Oe. faehþ(u), Ofra. faide ‘vete’.
*falhanjan, gelatiniseerd als fallanire ‘het lijk van een vermoorde verbergen in een put of in het water’: 41,3 A 3 si non fallanivit.
Bij Germ. felhan ‘verbergen, begraven’, cf. felha-truda-. Een formatie zoals sparanjan > épargner, waidanjan > gagner.
*fallō- ‘val’, zie awi-fallō-.
*farō- ‘heks, hoer’: 64,2 C 6: striam aut meretricem malb. faras (plur.).
Nog in het Mnl. heeft varende wijf, varende vrouwe de dubbele betekenis van ‘hoer’ en ‘heks’ (Verdam VIII 1265). Mhd. Mnd. ‘hoer’. Letterlijk: rondreizende vrouw (zoals goochelaars).
*fastinō- ‘verloving’, zie fra-fastinō-.
*faþmjan, zie at-faþmjan.
*fehus þiði- ‘veediefstal’: 5,3 C 6 faisseth, D fetus cheto, H 10 feisfecho, fetischefo. - 5,5 A 2 feto ‘diefstal van schapen’.
Germ. fehu- (Ond. fehu, Ohd. fihu, enz.) ‘vee’. Cf. þiði-.
*felha-truda- ‘handelaar in gestolen goed’, gelatiniseerd: 47 A 1 de filtortis, A 2 de feltortus, A 3 de filtortus, A 4 de filtortis, C 5 en C 6 de feltortis, H 10 de filtortis.
Het eerste lid bij Got. filhan ‘verbergen, begraven’, anafilh ‘overlevering’, fulhsni ‘geheim’, Oe. feolan ‘verbergen, overgeven’, Ond. bifelhan, Ohd. (bi)felhan ‘overgeven, toevertrouwen, begraven’, On.
| |
| |
fela ‘verbergen’, bij IE pel- ‘verhullen’ (Pokorny 803); zie ook falhanjan, frafalhja-. Het tweede lid misschien bij Got. trudan, On. troða, Ohd. trottōn, Oe. tredan, Ond. tredan, Ohd. tretan ‘treden’, Oe. trod, trodu ‘spoor’, Ond. trada, Ohd. trata ‘tred, spoor’, bij IE der-, dreu- ‘treden, lopen’ (Pokorny 205). Voor de betekenisevolutie cf. Engels trade. Voor de evolutie e > i vóór l cf. skellō- > schilla, waarna weer romanisatie tot e optreedt.
*fiður ‘vier’ (in samenstellingen): 65 g D 8 fit-tertiuschunde, fittertoschunde, H 10 fitternusunde, fitternosunde ‘4.000’.
Cf. Got. fidur, Oe. feoðor, enz.
*fi-marinō- ‘iemand in een rivier duwen’: 41,13 C 6 phimarina, H 10 piomarina.
Het eerste lid misschien bij IE pī- ‘drinken’ (Pokorny 840), dan met de betekenis ‘verdrinken’; het tweede afgeleid van mari- ‘meer, zee’.
*fimfti- ‘vijf’: 2,18 H 10 tua zymis fit mihachunna ‘2.500’. - 65 g D 8 fitme chunna, H 10 vueth chunna ‘500’.
fitmi met metathese uit fimti < fimfti, bij On. fimt ‘vijftal’, zoals LS tualefti bij On. tylft ‘twaalftal’. Eigenlijk een van het telwoord (fimf) afgeleid substantief met suffix IE -ti- (Meid § 123, 4), maar in de Lex Salica opnieuw met de functie van een telwoord.
*firþi-bera- ‘die gestolen goed verbergt’: 34,5 A 1 fistirbiero, A 2 frictebero, C 6 fertibero, D ferimbera, H 10 ferthebero.
Het eerste lid misschien fer-þi- > firþi bij IE per- ‘overdragen, wegvoeren, verkopen’ (Pokorny 816-817). Het tweede, bij IE bher- ‘dragen’ (Pokorny 128), ook in Lat. lūcifer ‘lichtbrenger > morgenster’.
*flewira- (?) ‘boot’: 21,1 A 2 fimere, C 6 femire, H 10 flemere. - 21,2 A 1 fimire, A 2 femere, C 6 flemere, D femire, fimire, H 10 flemere ‘een boot stelen’.
Denkelijk bij IE pleu- ‘zwemmen, vlotten’, o.m. plowiom ‘vaartuig’ > Germ. flawja- > On. fley ‘schip’ (Pokorny 836) en met suffix -ra- (Meid § 81, 2): flewira- > fliwira- en geromaniseerd als flewiro-, waarna een copiist het woord opgevat heeft als een Latijns werkwoord.
*fra- ‘van, weg’, zie, behalve de volgende woorden, ook miþi-frastaþja-. Over dit prefix Meid § 44.
*fra-bannjan ‘verbannen’, gelatiniseerd: 49,3 A 1, A 2 ferbanniti, A 3, C 5, C 6 forbanniti, A 4 forbannati (Lat. part. praet., plur.).
De Onl. evolutie fra- > for- ook in het Oudengels. Voorbeelden van forbannire uit andere bronnen bij Niermeyer 441.
| |
| |
*fra-falhja- ‘vóór het gerecht aansturen op het in de doofpot doen stoppen van een door anderman begane moord’, gelatiniseerd: D Ch 2,4 K 17 de farfalio, (acc.) farfalium.
Cf. falhanjan, felha-truda-.
*fra-fastinō- ‘verlovingsbreuk’: 65a D frifastina, fribastina, H 10 frifrasigena.
Hierbij Germ. fastinōjan: Oe. faestnian ‘vastmaken, verloven’, Ohd. festinōn ‘vastmaken’, Ond. gifastnōn ‘vaststellen’, Mhd. vestenen ‘bevestigen, verloven’. Bij IE pasto- ‘vast’ (Pokorny 789).
*fra-sihti- ‘afsnijden’-: 29,13 C 6 frasito, H 10 frasitto ‘de neus afsnijden’.
Cf. sihti-.
*freuþa- ‘zuigkalf’: 3,1 D friocho, fricho, H 10 freodo.
Denkelijk bij IE preu-t ‘proesten, snuiven’, o.m. Oe. ā-freoðan ‘schuimen’, On. frauð ‘schuim’ (Pokorny 810). Zinspeling op het proesten bij het zuigen? Van een nevenvorm preus- is denkelijk afgeleid preusk- in Germ. freuskinga-: Ohd. friusking, frisking, Ond. ferskang, Mlat. friskinga ‘speenvarken, zuiglam’, Ofra. fresange ‘speenvarken’. Bij de toepassing op jonge dieren mogelijk gecontamineerd door IE per- ‘baren’, o.m. Oi. prthuka- ‘kalf’, Gr. πόϱις ‘kalf’, Germ. farsjō > Nl. vaars (Pokorny 818).
*frīja-halpana- ‘een vrij man overweldigen en in den vreemde als slaaf verkopen’: 39,3 H 10 frio faltouo. - 39,4 A 2 falconum, C 6 franchamo, H 10 falcham.
*frīja-lakja-, frīja-lakinō- ‘verleiding van een vrij meisje’ (geslachtsgemeenschap met haar toestemming): 15,3 A 2 firilayso, C 6 fredolasio, D frilafina, H 10 frio lasia.
Het eerste lid Germ. frījō- ‘vrije vrouw’. Voor het tweede zie lakinō-.
*friþu- ‘boete waarmee men de buitenvervolgingstelling afkoopt’ (eigenlijk ‘vrede’), gelatiniseerd: 13,6 A 1 fritus, A 3 fredus, C 5, C 6 fretus, H 10 fredum. - 24,1 A 1, A 2, C 5 fretus, A 3, A 4 fredus, C 6 freda, H 10 fredus. - 35,9 A 1, A 3 freto, A 2 fretum (acc.). - 50,3 A 1 fritus, A 2, A 3 fredus, A 4 frido, fredo, C 5 fretus, C 6 fredo, fretas, H 10 fridus. - 53,2 A 1 fritus, A 2, C 5, C 6 fretus, A 3 fredum, A 4 fridus, H 10 fredus. - 53,4 A 1 fretus, A 3 fredus, A 4 fridus, C 5 fretus, H 10 fredum.
Germ. friþu-: Oe. friðu, Ond. frithu, Ohd. fridu, enz. ‘vrede’.
*fugla- ‘vogel’, zie orta-fugla-.
De vorm orflocla in C 6 gaat misschien terug op flugla-, oudere vorm
| |
| |
van fugla-, ook bewaard in Oud-Mercisch fluglas heofun ‘vogelen des hemels’, bij IE pleu-k- ‘vliegen’ (Pokorny 837). Het oudere woord awi is erdoor verdrongen geworden (zie awi-fallō-).
*fulan- ‘veulen’, zie marha-fulan-.
*gaisa-fer-þi- ‘diepe houw’: 17,3 C 6 chesfrido, D cusfredum, cusfretum, H 10 charfrido ‘bloedige houw op het hoofd’. - 17,4 A 2 chicsio frit, H 10 charfrido ‘idem’. - 17,5 A 1 uiuisio feth, A 2 chisio frit (‘idem met schedelbreuk’). - 17,6 A 1 hisifreth, A 2 gas frit, C 6 geisofredo, D cusfredum, cusfretum. - 29,17 A 2 gas ferit ‘castratie’.
Het eerste lid bij IE gheis- ‘verwonden’, o.m. Oudiers gōite ‘gewond’, Lit. žaizdà ‘wonde’ (Pokorny 425). Het tweede denkelijk bij IE per- ‘slaan’, o.m. Arm. hari ‘ik sloeg’, Alb. pres ‘ik houw af’, pritem ‘ik word gesneden’, Lat. premō, pressi ‘ik druk’, Oudslav. perǫ ‘slaan’ (Pokorny 818). Germ. ferþi ‘houw’ is blijkbaar fonetisch beïnvloed door friþu ‘boete’.
*ga-maþla- ‘lid van de volksvergadering’, gelatiniseerd: 47,2 A 1 gamallus, A 2 gamallum, A 3, C 6 hamallus, A 4 caballus, C 5 ammallus, H 10 rhamallus.
prefix ga- + maþla-, zie maþla-.
*gamaþlō- ‘toespraak op de volksvergadering’, gelatiniseerd: 73,6 A 1 chamalta, H 10 gauialto, K 17 gamalta.
*gangja-halþi- ‘overval op een bruiloftsstoet’: 13,14 C 6 gaugie altho, D gauge chaldo, gaugecaldo, H 10 changichaldo.
Germ. ganga-: Got. gagg ‘weg’, Oe. gang ‘gang, reis, weg’, enz.; Germ. gangja-: On. gengi, Oe. genge ‘gevolg, schaar’. Voor het tweede lid, zie halþi-.
*ga-sak-ja- ‘tegenpartij in een rechtszaak’, gelatiniseerd: 50,2 A 1 gasacio, A 2 gasacium, A 3 sagatio, A 4 cassatium, C 5 gassatione, C 6 cassahonem, H 10 gassachio (acc.).
Germ. sakō- ‘rechtszaak’: Oe. sacu, Ond. saka, Ohd. sahha. Cf. saka-boran-.
*gelða- ‘betaling’, zie wira-gelða-.
*gima- ‘winter’, zie aina-gima-.
*granda-herb̶ō- ‘mensenetende heks’: 64,3 C 6 granderba.
Het eerste lid denkelijk bij On. grand ‘kwaad’, Oe. grandor ‘boosheid’, Oe. Grendel, een boze geest, en Oe., Ond., Ohd. gram, On. gramr ‘gram, toornig’, Got. gramjan ‘vergrammen’.
Het tweede lid ook in herba-burgja- ‘heksenhoeder’, gereïnterpreteerd als ‘heksendrager’. In 64,2 worden heks en hoer met hetzelfde
| |
| |
woord aangeduid: farō, en in 30,3 is skrab̶a- ‘aalscholver’ een scheldwoord voor een hoer. Etymologisch lijken beide woorden: herb̶ō- en skrab̶a- samen te horen. Germ. skrab̶a- hoort bij IE (s)ker- ‘kraai, raaf’ met mobiele s, herb̶ō bij hetzelfde doch zonder mobiele s.
Een gelijkaardig verband tussen kraai en heks hebben ook de Kelten gelegd. Keltisch boduo- (o.m. in Boduo-gnatos ‘zoon van de krijgsgodin’) was oorspronkelijk een oorlogsgodin in de gedaante van een kraai; dit werd tenslotte Iers bodh ‘kraai, oorlogsgodin, heks, feeks’ (D. Ellis Evans, Gaulish Personal Names, Oxford 1967, p. 151).
Zo wordt tevens begrijpelijk waarom de heksen geacht werden door de lucht te kunnen vliegen, en waarom ze volgens de Lex Salica mensen aten. Dacht men dat op het slagveld de kraaien zich als gieren te goed deden aan de lijken?
*grēfjan- ‘graaf: dorpsrechter’, gelatiniseerd: 32,5 C 5 garafionem, C 6 graphionem, H 10 grauione (acc.). - 45,2 A 1, A 3 grafionem, A 2 grafionum, A 4 graffione, C 5 garafionem, C 6 graphionem, H 10 grauionem (acc.). - 50,3 A 1, A 2, A 3, C 5 grafio, A 4 graffio, C 6 graphio, H 10 grauio. - en zo meermaals.
Zie ook ub̶-grēfjan-. Bij Ohd. grāvio, grāvo, Ofri. grēva ‘graaf’; denkelijk bij Got. gagrēfts ‘besluit, verordening’.
*hab̶inō-, zie anði-hab̶inō-, in-hab̶inō-.
*hafrō- ‘geit’: 5,1 C 6 afrae, D aper, H afres (plur.).
Bij On. hafr, Oe. haefer ‘geitebok’, Lat. caper ‘geitebok’ uit IE kapro- (Pokorny 529) en regelrecht beantwoordend aan Lat. capra ‘geit’.
*haima- ‘woning, dorp’, zie de volgende composita alsmede anði-haim-ja-.
*haima-bistalja- ‘overval op een woning’: 41,21 C 6a amestalio ‘iemand in zijn woning vermoorden’. - 42,1 A 1 ambistaile, A 2 bistolio, A 3 cham bestaliae, C 6 chamen habia, D besitalio, H 10 chames talia ‘iemands woning in bende aanvallen en hem vermoorden’.
Ch. Mnl. bestellen ‘bezetten, belegeren’.
*haima-staðli- ‘stalhert’: 33,3 D amestalla, amestella, H 10 trouuidio cham stala.
Uit vergelijking met LS 118 (zie staþli-) blijkt dat het een op stal staand, voor de jacht gebruikt hert betreft. Germ. staðli-, de toehorigheid uitdrukkende afleiding van staðla-.
*haima-þeuða- ‘gewijde barg of gemene dekstier’: 2,16 A 1 rhammodo, A 2 chuc cham, C 6 baragameo amiteotho, H 10 barcoanomeo anitheotha ‘gewijde barg’. - 3,10 A 1 chammitum, A 2 chamachito,
| |
| |
C 6 amitheoto, H 10 chami theuto ‘gemene dekstier van drie dorpen’. - 3,11 C 6 anteotho, D chegmeneteo, H 10 chamutheuo ‘aan de koning toebehorende dekstier’.
In baragameo, barcoanomeo is ameo, anomeo een anticipatie van het eerste lid van het volgende woord: haima-; zie baruga-. Het tweede lid hoort bij Got. þiuþ ‘goed’, Oe. geðiede ‘goed, deugdzaam’, Ohd. gidiuto ‘op passende, geschikte wijze’, Got. þiuþjan ‘zegenen’, Mnl. dieden ‘baten, nuttig zijn’. Er is een tegenstelling tussen harja-þeuða- en haima-þeuða-. Dus enerzijds een stier geschikt voor de kudde (d.i. om de kudde te leiden en dus nog niet geslachtsrijp), anderzijds een stier geschikt voor het dorp, d.i. een gemene dekstier die aan 3 dorpen of aan de koning toebehoort. Bij haima-þeuða- ‘gewijde barg’ denkt men allereerst aan Got. þiuþjan ‘zegenen’. Dus een voor cultusdoeleinden gebruikte (als offerdier bestemde?), aan de dorpsgemeenschap behorende en er ongetwijfeld op stal staande barg.
*halaska- ‘weigering tot betaling van schuld’: 50,1 A 1 thalasciasco, A 2 hucchram.
Misschien fout voor chalasco en in dat geval leenwoord uit het Belgisch: halaska- < kal-asko-, bij IE (s)kel- ‘schuldig zijn’, o.m. Oe. scyld enz. ‘schuld’, Lit. skelù ‘schuldig zijn’, skolà ‘schuld’, kalte ‘schuld’, kaltas ‘schuldig’ (Pokorny 927).
*halistanja- ‘valse getuigenis’: 48,1 A 2 calistanio.
Denkelijk bij IE kēl-, kəl- ‘bedriegen’, o.m. Lat. calumnia ‘valse aanklacht, laster’, Got. hōlōn, Oe. hōlian ‘lasteren’. Vermoedelijk ontleend uit het Belgisch: hal-ist-anja- uit kal-ist-anio-.
*haliþa-þiði- ‘vrijheidsberoving’: 39,3 C 6 chaldeficho ‘een vrij man roven en in den vreemde als slaaf verkopen’ (in de andere handschriften staat hiervoor halþana- of frīja-halþana-). - 41,12 A 1 aliofedo ‘een vrije in een waterput gooien’ (in de andere handschriften staat hiervoor haliþas ub̶dubba-).
Cf. Ond. helid ‘kamper’, Mnl. helet ‘held’, Oe. haele(ð) ‘man’, On. half, hǫlðr ‘vrij man’ en de Gallische volksnaam Caleti; zou volgens Pokorny 524 bij IE kal- ‘schoon, gezond’ horen.
*haliþas ubdubba- ‘een vrije in een waterput gooien’: 41,12 C 6 callis solio, D chaldis obduplo, challis obduplio, callis obdublio, H 10 chalip sub dupio.
Cf. halipa-piði en ub-dubba-.
*halþana- ‘overval’: 12,1 A 2 falcono ‘diefstal door een onvrije buitenshuis begaan’. - zie ook frīja-halþana- en cf. halþi-.
*halþi- ‘overval’, zie alha-halþja-, andi-halþja-, at-halþi-, dragi- | |
| |
halþi-, frīja-halþi-, gangja-halþi-, hraiwa-halþi-, hramni-halþja-, huka-halþi-, nari-halþi-, sunista-halþi-, swaina-halþi-, þurna-halþi-, þurpa-halþja-, walu-halþi-.
Bij IE kel- ‘slaan, houwen’, o.m. Lat. percellō ‘terneerslaan, te gronde richten’, Lit. kalù, kálti ‘slaan, smeden’, Oudslavisch koljǫ, klati ‘steken, slaan’, Germ. hildjō- (Ohd. hiltia enz.) ‘strijd’, Gr. κόλσς ‘verminkt’, Got. halts, Oe. healt, Ond. halt ‘lam’, Ohd. halz ‘lam, hinkend’ (Pokorny 545). Verwant is IE (s)kel- ‘snijden’ (Pokorny 923), zie ala-halpja-. Met suffix IE -ti-, Germ. -þi- (Meid § 123). Sommige composita zijn daarenboven voorzien van het suffix -ja-. Zie ook halþana-.
*hama-hleurō- ‘iemands oor afsnijden’: 29,11 C 6 chanodeora, D funne chleura, H 10 chunni cleura.
Het eerste lid bij IE kem- ‘klemmen’, zie hamīni-. Het tweede bij IE kleu- ‘horen’, kleusos ‘gehoor’, o.m. Got. hliuma ‘gehoor, oren’, On. hler ‘het luisteren’, Ohd. hlosēn ‘luisteren’, On. hlust ‘oor’, Oe. hlyst ‘gehoor’, Ond. hlust ‘gehoor, oor’, Oe. hleor, Ond. hlior, On. hlȳr ‘wang’ (Pokorny 605).
Een compositum met omgekeerde volgorde, zoals ook hana-swīþa-, turna-hrussa-, walda-rida-. Cf. Meid § 36, Schönfeld-Van Loey, Historische grammatica van het Nederlands, § 158.
*hamīni ‘ontwrichting, verminking’: 20,1 C 6 chamno, H 10 chamni ‘vinger of hand omknellen’. - 20,2 A 2 chamim, C 6 chamin, H 10 chamnum ‘de arm omknellen’. - 20,3 A 1 chamin, A 2 chamino, D chrannis malichardi, H 10 chamnin manecharde ‘de elleboog omknellen’. - 21,1 A 1 chammino (is in een verkeerd artikel verzeild). - 29,2 A 1 chaminus, C 6 chaminis ‘ontwrichting van de hand met verlamming als gevolg’. - 29,5 C 6 ablatam chaminis, H 10 alachtamo chaminis ‘ontwrichting van de duim met verlamming als gevolg’. - 29,7 C 6 en H 10 chaminis ‘3 vingers tegelijk afrukken’. - 29,10 C 6 chuldeclina chamina, H 10 chaldechina chamin ‘de voet afhouwen’. - 55,5 A 1 chaminis ‘een lijk op een ander lijk in dezelfde kist duwen’.
D heeft telkens chrannis, chramen, chramine, chramire en dergelijke, uit hramīni (zie aldaar), bij hramjan.
Zie ook ala-hama-, hama-hleurō-.
Met suffix Germ. -īni- (Meid § 98,2) bij IE kem- ‘klemmen’, o.m. Oe. hemman ‘hinderen, remmen’, Ofri. hemma ‘verminken’, On. hemja ‘hinderen, beteugelen, remmen’ (telkens uit Germ. hamjan), On. hemill ‘beenkluister’ (Pokorny 555). Verwant is IE (s)kem- ‘ver- | |
| |
minkt’, o.m. Ohd. ham ‘verminkt’, hamal ‘verminkt’, Oe. hamola ‘een verminkte’, Nl. hamel ‘gesneden ram’, Ohd. hamalōn, Oe. hamelian ‘verminken’ (Pokorny 929), ongetwijfeld ook in Got. hamfs, Ond. hāf, Ohd. hamf ‘verminkt’ (Pokorny 525).
*hana- ‘vinger’, zie maila-hana-, minu-hana-, tap-hana-.
Naast IE gem- ‘grijpen, samendrukken’ (Pokorny 368) en kem- ‘samendrukken’ (Pokorny 555) staat ken- ‘krabben’ (Pokorny 559). De hand zou best kunnen geïnterpreteerd worden als ‘de samendrukkende, de grijpende’ (bij kem-), de vinger als ‘de krabbende’ (bij ken-). Dus enerzijds IE komtu- > Germ. hanþu- > hand; kemt- > Got. hinþan ‘vangen’; kmt- > Got. hunþs ‘vangst, buit’; kmd- > Oe. huntian, Ne. hunt ‘jagen’. Anderzijds IE kono- > hana- ‘vinger’ in de Lex Salica.
*hana-hreupa- ‘geschenk van de vader aan zijn dochter bij haar huwelijk, of aan zijn zoon bij diens haarschering’, gelatiniseerd: 67 A 1 de chane creudo, A 2 de cane creuto, TV 67 A 1 de ane crenodum.
Het eerste lid denkelijk bij IE ken- ‘beginnen’, o.m. Oi. kanīna- ‘jong, meisje’, Lat. recens ‘vers, jong’ (Pokorny 563). Het tweede bij Oe. hreað ‘smuk’, On. hrauð ‘wapenrusting’, Oe. hreoðan ‘smukken’, On. hrjōða ‘dekken, smukken’, Oe. hyrst ‘smuk, wapenrusting’, Ohd. hrust ‘uitrusting’, Oe. hrystan, hyrstan ‘uitrusten, smukken’. Dus ‘de eerste smuk, de eerste wapenrusting’. De dubbele betekenis ‘smuk’ en ‘wapenrusting’ in de Oudgermaanse talen weerspiegelt denkelijk nog de aard van de gave in de vroegste tijd, naargelang het een meisje of een jongen betrof.
*hana-swīþa- ‘haan’: 7,5 C 6 cannasuuido, D cannasuiuido, H 10 chanasuuido.
Het eerste lid bij IE kan- ‘zingen’, o.m. Grieks η-κανός ‘haan’ (eigenlijk: ‘die bij het ochtendgloren zingt’, bij εως ‘ochtendgloren’, ηῶθεν ‘bij het aanbreken van de dag’), Lat. canō ‘ik zing’, Oudiers canim ‘ik zing’, Germ. hanan- (Got. hana enz.) ‘haan’ (Pokorny 525). Het tweede bij IE sweid- ‘glanzen’, o.m. Lit. svidù ‘glanzen’, svýsti ‘beginnen te glanzen’, Lett. svist ‘het aanbreken van de dag’, en, uit IE sweit-, On. svīða, Ohd. swīdan ‘branden’ (Pokorny 1042).
Het compositum betekent dus ‘die zingt bij het ochtendgloren’, een vorming als hama-hleurō-, turna-hrussa- en walda-rida-.
*hangista-, hankiaka- ‘hengst’: 38,1 A 1 anzacho, A 2 hanziaco, C 6 chanzocho, H 10 chanco ‘trekpaard’. - 38,3 C 6 chanzisto, D chanzascho, H 10 chengisto ‘gesneden hengst’. - 38,11 C 6 azisto.
Germ. hangista- (waarnaast hanhista- > On. hestr ‘paard’) bij IE
| |
| |
kāk-, kənk- ‘springen’, o.m. Lit. šókti ‘springen’, šankìnti ‘(een paard) doen springen’ (Pokorny 522), met suffix -ista- (Meid § 128,3), dus ‘de bespringer’, cf. skelhan-. Daarentegen is hankiaka- ontleend aan Belgisch kankiako- bij hetzelfde IE woord doch met suffix -iaco-.
*hanginī, hankjakō- ‘drachtige merrie of koe’: 3,6 C 6 chanzyn ponderos, H 10 abazym pedero ‘besprongen koe’. - 38,7 A 2 anciaca ‘drachtige merrie’.
Germ. hanginī met suffix -nī- (Meid § 101). Het andere uit Belgisch kankiakā, cf. Welsh caseg, Cornish cassec ‘merrie’ (Pokorny 522). Zie hangista-.
*hangj-aska- ‘ophangboot’: 21,3 C 6 canciasco, D chanzasco, H 10 chamzyasco. - 21,4 A 2 chanzyso, C 6 chamciosco, H 10 chamzyasco.
Het betreft een boot die, in 21,4 voor herstellingswerken, achter slot, dus in een gesloten loods, opgehangen is. Het eerste lid bij Germ. hangjan (Ohd. hengen, Nhd. henken) ‘ophangen, doen hangen’. Voor het tweede zie aska-.
*harði-, zie ala-harði-, hrōhas hardi-, þewis harði, wira-harði-.
*harja-peuða- ‘nog niet geslachtsrijpe leidstier’: 3,8 A 1 charohitum, A 2 chariocito, C 6 aritbeocto, H 10 cherecheto.
Vergelijk leidos (Hd. Leitochse), belhamel: een os of hamel die de kudde leidt. Germ. harja- ‘leger’ heeft in dit woord dezelfde betekenisevolutie doorlopen als Ofra. fouc ‘kudde’ uit Germ. fulka- ‘krijgsschaar > volk’. Voor het tweede lid zie haima-peuða-.
*harwasnō- ‘door andermans honden opgejaagde ever voor eigen baat doden’: 33,5 C 6 haroassina, D acuuerna, H 10 aruuernon.
Vergelijk harwennō-. Er is geen ander aanknopingspunt te vinden dan Germ. harwa- in Mhd. here, herwer (Nhd. herb) ‘bitter’, ook ontleend in het Fins: karvas ‘bitter’, waarbij eveneens Ohd. harawēn, Mhd. herwen, Oe. hierwan ‘bespotten’, bij IE kar- ‘honen’, ook in Lat. carinō ‘ik hoon, spot’, Lett. karināt ‘tergen’ (Pokorny 530). Eventueel een roof die honend is voor de benadeelde? Het suffix. -asnō-, -ennō- kan pleiten voor ontlening uit het Belgisch.
*harwennō- ‘gewelddadige roof’: 17,12 C 6 harauuano, H 10 chaeroeno ‘een reiziger aanvallen en uitplunderen’. - 61,3 A 3 charoenna, A 2 caroen, D aroena, C 6 cruene, H 10 charouueno ‘gesekwestreerde goederen gewelddadig roven’. - 61 titel A 1 de charoena, A 2 de carvenna, A 3 de charoenna, A 4 de caroen, C 5 de carouueno, C 6 de carroenno, H 10 de harouueno.
Vergelijk harwasnō-.
| |
| |
*hasla- ‘tak van hazelaar’, gelatiniseerd: 41,4 A 3 de hallis, A 4 de callis, C 5 de allis, C 6 de aliis. - 41,7 A 3 de hallis, A 4 de callis, C 5 de allis, C 6 de hallis, H 10 de hallis.
Cf. Ohd. hasal, Oe. haesel enz. ‘hazelaar’. Ook opgenomen in het Frans: plaatsnamen Halloy enz. uit haslētum ‘hazelaarsbos’, Frans hallier ‘struikgewas’, Ofra. hallot ‘tak’.
*haunma- ‘huwelijk met een onvrije’: 13,9 C 6 honema, D bonimo, H 10 honomo.
Bij IE kau- ‘vernederen’, kaunos ‘schande’, o.m. Got. hauns ‘nederig’, ga-haunjan ‘vernederen’, Ond. hōnian, Fra. honnir ‘honen’, Got. hauniþa ‘deemoed’, Ohd. hōnida, Fra. honte ‘schande’, Lett. kàuns ‘schande’ (Pokorny 535), met suffix -ma- (Meid § 104). Dus: vernedering, schande, toegepast op het huwelijk van een vrij man met een onvrije vrouw, waardoor hij eveneens tot de stand van de onvrijen ging behoren.
*herb̶a-burgja- ‘heksendrager’: 64,1 A 1 si quis alterum herburgium clamaverit, hoc est strioporcium, A 2 (titel) de ereburgiis, A 3 herborgium, A 4 herburgium, C 5, C 6 chereburgium, H 10 cheruioburgum, K hereburgium.
Voor het eerste lid zie granda-herb̶ō-, voor het tweede burgja-. Heks en hoer konden met hetzelfde woord aangeduid worden, zie farō-, skrab̶a-. Was een herb̶a-burgja- ‘heksenhoeder’, oorspronkelijk een hoerenhoeder, een souteneur? In de tijd van de Lex Salica gereïnterpreteerd als heksendrager.
*herdunjō- ‘leidzeug’: 2,13 A 1 redonia, volgens de context varken van meer dan een jaar oud, maar blijkbaar in handschrift A 1 op een verkeerde plaats geraakt, de andere handschriften hebben hier drache.- 2,15 A 2 redonii, C 6 radonia, D reodimia, H 10 chredunia ‘zeug die de varkenskudde leidt’.
Bij IE kerdho-, kerdhā ‘kudde’, o.m. Got hairda, Oe. heord ‘kudde’ (Pokorny 579), met suffix -unjō-.
*hleurō- ‘oor’, zie hama-hleurō-.
*hlewa-diwō- ‘afbranden van een schutdak’: 16,3 C 6 leodeua, H 10 saldeban ‘afbranden van een graanschuur’. - 16,4 A 1 sundela, A 2 leo deba, C 6 leodeba, H 10 saldeba, leosdeba ‘afbranden van een varkenshok of een veestal’.
Cf. Oe. hleo ‘schuilplaats’, Ond. hleo ‘schuilplaats, onderdak’, Mhd. lie, liewe ‘prieel’. De oorspronkelijke betekenis was denkelijk schutdak (een alleenstaand dak op 4 palen). Een dergelijk schutdak heeft zich dan enerzijds tot graanschuur op palen, anderzijds tot veestal
| |
| |
ontwikkeld. Cf. trouwens de dubbele betekenis van skūrjō- (zie aldaar). Voor het tweede lid zie diwō-.
*hlidi- ‘afkomst’, zie minu-hlidi-.
*hlidja- ‘overval’, zie druhti-hlidja-.
*hraina-krudō- ‘kudde geiten’: 5,2 chene crudo, D chanchurda, H 10 chrenecruda ‘meer dan 3 geiten’.
Cf. Oe. hrān, On. hreinn ‘rendier’, bij IE kerei- ‘gehoornd’, waarbij ook Gr. κϱιός ‘ram’ (Pokorny 575). Het tweede lid denkelijk bij Oe. crod ‘menigte’ (Ne. crowd), Ohd. cortar ‘kudde’, Oe. crūdan ‘voortdrijven’.
*hraiwa- ‘lijk’, zie, behalve de volgende samenstellingen, ook þewahraiwa-musiða-.
Cf. Got. hraiwa- (in: hraiwa-dūbō), Oe. hraew, hrā(w), Ond. Ohd. hrēo, Mnl. ree(uw) ‘lijk’.
*hraiwa-burgja- ‘lijkhoeder: graf’: 55,3 C 6 cheoburgio, C 6a chreobordio, H 10 chreo burgio.
Zie hraiwa- en burgja-.
*hraiwa-diwō- ‘iemand heimelijk vermoorden en zijn lijk verbranden om de misdaad te verbergen’: 70,1 A 1 creubeba, A 2 creo bebat, H 10 chreodiba. - TV 70 H 10 creodiba.
*hraiwa-halþi- ‘iemand die men op de weg met afgehouwen handen en voeten aantreft, helemaal doodslaan’: 41,11 A 1 frio ferto, A 2 frio falto, C 6 freth falto, H 10 frio fald.
*hraiwa-musiða- ‘een lijk heimelijk beroven’: 14,9 C 6 chreumusido, H 10 chreo mosdo. - 55,1 C 6 freomosido, D chreo mardo, H 10 cheo mosido. - ‘een slapende heimelijk beroven’: 14,11 A 2 friomusdum, C 6 freomundo, H 10 chreo mosdo. - 61,2 C 6 freomosido.
*hraiwa-staþan- ‘grafteken’, gelatiniseerd: 55,2 C 5 si quis cheristadona super hominem mortuum capulaverit, C 6 cheristonicam, C 6a charistatone, H 10 cheristaduna, K aristatonem hoc est stapplus super mortuum missus.
Germ. staþan- ook in Got. lukarna-staþa ‘luchter’, On. staði ‘stapel, hoop’. Zie ook manþi-walla-.
*hraiwa-þarði- ‘een grafkapel afbranden’: 55,7 C 6 chenechruda.
*hraiwa-þar þinō- ‘een grafkapel plunderen’: 55,6 C 6 chereotasino, D chrotarsino, H 10 chreottarsino.
*hraiwa-wlitu- ‘wonde die blijft bloeden’: 17,7 C 6 freobleto, H 10 frioblitto.
Cf. Oe. wlitu, Mnd. wlete ‘wonde’. Uit wlitjan Frans blesser (Ofra. blecier); hierbij ook Frans blet ‘buikziek’. Bij IE wled-, worteluitbrei- | |
| |
ding van wel- ‘verwonden’, o.m. Middeliers fuili ‘bloedige wonden’, Lat. vulnus ‘wonde’, On. valr, Oe. wael ‘slagveld, bloedbad’. Cf. ook Ohd. hrēwawunt ‘dodelijke wonde’.
*hraman- ‘haakvormige galg’ (zie ook krukjō-) in tegenstelling met Lat. furca ‘gaffelvormige galg’: 95 A 1 de furcas aut de ramum ubi incrocatur.
Cf. Ond. in ramon ‘schandpaal?’ (Gallée 149), Ofra. raime ‘kapstok, enz.’ (FEW 16, 235); hierbij ook Got. hramjan ‘kruisigen’.
Met de betekenis ‘staf’ ook in at-hramjan, adhramire ‘zich, door het symbolisch toewerpen van zijn staf, verbinden om vóór het gerecht te verschijnen’.
Voor een gelijkaardige betekenisevolutie cf. Oe. rōd, Ond. rōda, Ohd. ruota ‘roede, schandpaal, (na de kerstening:) kruis’.
Een afgeleide betekenis in Lex Salica tekstklasse D hramīni ‘omknellen’ in plaats van hamīni. Cf. Oe. hremman ‘remmen, hinderen’, On. hremma ‘klemmen’ (uit hramjan), Ofri. hrem-bend ‘kluister’.
Uit hraman- ook hramni- ‘varkensschot’. Voor de vorming cf. aran- > arnu- ‘arend’, beran- > bernu- ‘beer’. Voor de betekenisevolutie cr. Lat. sudis ‘kleine puntige paal’ > Lex Salica 2,3 C 5 sutem, C 6 sute, K sude, 16,4 A 1 sutem, A 2 sote, A 3 sotem, A 4 sudem, C 5 en C 6 sutem, K sudem ‘varkensschot’, nu Frans soue ‘varkensschot’, waarnaast ook Mlat. suda ‘palissade’ in Engeland (Niermeyer 1002).
*hramīni, zie hamīni en hraman-.
*hramni- ‘varkensschot’, gelatiniseerd: 2,1 C 5 de chranne prima aut de mediana, C 6 de chrannae, H 10 de rhanne, K de hranne. - 2,2 C 5 in tertia chranne, C 6 in tertia chranne, H 10 in tertia rhanne, K in tertia hramne.
Cf. hraman- en hramni-halþja-. Germ. hramni leeft als ran ‘varkensschot’ voort in geheel Wallonië, oostelijk Champagne, Lorreinen tot in het dep. Haute-Saône. Zie Frings en von Wartburg, Drei Wörter, 283; FEW 16, 237; M. Pfister, La répartition géographique des éléments franciques en gallo-roman (Revue de Linguistique Romane 37, 1973, 126-149), met kaart.
*hramni-halþja- ‘overval op een varkensschot’: 2,1 A 1 chrane calcium, A 2 charcalcio, D chranne chalti, C 6 chranalteo lescalti, H 10 rhannechala lerechale ‘diefstal van een speenvarken’. - 2,2 C 6 chranchalteo, H 10 rhanne chalteo ‘diefstal uit het derde varkensschot’. - 2,4 A 1 chrane calcium ‘diefstal van een gespeende big’.
*hrina-krūdō- ‘afwenteling van het weergeld door de onvermogende
| |
| |
moordenaar op zijn naastbestaanden, aan wie hij daartoe, door het toewerpen, over zijn schouders heen, van aarde uit de vloer van zijn huis, afstand doet van al zijn bezit’, gelatiniseerd: 58 A 1 chrene cruda, A 2 crenecruda, A 3 chera cruda, A 4 theunetruda, C 5 chrene cruda, chrene chruda, C 6 chrenecruda, H 10 chrene chruda.
Het eerste lid misschien bij IE (s)ker- ‘zich draaiend bewegen, zwaaien’, o.m. Oudindisch kiráti ‘strooit uit, werpt, slingert’, Ohd. scern ‘spot’ (Pokorny 933). Het tweede misschien bij IE greu-, grū-mo- ‘samengekrabde aarde’, o.m. Lat. grūmus ‘hoop aarde’ (Pokorny 388).
*hristawa- ‘beer: mannetjesvarken’: 2,14 A 2 cristiau, C 6 cristau, D cristiano, H 10 christiao.
Misschien bij On. hrista ‘schudden’. Lat. crista ‘kam op de kop van sommige dieren’, bij IE (s)kreis- ‘(zich) schudden’ (Pokorny 937), met aan het Belgisch ontleend suffix -awa- (of is het woord in zijn geheel ontleend aan het Belgisch?). Een varken heeft een borstel (harde stijve stekelharen) voor op zijn rug en zet die recht als het kwaad is. De fonetische evolutie is blijkbaar beïnvloed door Lat. christiānus ‘christen’. In de streek van Namen heet een mannetjesvarken nog steeds crétien (Balon p. 861).
*hrōgawa- ‘onvrij man’, hrōganjō- ‘een onvrije vrouw’, hrōgina-‘vrije jongen’: 10,6 C 6 chrochro texaca ‘een onvrije vrouw roven’. - 10,7 C 6 horogaut orogania ‘knecht, meid’. - 35,9 A 2 strogau, A 3 thorogao, A 4 horogauo ‘knecht’. - 24,2 H 10 schuisara chrogino ‘ongeoorloofde haarschering van een vrije jongen’.
Denkelijk bij IE ker-, krē- (ablaut krō-) ‘groeien’, o.m. Grieks ϰόϱος ‘jongeling’, ϰόϱη ‘meisje’ (Pokorny 577), en dan wellicht bij te veronderstellen krōk- > Germ. hrōh-, waarbij het woordeinde vervolgens is gecontamineerd door þegwa-, fem. þegwi- ‘onvrij man’ resp. ‘onvrije vrouw’, en magu- ‘jongen’, magwi- ‘meisje’. De dubbele betekenis ‘onvrij man’ en ‘vrije jongen’ heeft een parallel in þegwi- en smalō-, die beide in de Lex Salica zowel ‘onvrije vrouw’ als ‘vrij meisje’ betekenen, met daarenboven in tekstklasse D ook een formele beïnvloeding: de analogische ch in smalcha. Cf. trouwens ook Nl. meid, meisje, alsmede Got. magus ‘knecht, jongen’ en Oeriers magu- ‘slaaf’ naast Bretoens mao ‘jongeling, dienaar’ (Pokorny 696). Ook Engels boy.
*hrōhas harði- (?): 24,1 C 6 chrascaro, D charcharo, H 10 aschara ‘een jongen van 12 jaar of minder doden’. - 24,2 C 6 chascaro, D uuzchardo, autchardo, huutchardo, H 10 schuisara chrogino ‘een vrije knaap zonder toelating van zijn ouders zijn haar afsnijden’.
| |
| |
Cf. hrōgawa-, þewis harði-.
*hrussa-þidja- ‘paardrijden zonder oorlof’: 23 A 2 gestabo, C 6 rosidio, D borio sito, H 10 burgo sitto.
Germ. hrussa- ‘paard’ ook in turna-hrussa-. Cf. þiði- ‘diefstal’.
*huka-halþi- ‘overval op een varkenshok’: 2,6 C 6 focifale,, H 10 focichalta ‘een zeug met biggen stelen’.
Cf. Nl. hok ‘varkenshok’.
*hunda- (vooropgesteld) ‘tienmaal’: 2,1 C 6 hoc est unum tualepti sunt denarii cxx, H 10 unum ahelepte. - 65 g D 8 hoc est unum thoalasti, H 10 hoc est unum thoalasthi.
*hunda- (achternageplaatst) ‘honderd’: 65 g D 8, H 10 (gelatiniseerd) chunnas ‘honderdtallen’. - 65g H 10 septun chunna ‘700’, enz.
Vooropgesteld hunda- beantwoordt aan Oe. hund, bv. hundseofontig ‘70’. Achternageplaatst hunda- beantwoordt aan Got. hunda, Oe. hund enz. ‘100’, bv. Got. fimf hunda ‘500’.
De evolutie tot hunna berust wellicht op contaminatie met telwoordadjectieven op -na-, zoals er bewaard zijn in het Oudnoors (tvennr enz.) en het Latijn (bini enz.) dus hundna- > hunna-, Vergelijk met de vervanging, in de Lex Salica, van sommige telwoorden door telwoordsubstantieven (zie fimfti, twalefti).
*hunþa-hwana- ‘hazewind’: 6,2 C 6 hunuane, D chuno uano, H 10 chunnouano.
Het eerste lid bij Got. fra-hinþan ‘vangen, buitmaken’, hunþs ‘buit’, Oe. hūð ‘buit’, Ohd. heri-hunda ‘oorlogsbuit’, alsmede Oe. huntian ‘jagen’, hunta ‘jager’; zie hana- ‘vinger’. Voor het tweede zie hwana-.
*hwana- ‘hond’, zie hunþa-hwana-, raipa-hwana-, truwiða-hwana-, þewa-hwana-.
Geromaniseerde grafieën als theofoane en reppophano laten toe Germ. hwana- te reconstrueren. Dit klimt regelrecht op tot IE kwon-‘hond’ (o.m. Gr. ϰύων), waarvan de nevenvorm kun- voortleeft in Got. hunds, Nl. hond (Pokorny 632).
*hwerba- ‘wending’, zie uz-hwerba-.
*idis-brusti- ‘vrouwenborst’: 20,4 C 6 de bructe, D item bracti, H 10 ibidem bruche.
Het eerste lid denkelijk te emenderen in idis ‘vrouw’: Merseburger Zaubersprüche plur. idisi, Otfrid itis. Het tweede lid Got. brusts, Ohd. brust, enz. ‘borst, vrouwenborst’.
| |
| |
*incrocāre, gelatiniseerd, ‘aan een haakvormige galg ophangen’, zie krukjō-.
*in-hab̶inō- ‘inhouwen, enz.’: 29,12 C 6 inchabina, D luchauina, licauina, liaha hauma, H 10 liclamina ‘een oog uitrukken’. - 29,16 C 6 laclabina, D inchlauina, inchauina, inclauina, H 10 inclanina ‘een tand uitslaan’. - 17,4 C 6 inanbina ambilicoe ‘de schedel inhouwen’.
Cf. anði-hab̶inō-.
*iþ-wulluka- ‘tweede bijzetting in dezelfde lijkkist’: 55,5 C 6 edulcus, D hidulgus, C 6a iddulcos, H 10 idulgus.
Het eerste lid Germ. iþ-, ið- ‘weder, herhaald’ (o.m. Ohd.ite-niuwes ‘opnieuw’), bij IE eti ‘daarenboven’ (Pokorny 344). Het tweede bij Ohd. wulluh, Oe. wulluc ‘bedekking, omhulling’, bij IE wel- ‘draaien, winden, rollen’, o.m. Ohd. wellan ‘rollen’, Lat. volvere ‘rollen’, involucrum ‘omhulsel’, Gr. ειλύω ‘ik omwind, omhul’ (Pokorny 1140).
*klaudinārja- ‘een onvrije die zodanig geslagen is dat hij 40 dagen lang werkonbekwaam is’: 35,4 C 6 claudinario, D daus, dahus, H 10 daudinariae.
Denkelijk een door Germanen gevormde afleiding van Lat. claudus ‘kreupel’ met behulp van het aan het Latijn ontleende suffix -ārja- en met tussengevoegd -in-. Dus een kreupel geslagene.
*krudō- ‘kudde’, zie hraina-krudō-.
*krukjō in Mlat. incrocāre ‘aan een haakvormige galg ophangen’ (zie hraman-): 95 A 1 incrocatur.
Bij Oe. cryce (Ne. crutch), Ohd. krucka (Nhd. krücke), Mnl. crucke, Wvla. krikke ‘kruk’, ook Mlat. crocia ‘kruk, kromstaf’, Frans crosse ‘kromstaf’. Verwant met On. krōkr ‘haak’ waaruit Frans croc, Eng. crook.
*kwintak ‘geilaard’: 30,1 C 6 quinthac, D quinte, H 10 quintuo.
Bij Beiers quinze, Engels dial. queint, Mnl. conte, On. kunta ‘vrouwelijk schaamdeel’, en met aan het Belgisch ontleend suffix -ak-. Afleiding van IE guenā ‘vrouw’, o.m. Got. qinō, Oe. cwene ‘vrouw’.
*laisa-, gelatiniseerd: 46,1 A 1 laisum, A 2 leso, A 3 lesio, A 4 lesum, C 5, C 6 leso, H 10 laisam, K laisum. - 46,2 A 1 laisum, A 2 leso, A 4 lesum, C 5 leso, C 6 laesum, H 10 laisam, K laisum.
Zie ook laisa-werpjan. Geen verdere aanknopingspunten. Het woord zou moeten ‘de vangende armen’ of iets dergelijks betekenen. Zie atfaþmjan.
*laisa-werpjan, gelatiniseerd: 105,1 A 1 laeuespita, K 17 leuerpita. Ook in de formulae Marculfi: de leseuuerpo (Van Helten 455).
| |
| |
*lakinō-, lakja- ‘verleiding, omkoperij, versperring’, zie frīja-lakja-, frīja-lakinō-, pewa-lakinō-, wega-lakinō-.
Cf. Niermeyer 578 lacca, laccum ‘gebrek in gewicht of kwaliteit’ (Engeland), lacina ‘een getuige wraken’ (Lex Ribuar.). Cf. nog Mnl. lac, Mnd. lak, Ofri. leck ‘fout, gebrek, blaam’, Eng. lack ‘gebrek, behoefte’, On. lakr ‘slecht, gering’, Oe. loeccan, Mnl. laken, Ofri. lackia, leckia ‘laken’. In de Lex Salica zou de betekenis dan zijn: in gebreke doen blijven. Denkelijk bij Ie (s)leg- ‘slap zijn’ (Pokorny 959).
*lambi-, lambiz- ‘lam’: 4,1 A 1 lammi, A 2 lap, C 6 leui, H 10 lem ‘schaaplam dat nog zuigt’. - 4,2 A 1 lamilam, A 2 lampse ‘eenjarig of tweejarig schaaplam’. - 5,1 C 6 lamphebrus, H 10 lamp ‘geitelam’.
Cf. Got. Oe. Ond. Ohd. lamb, Oe. lemb, plur. Oe. lombor, Ohd. lembir.
*lēta- ‘laat: halfvrije’, gelatiniseerd: 13,7 A 1, A 4, C 5, C 6 litus, A 2 letus, A 3 ledus, H 10 lidus. - 26,1 (acc.) A 1, A 3 letum, A 2 laetum, A 4, H 10 lidum, C 5, C 6 litum. - 35,8 A 1 laetus, A 2, A 3 letus. - 42,4 A 1, A 3 letis, A 4 litus, C 5, C 6 litis, H 10 lidus. - 50,1 A 1, A 2 letus, A 3, A 4, C 5, C 6 litus, H 10 lidus.
Mnl. laet ‘cijnsplichtige landbouwer’. Cf. Got. fra-lēts ‘vrijgelatene’, bij Got. lētan, Ond. lātan enz. ‘laten, loslaten’. Het betreft oorspronkelijk Germanen die door de Romeinse legers zijn krijgsgevangen genomen en vervolgens in Gallië gevestigd zijn geworden, met verplichting tot landbouw en krijgsdienst. Het woord is reeds in de 3de-4de eeuw ontleend door het Latijn; vandaar de oudere Germaanse klankstand. Zie ook militunia.
*lētas musiða- ‘roof door een vrije begaan op een halfvrije’: 35,2 A 1 leotos musdo. - 35,5 A 2 leciim musdo, D letus modi.
*leudi- ‘een vrije Frank of een Germaan die volgens de Salische wet leeft’: 41,1 A 2 leodi, C 6 lede, H 10 leudi. - 41,5 A 1 leodem, A 2 leodi, A 3 leude, C 6 leodi, H 10 leudi. - 63,1 A 1 leude. - 107 A 1 omnibus leodibus nostris.
Cf. Oe. leod, Ohd. liut enz. ‘vrij man’. Voorbeelden uit andere bronnen bij Niermeyer 598.
*leudi- ‘weergeld voor het vermoorden van een vrije’, gelatiniseerd: 16,1 A 2 de leode, A 3 de leude, H 10 leudi. - 24,1 A 2 leode. - 35,8 H 10 leudem. - 53,6 A 1, A 2, A 3 leudem, A 4 ad lieude. - 53,8 A 1 leodem, A 2 leudi, A 3 leude, A 4 lieude.
Voorbeelden uit andere bronnen bij Niermeyer 599. Zie ook murþa- | |
| |
leudi-, þewa-leudi-, walha-leudi-.
*leudi-þardi- ‘diefstal door een vrije begaan’: 6,1 A 2, A 3 leodardi, H 10 leodasdi. - 6,4 A 2 leodardi, H 10 leosdasdi. - 7,13 C 6 leodarde. - 8,2 A 2 leodardi. - 8,3 C 6 leodardae. - 9,1 A 2, H 10 leodardi. - 9,4 A 1 leudardi, A 2, H 10 leodardi. - 9,5 A 2, H 10 leodardi, C 6 leodarde. - 11,1 A 2 leodardi, H 10 leudardi. - 15,1 A 1 leudardi. - 20,1 A 1 leudardi. - 27 A 1, H 10 leudardi, A 2 leodardi, C 6 leodarde. - 33,1 H 10 leudardi. - 34,1 en 34,3 A 2 leodardi, H 10 leudardi.
Het betreft diefstal van de meest diverse zaken (behalve 20,1 ontwrichting van hand of arm).
*leudinjō- ‘vrije vrouw, weergeld voor het vermoorden van een vrije vrouw’: 24,5 H 10 leudinia. - 24,8 A 2 en H 10 leodinia. - 24,9 A 2, C 6, H 10 leodinia. Zie ook þewi-leudinjō.
*limika ‘lid’, zie druhti-limika-.
*maila-hana- ‘ringvinger’: 29,7 C 6 melachano, D melagno, H 10 malegano, melechano.
Eventueel, met vocaalverkorting ōi > oi > ai, bij IE mēi-, mōi- ‘lieflijk’, o.m. Lit. míelas ‘lief’, méile ‘liefde’. Liefdevinger, omdat hij de ring draagt?
*mala-hardi- ‘de elleboog omknellen’: 20,3 C 6 milicharde, D chrannis malichardi, H 10 chamnin manecharde.
Het eerste lid bij IE mel- ‘lid, samenvoegen’, o.m. Gr. μέλος ‘lid’, Bretoens mell ‘kneukel’, Welsh cym-mal ‘gewricht’, wellicht gecontamineerd met IE olīnā > Germ. alīnō- > Ohd. elina enz. ‘elleboog’ (Pokorny 720). Het tweede lid misschien bij IE (s)ker- ‘snijden’.
*manōjan, gelatiniseerd als manire, mannire ‘manen, dagvaarden’: 1 A 1, A 4, C 5, C 6 mannire, A 2, A 3 manire. - 1,2 A 1, A 4 mannit, A 2, A 3 manit (3de pers.). - 45,2 A 1, A 2 maniat, A 3 maneat, A 4 manneat, C 5 manniat (opt.).
Voorbeelden uit andere bronnen bij Niermeyer 638 (de gewone vorm is mannire). Cf. Ohd. manēn, manōn, Ond. manōn, Oe. monian, Lat. moneō.
*manþi-walla- ‘grafpaal’: 55,3 C 6 madoalle, C 6a mandualo, H 10 mandoado, K mandualem.
Het eerste lid bij IE men- ‘denken, zich herinneren’, o.m. Gr. μνησις ‘herinnering’, μνημα ‘grafteken’, Lat. meminī ‘ik ben indachtig’, monumentum ‘herinneringsteken’, Lit. menù, minti ‘gedenken’, Got. ga-munan. On. muna ‘gedenken’, Oe. man ‘ik gedenk’, Got. ga-minþi ‘aandenken’, Got. gamunds, Oe. mynd, Ohd. gimunt ‘gedachtenis’
| |
| |
(Pokorny 726), met suffix -pi-. Het tweede lid uit IE wəlnos, o.m. Lat. vallus ‘paal’, bij IE wel- ‘draaien’ (Pokorny 1140).
*marhī ‘merrie’: 38,7 A 1 marthi ‘drachtige merrie’.
Cf. Ond. meriha, Mnl. merie, enz. ‘merrie’.
*marha-fulan- ‘paardsveulen’: 38,8 A 1 marsolem ‘eenjarig veulen’.
Cf. Got. fula, Ohd. Ond. folo, Oe. fola ‘veulen’.
*marhaskalka- ‘paardeknecht’, gelatiniseerd: 10,6 mariscalcum (acc.).
Voorbeelden uit andere bronnen bij Niermeyer 656. Frans maréchal.
*marinō-, zie fi-marinō-.
*maþla- ‘volksvergadering’, gelatiniseerd: 1,1 A 1, A 2, A 3, A 4, C 5, C 6, H 10 ad mallum. - 14,4 A 1 in malum puplico, A 2 in mallum publico, A 3, A 4, C 5, C 6 in mallo publico. - en zo meermaals.
Voorbeelden uit andere bronnen bij Niermeyer 631. Cf. Got. maþl ‘vergaderplaats’, Oe. moeðel, Ohd. mahal ‘volksvergadering’. Zie ook gamaþla-, gamaþlō-.
*maþla-berga- ‘hoger gelegen, woest terrein buiten de nederzetting, waar de volksvergaderingen gehouden werden’, ook de volksvergadering zelf, gelatiniseerd: 46,6 A 1, A 2 in mallobergo. - 54,4 A 1 in mallibergiis, A 2 in malloberges, A 3, A 4 in malbergis, C 5 in mallos bergies, C 6 in mallobergis, H 10 in mallebergiis. - 57,1 A 1, C 5, C 6 in mallobergo, H 10 in mallebergo. - en zo meermaals.
*maplōn, gelatiniseerd als mallare ‘een klacht indienen (ten einde vóór het gerecht te doen verschijnen)’: 16,1 A 1, A 2, A 3, A 4, C 5, C 6 mallare. - 50,2 A 1, A 2, A 3, A 4, C 5, C 6 mallare.
Voorbeelden uit andere bronnen bij Niermeyer 630. Cf. Got. maþljan, Oe. maðelian, Ond. mahalian, Ohd. mahalēn, mahalōn ‘spreken’.
*mēlō- ‘tweejarige koe’: 3,3 C 6 inzymis pondero mala, H 10 zymis pedero malia ‘tweejarige koe’. - 3,5 C 6 maia, H 10 mala ‘koe zonder kalf’.
Cf. Gelders male ‘tweejarige koe’ (WNT IX 20). Bij IE mēlo-‘klein vee’, o.m. Gr. μηλον ‘schaap’, Oudiers mīl ‘klein dier’ (Pokorny 724). Hiermee ablautend, zonder s: smalō-, zie aldaar.
*mēpla- ‘graanschuur’, gelatiniseerd: 16,3 A 1 machalum, A 2 amachallo, A 3 mahalo, A 4 magalum, C 5 maolum, C 6 maufolum, H 10 machalum, K maholum, maolum, machalum, maffolum, moffolum, mauolum.
Bij IE met-, mēt- ‘maaien’, o.m. Lat. metō ‘ik maai, oogst’, messis ‘oogst’, Gr. αμητος ‘oogst’, Oe. moeð, Ohd. mād ‘het maaien’, Gr.
| |
| |
αμάω ‘ik maai, snijd af’, Ohd. māen, Oe. māwan ‘maaien’ (Pokorny 703), met suffix -(a)la- (Meid 87). Voor de evolutie mēþla- > māþla- > māhla- cf. maþla- ‘volksvergadering’ > Ohd. mahal enz. Het woord leeft voort als māf ‘ruimte in de schuur waar de graanschoven opgetast worden’ in de provincies Luik, Namen, Henegouwen en het arr. Avesnes, als mǭf, mǭfl ‘hooischelf, hooiopper’ in de departementen Somme en Pas-de-Calais, machau ‘stuik schoven’ in het dep. Yonne (FEW 16, 499; Pfister, La répartition géographique (zie hramni-), 128, met kaart).
*militunia ‘halfvrije vrouw’, gelatiniseerd: 104,9 A 1 militunias vel letas romanas, A 2 miletunias.
Een Germ. afleiding op unjō- van Lat. militem ‘soldaat’. Zoals ook uit LS 117 (romanum ingenuum aut tributarium vel militem) blijkt, worden hiermede de al vroeg (4de-5de eeuw) geromaniseerde, maar nog steeds krijgsdienst verrichtende, halfvrije laten bedoeld: zie lēta-.
*minu-hana- ‘kleine vinger’: 29,7 C 6 mineclino, D menecleno, H 10 minechleno.
Het eerste lid IE minu- ‘klein’, o.m. Oe. Ohd. min (Pokorny 711). Voor het tweede zie hana-.
*minu-hliði- ‘dorpsgenoot van mindere stand (hoewel persoonlijk vrij)’: 102,2 A 1 minoflidis, A 2 mino flidis.
Voor minu- zie minu-hana-. Het tweede lid ook in Pactus Alamannorum: de mino flidis, de medio flidis (variant: fledis): Niermeyer 690, Van Helten 494. Bij IE kel- ‘oprijzen’, o.m. Lat. prae-cellō ‘uitsteken’, celsus ‘hoog’, Lit. kìlti ‘oprijzen’, kìltis ‘afkomst, geslacht’ (Pokorny 544), misschien ook Oe. hlīdan ‘te voorschijn komen’ (contaminatie met IE klei- ‘neigen’?). Naar de betekenis overeenstemmend met het Litauws en met romanisatie hl > fl. Vergelijk baran-.
*miþi-fra-staþja- ‘mede-tegenstander (van het gerecht)’: 32,5 C 6 mithoforasta, H 10 mitho fosa stadiuo ‘wederrechtelijke bevrijding van een gevangene’. - 37,3 C 6 mithostrastatido, D mithio frasitho, H 10 mittinio frastatitio ‘gestolen goederen gewelddadig terugnemen met miskenning van de gerechtelijke procedure’. - 94 A 1 de mitio fristito, K 17 do micio fristatito, TV 94 A 1 de mitio fristatito ‘de leden van een onderzoekscommissie tegenhouden of slaan’.
Germ. miþi (Got. miþ, Ofri. mithi, Ond. midi) ‘mede’ + fra ‘van, weg’ + staþ-ja- ‘die staat’. Voor de vorming cf. Got. andastaþjis ‘tegenstander’, miþfrahinþan ‘mede gevangen nemen’, Lex Salica saiwala-anði-staþja-.
*miþja- ‘oordeel over een gelijke’,gelatiniseerd: 73,1 A 1 simithio,
| |
| |
K 17 mitti. - 73,6 A 1 mitthio, K 17 mitteo. Het betreft een rechtsvordering van een antrustio tegen een andere antrustio vóór zijn gelijken.
Talrijke voorbeelden van mithium uit andere bronnen bij Niermeyer 697, waar als gewone betekenis blijkt: 1o de verantwoordelijkheid van een meester voor zijn deelgenoten (vrienden en ondergeschikten), 2o het geheel van deze deelgenoten.
Bij IE (inz. Baltisch) meit-, o.m. Lit. mitas ‘levensonderhoud’, Lett. mitiât ‘kost en inwoning geven’ (Pokorny 715). In het Germaans wellicht beïnvloed door miþi ‘mede’; cf. Mnl. medeplegers ‘deelgenoten’.
*murþa-leudi- ‘weergeld voor een verheimelijkte moord’: 41,2 A 2 matteleodi, A 3 marchat, C 5 mortes, C 6 mathleote, mortis leodi, H 10 vuath leudi. - 41,6 A 1 matheleode, A 2 matte leodi, C 6 matheo demortis leod.
Cf. Oe. Ond. morð, Ohd. mord ‘moord’.
*murþra- ‘verheimelijkte moord’: 28,1 A 2 morter ‘moord gepleegd door een huurmoordenaar’. - 28, 2 A 2 morter ‘idem’. - 55,1 A 2 muther ‘het lijk van een vermoorde heimelijk beroven’. - 63,2 A 1 mother. - SC 8 C 6 (gelatiniseerd:) in mordrem miserit... mordrida fuerit.
Voorbeelden van mordrum, murdrum, ook mordridum en werkwoord mordrire uit andere bronnen bij Niermeyer 705. Cf. Got. maurþr, Oe. morðor, Frans meurtre ‘moord’.
*musiða- ‘roof’: 14,1 A 2 murdo, C 6 musido, H 10 mosedo ‘een vrije overvallen en uitplunderen’. - 14,2 A 2 murdo ‘idem’. - 14,3 A 2 musdo, C 6 musido, H 10 mosedo ‘idem’. - 17,11 A 2 musdo, C 6 murdo, H 10 mosdo ‘een reiziger uitplunderen’.
Bij IE meus- bewaard in Oudindisch musnáti, mósati ‘steelt’, mósa-‘dief’ (Pokorny 743) en eventueel aan deze taal ontleend. Zie ook hraiwa-musiða-, lētas musiða-, rinkas musiða-, þewa-musiða-, þewa-hraìwa-musiða-.
*narī- ‘veulen dat nog zuigt’: 38,9 A 2, C 6, H 10 nare.
Bij Got. naseins ‘redding’, Oe. neru, Ohd. nerī ‘redding, voeding’.
*narī-halþi- ‘overval op een zeug’: 2,5 A 1 narethalthi, A 2 naricalti, A 3 narechalt, C 6 narechalte, H 10 uarachalt.
*naska- ‘net’: 27,28 A 1 nascondinar, A 2 nasco dinar, C 6 nasde, H 10 nastthus texacha.
Evenals Got. nati, Ond. netti enz. ‘net’ (uit natja-), Lat. nassa ‘fuik’ (uit nadsā), Oudiers nascim ‘ik bind’, nasc ‘ring’, bij IE ned-‘knopen, samendraaien’ (Pokorny 758), dus uit IE nodsko-. In A 1 en
| |
| |
2 is denkelijk ten onrechte dinar(ios) toegevoegd.
*nauha- ‘houten lijkkist’ (d.i. van planken gemaakt, in tegenstelling met petra ‘stenen lijkkist’), gelatiniseerd: 14 H 10 in offo, K in noffo. - 55,5 A 1 in nauco, A 3 in nachao, C 5 in naucho, C 6 in naupho, H 10 in naufo, K in naufo.
Andere vermeldingen van het woord: naufis (abl. plur.) bij Gregorius van Tours, in noffo (Engeland): Van Helten p. 476.
Het woord is, met vocaalverkorting (zoals in On. naust ‘bergplaats voor schepen’), afgeleid van IE nāu- ‘schip’ (oorspronkelijk gemaakt van een uitgeholde boomstam), bewaard in o.m. Oudindisch nāu-‘schip’, Lat. nāvis ‘schip’, Oudiers náu ‘schip’ naast Welsh noe ‘baktrog’, zonder vocaalverkorting ook in On. nōr ‘schip’, Oe. nōwend ‘schipper’ naast Noors nō ‘trog gemaakt van een uitgeholde boomstam’, Ofri. nōst ‘trog’ (Pokorny 755).
De naam gaat ongetwijfeld terug tot de boomkisten, die in de neolithische en de vroege en midden-bronstijd gemaakt werden uit overlangs gespleten, met vuur uitgeholde moten van dikke eiken, waarbij beide helften samen als kist en deksel dienden (S.J. De Laet, Prehistorische kulturen in het zuiden der Lage Landen, Wetteren 1974, p. 308; G. Beex, Vroege en Midden-Bronstijd, in G.J. Verwers, Noord-Brabant in pre- en protohistorie, Oosterhout 1975, pp. 71-92). Het uiterlijk van schepen, lijkkisten en baktroggen verschilde dus nauwelijks van mekaar. Het verband met lijkkist kan nog bevorderd zijn door gelijkluidend IE nāu- ‘lijk’, o.m. Got. naus ‘lijk’, ganawistrōn ‘begraven’, Oe. nē, nēo ‘lijk’ (Pokorny 756). Uit de vorm van de boomkisten kan ook het geloof ontstaan zijn dat de dode per boot naar het hiernamaals voer.
De h (of IE k) in nauha- kan op contaminatie berusten met Germ. þrūha (Oe. ðrūh ‘trog, lijkkist’, On. prō ‘trog’, cf. Lett. trauks ‘vat’) (Pokorny 1074) en IE neku- ‘lijk’ (Pokorny 762).
*nekk-al-asna- ‘weigering’: 44,3 A 1 reipus nihil sinus, C 6 reiphus heealisinus, D reipus nicholessinus, H 10 reiphus haec chalasinus ‘weigering tot betaling van de afkoopsom voor het huwelijk’ (zie raipa-).
Denkelijk met adjectiefsuffix -al- (Meid § 87 b 1) en suffix -asna(Meid § 96) afgeleid van een werkwoord nekkan: Oe. niccan, On. neka ‘ontkennen, weigeren’, beantwoordend aan Lat. negāre (Pokorny 418). Onder de pen van de Romaanse scribenten o.m. beïnvloed door Lat. nihil.
*nekkanþi- ‘weigering (tot betaling van schuld)’: 52,5 C 6 necthanteo antesalina, D nectanto, H 10 tauthe.
| |
| |
Van nekkan (zie nekk-al-asna-) afgeleid met behulp van het suffix -anþi- (Meid § 129).
*neun ‘negen’: 6,1 D tunechanna, H 10 tuene chunne ‘2 × 900’. - 65g D 8 theu uene chunna, H 10 theu vuenet chunna ‘2 × 900’.
Cf. Got. niun, Ohd. neun uit IE neum.
*orta- ‘tuin’, zie orta-bauma-, orta-fugla-.
Cf. Got. aurti-gards, Oe. ortgeard ‘boomgaard’, Got. aurtja ‘wijngaardenier’. Ontleend aan Lat. hortus ‘tuin’, waarbij de Lat. h, die in de verzorgde uitspraak nog slechts een aanblazing was en in het volkslatijn helemaal verdwenen was, niet overgenomen werd omdat de Germaanse h (ch) nog een fricatief was. Orta-fugal en orta-baum, letterlijk ‘tuinvogel’ en ‘tuinboom’, mogen geïnterpreteerd worden als tamme vogel, tamme boom, in tegenstelling met wilde vogel, wilde boom van hetzelfde soort, zoals ook wij nog een onderscheid maken tussen huisdieren en wilde dieren. Cf. Lex Salica 7,11 pomarius domesticus.
*orta-bauma- ‘tuinboom’: 27,9 C 6 si vero [pomarius aut perarius] in horto fuerint, malb. horto pondo, H 10 ortopodun. - 27,11 H 10 ortobaum. - 27,15 C 6 orthobano.
*orta-fugla- ‘tuinvogel’: 7,1 A 2 hor hut, C 6 orflocla, H 10 ortfocla ‘havik’. - 7,2 A 2 mar thocla, C 6 uueippe ortfocla, H 10 uueiano siue ortfocla ‘havik’. - 7,3 A 1 uerthi fugium, A 2 na ob focla, C 6 ortfocla uuale uanae antedio, H 10 ortfocla siue uueiano pandete ‘havik’. - 7,7 C 6 ortfocla, D ortifucla, H 10 ortfocla ‘tamme zwaan of kraanvogel’.
*pehti- ‘geit’: 5,1 C 6 afroe siue lamphebrus mala uel pecti, H 10 lamphebros vel pectis.
Blijkbaar ontleend aan het Belgisch en beantwoordend aan IE pektō ‘wol kammen’ (Lat. pectō), Germ. fahti- (uit IE pokti) ‘schapevacht’, bij IE peku- ‘schaap’ (Pokorny 797), doch verward met geit.
*puðra- ‘kalf, veulen’: 3,1 A 1 podero, A 2 protero, C 6 pondero, D podor, H 10 pedero ‘zuigkalf’. - 3,3 C 6 inzymis pondero mala, H 10 zymis pedero malia ‘tweejarige koe’. - 3,4 A 2 protero, C 6 pondero, H 10 zymis pedero malia ‘koe met kalf’. - 3,6 C 6 chanzyn ponderos ‘besprongen koe’. - 38,8 C 6 nabothna pondero, H 10 napodero ‘een- of tweejarig veulen’.
Een leenwoord uit het Belgisch met onverschoven p en verschoven t, bij IE pōu-, pu- ‘klein, dierejong’, o.m. Oudindisch putrá ‘kind’, Lat. putus ‘knaap’, pullus ‘veulen, kuiken’, Germ. fulan- > Nl. veulen.
*ragina-burgja- ‘raadhoeder’: 50,3 (plur.) A 1 rachineburgii, A 2 racineburgiis, A 3 rachiniburgii, A 4 rationeburgiis, C 5 rachinburgii,
| |
| |
C 6 racheburgii, H 10 rathimburgii. - en nog diverse vermeldingen met diverse vormen 50,3; 56,1 en 3; 57,3 en 57 titel.
Vermeldingen uit andere bronnen bij Niermeyer 881. Het eerste lid bij Got. ragin ‘raad’, ragineis ‘raadgever’, ga-raginōn ‘raad geven’, Oe. regnian ‘ordenen’, Ond. regino giskapu ‘(nood)lot’, On. regin ‘de goddelijke machten’. Voor het tweede zie burgja-. Betekent het woord eigenlijk: hoeder van de goddelijke raadsbesluiten?
*raipa- ‘touw’, zie anði-raipa-, ub̶-raipa-.
Cf. Got. skauda-raip ‘schoenriem’, On. reip, Oe. rāp, Ohd. reif ‘touw, riem’, Mnl. reep ‘touw, hoepel’.
*raipa- ‘afkoopsom door de tweede echtgenoot van een weduwe vóór het huwelijk te betalen aan de naaste familieleden van de overleden eerste echtgenoot’, gelatiniseerd: 44 titel A 1, D, H 10 de reipus, A 2, A 3 de reibus, A 4 de rebus, C 5, C 6 de reiphus. - 44,3 (plur.:) A 1 reipi, A 2, A 4 reipe, A 3 reibi. - 44,4 (plur.:) A 2 reipe, C 5 reiphi, C 6 reiphus, H 10 reiphe.
Het woord roept de herinnering op aan een gebruik waarbij de dorpsjeugd, tot in een recent verleden, een koord spande vóór het bruidspaar na het verlaten van de kerk, die voor het wegnemen daarvan een fooi moesten geven. Het zou dan oorspronkelijk betekend hebben: afkoopsom voor het wegnemen van het door de familieleden van de overleden echtgenoot vóór de huwelijksplechtigheid gespannen touw. Voor de betekenisevolutie cf. friþu ‘vrede > afkoopsom voor moord op een vrij man’.
*raipas nekk-al-asna- ‘weigering tot betaling van de afkoopsom voor het huwelijk’ (zie raipa-), zie de voorbeelden s.v. nekk-al-asna-.
*raipa-hwana- ‘waakhond, die overdag vastgebonden is en 's nachts op het erf rondloopt’: 6,3 C 6 rephuouano, H 10 reppophano.
Zie raipa- ‘touw’ en hwana- ‘hond’.
*raub̶ōn, gelatiniseerd als raubāre ‘iemand gewelddadig beroven’: 17,12 C 6, H 10 si eum raubauerit. - 61,1 H 10 raubauerit.
Cfr. Ohd. roubōn, Ond. rōb̶ōn, Oe. reafian ‘roven’, Got. biraubōn ‘beroven’, Ofra. rober ‘beroven’, bij On. reyfi ‘afgeplukte wol van een schaap’, Mnl. roof ‘afgestroopt vel van een dier’, Kiliaan en nog Hagelands roof ‘de afgeschoren samenhangende wol van een schaap’, Oe. reaf ‘kleding, uitrusting, buit’, Ofra. robe ‘kleed’ (12e e.-), ‘buit’ (13e e.-), ‘gewelddadige roof’ (12e e.) (FEW 16, 674, 677). Voor de betekenisevolutie cf. Lat. spolium (Frans dépouille) ‘afgestroopt vel van een dier > het afgestroopte, buit’ (cf. se parer des dépouilles d'autrui), dépouiller ‘het vel afstropen > uitplunderen’.
| |
| |
*rinka- in rinkas musiða- ‘roof door een vrije begaan op een onvrije’: 35,2 A 2 rencus musdo, D rincus modi, renchus mohsot.
Cf. Oe. Ond. rinc ‘man’. In de LS een onvrij man.
*sahsandra- ‘mes’, gelatiniseerd: 65d H 10 de cultello sexxaudro, TV H 10 de cultello exadro.
Cf. Oe. seax, Ohd. sahs ‘dolk, mes’, met aan het Belgisch ontleend suffix -andra-; mogelijk is het woord in zijn geheel ontleend aan het Belgisch.
*saiwalō ‘ziel, leven’, zie de volgende woorden.
Bij IE sāi- ‘pijn’, o.m. Lat. saevus ‘woedend’, Lett. sievs ‘bars’ (Pokorny 877). Vergelijk andu-wada-.
*saiwala-anði-staþja- ‘moord in gezelschap’: 42,3 C 6 seolasthasia ‘moord door een bende begaan’. - 43,1 B 2 seolandi stadio, C 6 seolande stadio, D seolantis thadio ‘moord in een gezelschap begaan’.
Cf. Got. anda-staþjis ‘tegenstander’, Nl. naar het leven staan.
*saiwala-anði-web̶ō- ‘moordpoging’: 16,1 A 2 leodi selane effa, C 6 seolandeua, D seolando ueua, H 10 seulandeueuas ‘een woning waarin mensen slapen, in brand steken’. - 17,1 A 1 uito ido efa, A 2 selando, C 6 seolando efa, H 10 seulandoueuas ‘mislukte doodslag’. - 17,2 A 2 seolando, A 4 seulando ueua, C 6 seolandefa ‘moordpoging met vergiftigde pijl’. - 17,3 A 2 selando effa ‘een bloedige wonde toebrengen’. - 18 A 1 seulando efa, A 2 selando effa ‘iemand bij de koning vals beschuldigen’. - 19,2 A 2 selando effa, A 4 seulando uauas ‘moordpoging met een giftdrank’. - 28,1 C 6 seulandefa, H 10 seulando efa ‘een huurmoordenaar huren die de beraamde moord evenwel niet uitvoert’.
Zie web̶ō-.
*saka-boran- ‘gerechtelijk ambtenaar belast met het innen van de boeten’, gelatiniseerd: 54,2 A 1 sacebarone, A 2 saceborone, A 3 saciborone, A 4 saceborronem, C 5 sachibaronem, C 6 sacibaronem, H 10 sagbaronem, K sagibaronem (acc.). - 54,3 A 1 sacebarone, A 2 sacerborone, A 3 saciborone, A 4 saceborronem, C 5 sachibaronem, C 6 sacibaronem, H 10 sacebaronem (acc.). - 54,4 A 1 sacibaronis, A 2 saceboronis, A 4 saceborronem, C 5, C 6, H 10 sachibarones, K sagibarones (plur.).
Het eerste lid bij Oe. sacu, Ond. saka, Ohd. sahha ‘rechtszaak’. On. sǫk ‘zaak, klacht, boete’, hier met de ook uit het Oudnoors bekende betekenis ‘boete’ (waarnaast de betekenis ‘rechtszaak’ in gasakja-, zie aldaar). Het tweede lid boran- ‘drager’ zoals in Ond. mundboro ‘voogd’, Ohd. ōdoboro ‘gelukbrenger: ooievaar’, bij beran ‘dragen’
| |
| |
doch hier met de nevenbetekenis ‘brengen’. Dus ‘aanbrenger, m.a.w. inner van de boeten’ (van het standpunt van de overheid uit). Later verward met baran- (baro).
Sacebarones komen eveneens voor, als getuigen, te Aix-en-Issart in 649 (Gysseling-Koch, Diplomata Belgica, p. 7).
*salinō- ‘betaling’, zie anði-salinō-.
*satjan, zie sōl satjan.
*seftun ‘zeven’: 2,10 H 10 tua septunchunna ‘2 × 700’. - 65g H 10 septun chunna ‘700’, thue septen chunna ‘2 × 700’.
Denkelijk romanisatie van seftun, beantwoordend aan IE septm ‘zeven’.
*sehs ‘zes’: 65g D 8 sexan chunna, H 10 sexanchunna ‘600’.
Cf. Got. saihs, Ond. Ohd. sehs ‘zes’, doch fonetisch beïnvloed door seftun enz.
*selwō- ‘grafoverdekking’, gelatiniseerd: 55,3 C 5 si (opgevat als Lat. si) leuaue, C 6 selaue, H 10 silaue, K selaue.
Misschien selwō- > silwō-, silawō- bij IE sel- ‘balk, plank’, o.m. Oe. selma, Ond. selmo ‘bed’, Lit. súolas ‘bank’, en uit de nevenvorm IE swel-: Gr. σελίς, σέλμα ‘balk, roeibank’, Ohd. swelli, Oe. syll ‘dorpel’ (Pokorny 898).
*sihti- ‘afsnijden, uitsnijden’: 14,6 A 1 secthis ‘overval op een dorp’. - 21,4 A 1 fectho ‘een boot uit een gesloten loods stelen’..- 29,1 A 2 sicti, C 6 secti, D secti, H 10 sichte ‘een hand of voet afhouwen, een oog uitsteken’. - 29,3 C 6 secthe ‘een hand helemaal afhouwen’. - 29,11 C 6 childeclina sictae, H 10 chaldachina sichte ‘een voet afhouwen’. - 65,2 A 1 secthis ‘ontkennen (dat men een paard gevild heeft)’.
Zie ook anði-sihti- ‘zijn vee laten inbreken in andermans veldgewassen’, fra-sihti- ‘de neus afsnijden’. Bij IE sek- ‘snijden’, o.m. Lat. secāre ‘snijden’ (Pokorny 895), met suffix IE -ti- (Meid § 122-123). Er lijkt een betekenisverschuiving geweest te zijn van ‘uitsnijden’ naar ‘diefstal’, wellicht onder invloed van het fonetisch niet veraf staande piði- ‘diefstal’.
*siþilan- ‘die zich ergens vestigt’, zie wiþra-siþilan-.
*skalka- ‘knecht’, zie marha-skalka-.
Cf. Got. skalks, Ond. skalk, Oe. scealc, enz. ‘knecht’.
*skankjan- ‘inschenker’, gelatiniseerd: 10,6 H 10 scantionem (acc.).
Voorbeelden van scancio uit andere bronnen bij Niermeyer 942. Cf. Ohd. scenko, Ond. skenkio, Ofra. eschançon (Nfra. échanson). Bij Germ. skankjan ‘inschenken’.
| |
| |
*skelhan- ‘dekhengst’: 38,4 C 6 selcho, H 10 setheo.
Cf. Ohd. scelo ‘dekhengst, eland’ (Nhd. Schellhengst), Ond. scelaho, scelo ‘eland’, Nhd. schälen ‘bespringen’, bij IE (s)kel- ‘springen’ (Pokorny 929). Dus ‘de bespringer’, cf. hangista-.
*skellō ‘bel’, gelatiniseerd: 27,3 C 5 eschillam, C 6 schillam (acc.).
Cf. Ohd. scella, Mnl. schelle, Ofra. eschele, Oprov. esquila ‘bel’, met de in het Onl. (ook Lex Salica) veelvuldig voorkomende overgang el > il. Uit skelnō bij IE skel- ‘klinken’ (Pokorny 550).
*skrab̶a- ‘aalscholver’: 30,3 D iscrabo, hischrabo, ischrabo, H 10 extrabo. - 30,6 D solestrabo, solistrabo, H 10 austrapo.
Denkelijk Germ. skraba- (Oe. scroef, On. skarfr, Ohd. scarba, Nhd. Scharbe, Nl. aalscholver) ‘aalscholver’, bij IE (s)ker- ‘kraai, raaf’, naar het krassend geluid van deze vogels (Pokorny 567). In 30,3 scheldwoord voor een hoer, in 30,6 voor een lafaard, zoals het in 30,4 verboden wordt iemand vos, in 30,5 haas te noemen. Zie granda-herb̶ō- en herb̶a-burgja-.
*skreunō- ‘in de bodem ingegraven weefhut voor vrouwen’, gelatiniseerd: 13,5 A 1 screuna, A 4 screunia, C 5 escreona, C 6 screona. - 27,29 A 1, A 3 screona, A 2 screonas, C 5, C 6 escreona. - 27,30 A 1, C 6 screona, A 4 screunia, C 5 escreona.
Mlat. screona komt ook voor in de Lex Saxonum, de Lex Frisionum en het Capitulare de Villis. De vorm screunia is daarenboven ontleend door het Frans: oudpicardisch (13e e.) escriene, oudlorreins en oudchampenois (14e e.) escraingne, picardisch écraigne ‘in de bodem ingegraven hut waarin vrouwen en kinderen de avond met vertellingen doorbrengen’ (FEW 17, 134; Frings en von Wartburg, Drei Wörter, 284-286). Denkelijk bij IE sker- ‘draaien’, worteluitbreiding skreu-, o.m. Kelt. krundi ‘rond’ > Welsh crunn enz. (Pokorny 935, 938). Dan zou een skreunō oorspronkelijk een ronde hut geweest zijn, in tegenstelling met de rechthoekige woonhuizen. Zie ook ub̶-dunga-.
*skreunas anði-þidja- ‘inbraak in een gesloten weefhut’: 27,30 A 2 pronas anthiso, C 6 stronis anthedio, D strona antidio, H 10 streonas anthedi.
*skuldi- ‘schuld’, zie ub̶-skuldi-.
*skūrjō- ‘veestal’, gelatiniseerd: 16,4 A 1, A 2, A 4, C 5, C 6, H 10 scuria.
Mlat. scuria met de betekenis ‘veestal’ ook in Pactus Alamannorum en in Capitulare de villis, doch met de betekenis ‘graanschuur’ in Lex Baiwariorum, bij Arbeo, vita Haimhrammi en bij Hincmar van Reims (Niermeyer 949). Met de betekenis ‘graanschuur’ ook overgenomen
| |
| |
door het Romaans: Luik 1430 xhure, Oudprov. scura. Cf. Ond. houwiscūra ‘hooischuur’, Ohd. sciura ‘schuur’, Ohd. scūr ‘weer- of afdak’. Denkelijk, evenals hlewa- (zie hlewa-diwō-), oorspronkelijk een schutdak (een alleenstaand dak op 4 palen), dat zich vervolgens enerzijds tot graanschuur of hooischuur op palen, anderzijds tot veestal heeft ontwikkeld. Bij IE skeu- ‘bedekken’ (Pokorny 951).
*skuta- ‘vee schutten’: 9,6 A 2 excuto, scuto, C 6 excoto, D scuto, hischoto, H 10 schoto ‘vee dat wegens inbraak in andermans veldgewassen opgesloten is, gewelddadig weghalen’.
Cf. Mnl. schot, schutte ‘schuthok’, schutten ‘opsluiten (van ingebroken vee)’.
*skutō- (?) ‘een- of tweejarige koe’: 3,3 A 1 scolo, A 2 scedo.
Cf. Hollands schot ‘driejarige koe die haar eerste kalf moet krijgen’, ‘koe die eenmaal gekalfd en daarna een jaar overgelopen heeft’.
Misschien bij IE keu- ‘zwellen’ (Pokorny 592), in dat geval te vergelijken met Gr. ϰυέω ‘zwanger zijn’.
*slūpan ‘sluipen’ in gelatiniseerd praetersclūpāre ‘voorbijschieten’ (van een pijl): 17,2 A 1 si praetersclupauerit.
Cf. Oe. slūpan, Mnl. slūpen ‘sluipen’.
*smalō- ‘vrij meisje, onvrije vrouw’: 41,15 A 3 chismala, C 6 hismala, D smalcha ledi, simalcha ledi, H 10 nuchala, exmala leudi ‘vrij meisje, weergeld voor het doden van een vrij meisje’.
Cf. Mnl. smale ‘meisje, jonge vrouw’, bij Oe. smoel, Ond. Ohd. Mnl. smal ‘klein, gering’, Got. smalista ‘kleinst’. Voor de anorganische ch (smalcha) in tekstklasse D, evenals voor de dubbele betekenis ‘vrij meisje, onvrije vrouw’, zie hrōgawa-.
*smala þahsakō- ‘een onvrije vrouw roven’: 10,6 C 6 ismala texacha.
*sōkilina- ‘sperwer’: 7,4 C 6 socelino, D sondolino, sundulino (verwarring met sundilina-, zie aldaar), H 10 sucelin.
Misschien bij IE sāg- ‘speuren’, een oude jagersterm, o.m. Lat. sāgiō ‘ik speur’, Got. sōkjan, Nl. zoeken. Dus sōkilina- ‘jachtvogel’? Cf. sundilina- ‘zwemvogel’?
*sōl satjan, gelatiniseerd als sōlsatire en vertaald als solem collocare ‘iemand tot zonsondergang van een vooraf bepaalde gerechtsdag tijd geven om een bepaalde handeling te verrichten (bv. een schuld te betalen)’: 73,1 A 1 eum sole latere debet, H 10 eum solsatire debet, K 17 eum solisacire debet.
Voorbeelden van solsatire, solsadire uit andere bronnen bij Niermeyer 970. Oe. sōl, Got. sauil, Lat. sōl uit IE sāuel- ‘zon’ (Pokorny
| |
| |
881). Germ. satjan: Got. satjan, Ond. settian, Nl. zetten.
*sparwarja- ‘sperwer’, gelatiniseerd: 7,4 C 5 sparoario, H 10 sparuarium (acc.).
Germ. sparwan- ‘mus’ met aan het Latijn ontleend suffix -ārius.
*spilja-, zie þrī-spilja-.
*stapula- ‘grafteken’, gelatiniseerd: 55,3 K staplus, stapplus, stappulus.
Cf. Oe. stapol ‘post, zuil’, Ohd. stafful ‘trede’, enz.
*staþ, zie hraiwa-staþan-, miþi-fra-staþja-, saiwala-anði-staþja-.
*staþli-, gelatiniseerd: 118 K 17 stadalem uaidaris ceruum (acc.) ‘stalhert’.
Zie ook haima-staðli-. Germ. staþli-, afleiding van staþla- ter aanduiding van de toehorigheid. Uit Germ. staþla-: Ohd. stadal ‘stand’, Oe. stadol ‘stand, grondslag’, Mnl. stadel ‘grondslag van een dijk’, maar Mhd. stadel ‘schuur’. Daarnaast Germ. staðla- > stalla- > stal.
*staðl-agjō- ‘merrie’: 9,2 C 6 stallachia, H 10 stalacha. - 38,7 C 6 stalachaia, H 10 estalathia. - 38,10 C 6 stalachaia, H 10 stalathia. - 38,13 C 6 stalachia, H 10 stalasthia. In D trachlagia, thradiligia, sitabahim.
Misschien bij Germ. staðljan > stalljan > Nl. stellen doch met de ook uit het Oe. bekende nevenbetekenis ‘springen’ (Oe. stiellan). Met suffix -agjō(n) (Meid § 149), ontleend aan Belgisch -akā terwijl de wet van Verner nog werkzaam was. Het woordpaar staðlan- (Ofra. estalon, Nfra. étalon, Eng. stallion) ‘hengst’, eigenlijk ‘bespringer’ en staðlagjō- ‘merrie’, eigenlijk ‘die besprongen wordt’ is te vergelijken met het woordpaar hangista- en hankjakō-, zie aldaar.
*steurika-, zie uhsa-steurika-.
*sundilina- ‘gans’, in C en H ook ‘eend’: 7,8 A 1 sundolino, A 2 sundoleno, C 6 sunt dilino, D sondolino, sundulino, H 10 sundleno.
Denkelijk bij Oe. sund ‘het zwemmen, zwemvermogen’, Oe. syndig, On. syndr ‘goed kunnend zwemmen’, bij IE swem- ‘zwemmen’ (Pokorny 1046). Dus sundilina- ‘zwemvogel’?
*sunistō- ‘kudde’: 2,15 A 1 sunnista ‘leidzeug’. - 2,18 A 1, C 5, C 6 sonista, A 2 sunesta, H 10 sonischalt ‘kudde varkens’. - 2,20 A 1 sonnista, A 2 sunnesta, C 5, C 6 sonista, H 10 sonischalt ‘idem’. - 3,12 A 2 sunesta, C 5, C 6 sonista, H 10 sonischalt ‘kudde koeien’. - 3,14 A 1 sunnista, A 2 sunnesta, C 5, C 6 sonista, H 10 sonischalt ‘idem’. - 4,5 A 1 sunnista, C 5, C 6 sonista, H 10 sonischalt ‘kudde schapen’. - 38,5 A 2 sunnista, C 6 sonista, H 10 huicthe sonistha ‘kudde paarden’.
| |
| |
H 10 sonischalt gaat terug op sunista halþi- ‘overval op een kudde’.
Ook in Lex Anglorum et Thur. sonest ‘kudde varkens’. Bij Oe. sunor (Eng. sounder) ‘kudde varkens’, On. sonargǫltr ‘leidbeer’, Langobardisch sonorpair ‘leidbeer’, ook overgegaan in het Frans: Ofra. (Doornik ± 1240) soundre, 1424 sonre ‘kudde varkens’, en ablautend met Ohd. (schwäbisch) swaner ‘kudde varkens’. Met hetzelfde suffix -ista- als in Got. awistr, Ohd. awist, ewist ‘schaapstal’. Bij IE suw- ‘zwijn’ (Pokorny 1038). In de Lex Salica uitgebreid tot kudde in 't algemeen.
*sunjō- ‘geldige verhindering om vóór het gerecht te verschijnen’, gelatiniseerd als sunnis: 1,1 A 3, C 5, C 6 sunnis, A 4 sonies. - 1,2 A 1, C 5, C 6 sunnis. - 45,2 A 1, A 2, A 3, C 5, C 6 sunnis, A 4 sonies. - 47,2 49,2 50,4 A 1, A 2, A 3, A 4, C 5, C 6 sunnis.
Cf. Got. sunja ‘waarheid’, sunjis ‘waar’, sunjōn ‘rechtvaardigen’, Ond. sunnea, Ohd. sunna, On. syn ‘geldige verhindering om vóór het gerecht te verschijnen’. Mlat. sunnis, sunnia, sonia Niermeyer 980. Ofra. essoine, essoigne, essoing (met Lat. prefix ex-), Frans soin. Zie verder Th. Frings, Lex Salica sunnia, frz. soin, in Beiträge 81 (Halle), 1959, 416-427.
*swaina-halþi- ‘overval op een varkenshoeder’: 2,11 A 2 suane calte, A 3 suuachine calte, C 6 soagne chalt, H 10 soagne chalte.
Cf. Oe. swān, Ond. swēn, Ohd. swein ‘varkenshoeder’, On. sveinn ‘herder’.
*swīþa- ‘ochtendgloren’, zie hana-swīþa-.
*tanganōn ‘aansporen, met aandrang verzoeken’, gelatiniseerd: 57,1 A 1 ego tancono, A 2 tangono, A 3 tancno, A 4 tangane, C 5 tangano, C 6 tangono, H 10 tangano (1e pers. enk.).
Voorbeelden uit andere bronnen bij Niermeyer 1013. Ook Ofra. tangoner ‘aansporen, aanporren’. Cf. Oe. tengan (< tangjan), getingan ‘aanzetten’, afgeleid van tangō- ‘tang’.
*tap-hana- ‘middelvinger’: 29,7 C 6 taphanu, D taphano, thaphano, H 10 taphano.
Het eerste lid misschien bij Ohd. zapho (Nhd. zapfen), Oe. toeppa, Nl. tap, dat verwant is met Nl. Eng. tip, Hd. zipfel en oorspronkelijk (Kluge-Mitzka) een lang uitgerekt ding zou betekend hebben, hetgeen goed past voor de langste vinger.
*tertussum (gelatiniseerd) ‘big van minder dan een jaar’: 2,12 A 1 tertusu, A 2 certussum, A 3 tertusum, A 4 tortossum, C 5 tertussem, C 6, H 10 tertussum.
Misschien bij IE ter- ‘zwak, teder’, in het Oudindisch ook toegepast
| |
| |
op dierejongen (Pokorny 1070). Denkelijk ontleend aan het Belgisch.
*tilþi- ‘opbrengst (van landerijen)’, gelatiniseerd: 109 A 1 de tilli.
Denkelijk bij Oe. tilð(e) ‘bebouwing, opbrengst’ (Eng. tilth ‘bebouwing’), Ofri. tilath ‘teelt’, Oe. tilian ‘bebouwen, voortbrengen’, Nl. telen ‘voortbrengen, verbouwen’, Got. gatilōn ‘verkrijgen’, enz.
*trappō- ‘val’, gelatiniseerd: 7,10 C 5, H 10 trappa, C 6 trapa.
Cf. Oe. troeppe ‘val’, Mnl. trappe ‘val, trap, sport’, Mnd. trappe, treppe ‘trede’, Frans trappe ‘val, valluik’. Daarvan afgeleid Oe. treppan ‘treden’, Mnl. trappen ‘trappen, stampen’, trappelen, betrappen ‘vangen’. De geografische verspreiding suggereert herkomst uit het Belgisch. Bij IE trep- ‘trappen, treden’, o.m. Lat. trepidō ‘angstig heen en weer lopen’, Lit. trepseti ‘trappen’, Bulg. trópam ‘ik trap’, Russ. tropátə ‘stampen, treden’, tropá ‘pad’, Ond. thrab̶ōn ‘draven’, Oe. ðrafian ‘dringen, drijven’ (Pokorny 1094).
*truda-, zie felha-truda-.
*trusti- ‘gewapend koninklijk escorte’, gelatiniseerd: 41,5 A 1, A 3, A 4, C 5, C 6, H 10 in truste dominica, A 2 in troste domicam.
Voorbeelden uit andere bronnen bij Niermeyer 1047. Daaruit blijkt dat de leden van de trustis, d.i. de antrustiones (zie ana-trustjan-) door een eed van trouw aan de vorst verbonden waren. Germ. trusti- (Engels trust), ablautend met Got. trausti ‘verdrag, verbond’, On. traust ‘vertrouwen, troost’, Ohd. trōst en met Ohd. gitriuwi ‘trouw’ enz., zie truwiða-.
*truwiða- ‘getemd hert’: 33,2 A 1 throuidioso, A 2 trouisido, C 6 trouuido, D treuuidio, H 10 trouandio. - 33,3 A 1 throueinso, A 2 trouisido, C 6 uuisnouida, H 10 trouuidio. - 33,4 H 10 trochuuido.
Zie ook truwiða hwana- ‘speurhond’. Met suffix -(i)þa- (Meid § 118,4) bij IE drew-, o.m. (uit drew-:) Got. triggws, Ohd. gitriuwi, On. tryggr ‘trouw’, Got. triggwa ‘verbond’, Oe. treow, Ohd. triuwa ‘trouw’; (uit dru-:) Oe. truwa ‘trouw, vertrouwen’, Got. trauan, Oe. truwian ‘vertrouwen’ (Pokorny 215-216). Dus: trouw gemaakt hert, trouw gemaakte hond.
*truwiða hwana- ‘leihond, speurhond: een hond die aan de leiband loopt en het spoor van het wild opsnuffelt’: 6,1 C 6 troitohen hunni, H 10 trouuidouuano.
*turna-hrussa- ‘een paard villen’: 65,2 C 6 turnechroso.
Bij IE der- ‘villen’, o.m. Arm. terem ‘ik vil’, Gr. δέϱω ‘ik vil’, Got. gatairan, gataurnan ‘verscheuren’, Nl. tornen (Pokorny 206). Het tweede lid Germ. hrussa- ‘paard’. Een formatie zoals hamahleurō-, hana-swīþa-.
| |
| |
*twa ‘twee’: 2,18 H 10 tua zymis ‘2000’. - 6,1 H 10 tuene chunne ‘2 × 900’. - 65g H 10 thue septen chunna ‘2 × 700’. - 65g D 8 theu uene chunna, H 10 theu vuenet chunna ‘2 × 900’. - 65g D 8 thothocundi, H 10 tho tocondi ‘2000’.
*twalifta- ‘gezworene, lid van de uit 12 personen bestaande jury’, gelatiniseerd: 69 H 10 thalaptas (plur.), K 17 thoalapus (sing.).
twalifta- ‘twaalfde’ met de betekenis ‘elk van de twaalf’; zo ook Ofri. tolfta.
*twalifti- ‘twaalf’: 2,1 C 6 hoc est unum tualepti sunt denarii cxx, H 10 unum ahe lepte. - 65g D 8 hoc est unum thoalasti, H 10 unum thoalasthi ‘120’. - 65g D 8 thu uualt chunna, H 10 theu vualt chunna ‘1200’.
Zie ook hunda-. Twalifti- is, zoals fitmi uit fimti, een tot telwoord geworden substantief; cf. On. tylft ‘twaalftal’ (Meid § 123,4).
*þahsakō- ‘diefstal zonder inbraak’: 2,10 A 3 ingismus taxaga, C 5 texeca, C 6 inzymis texaca ‘diefstal van varkens’. - 2,19 C 5 texeca, C 6 texaca ‘idem’. - 8,3 A 1 texaga ‘diefstal van bijenkorven’. - 8,4 C 5 antedio texeca, C 6 antedio texaca olechardis ‘idem’. - 9,3 A 2 taxcaga, C 5 texeca, H 10 texaca ‘andermans vee dat in eigen veldgewassen ingebroken is, in het geheim schutten, en een ervan sterft’. - 10,1 A 2 teoducco, C 5 texeca, C 6 teoxaca, H 10 theu tha texaca ‘een onvrije roven’. - 10,3 H 10 theu texaca ‘idem’. - 10,4 C 5 texeca, C 6 teothexaca ‘idem’. - 10,5 C 5 texeca, C 6, H 10 texaca ‘idem’. - 10,6 A 2 teodocco, C 5 texeca, C 6 theocho thexacha ismala texaca chrochro texaca. - 11,2 A 2 texxaga, C 5 texeca, C 6, H 10 texaca ‘buitenshuis gepleegde diefstal’. - 14,5 A 1 texaga ‘een landverhuizer overvallen’. - 35,9 A 2 taxaga ‘een dienaar roven’. D heeft steeds taxaca, thaxaca. Zie ook alha-þahsakō-.
Voorbeelden uit andere bronnen bij Niermeyer 1027, met als jongere vormen tesceia, testeia (lees tesceia), taxia. Bij IE tag- ‘aanraken, grijpen’, o.m. Gr. τεταγών ‘nemend’, Lat. tangō tetigi tactum ‘aanraken’, tagāx ‘diefachtig, die gaarne steelt’, taxim ‘heimelijk’, taxō ‘ik betast, schat’, Oe. ðaccian, Ond. thakolōn ‘strelen’ (Pokorny 1054). Met aan het Belgisch ontleend suffix -ako-; misschien is het woord in zijn geheel ontleend aan het Belgisch. De verdere evolutie in het Romaans is: taksaka > taksaga > teksaga > tesseia > tessie.
*þarði- ‘diefstal’, zie alha-parði-, aula-parði-, hraiwa-þarði-, leudi-þarði-, þewa-þarði-.
Zie ook þarþinō- en þarja-. Bij IE (s)ter- ‘roven, stelen’, o.m. Gr. στεϱέω ‘ik beroof’, Middeliers serb ‘diefstal’ (Pokorny 1028). Den- | |
| |
kelijk verwant met IE (s)tāi- ‘stelen’ (Pokorny 1010) waarvoor zie piði-.
*þarþinō- ‘plundering’, zie dauþu-þarþinō-, hraiwa-þarþinō-.
*þarja- ‘rover’, zie wira-þarja-.
*þegwa- > þewa- ‘onvrij man’; þegwi- > þewi- ‘onvrije vrouw’.
Cf. Got. þiwōs ‘knechten’, þiwi ‘meid’, oernoords þewar ‘leenman’, Oe. þeow ‘knecht’, Ohd. deo, gen. dewes ‘knecht’. þegwa- uit IE tekwo-; þegwi uit IE tekwī. Zie ook hrōgawa-, smalō-.
*þewa-hraiwa-musiða- ‘het lijk van een onvrije heimelijk beroven’: 35,6 C 6 teofriomosido, H 10 then frio mosido.
*þewa-hwana- ‘herdershond’: 6,4 C 6 theofoano, H 10 theoprano (en theophano, als glosse voor waakhond in 6,3 verzeild geraakt).
*þewa-lakinō- ‘een onvrij man omkopen’: 10,5 C 6 teolasina, H 10 theu lasina. - 27,33 A 2 theo lasina, C 6 theolasina. - 28,1 A 1 theolosina. - 39,1 C 6 thelazina, H 10 theu lasina.
*þewi-lakinō- ‘verleiding van een aan een andere huisheer toebehorende onvrije vrouw’: 25,1 A 2 teolosina, C 6 theolasina, H 10 anilasina. - 25,2 A 1 theolosina, A 2 teo losina, H 10 theulasina.
*þewa-leudi-, þewi-leudinjō- ‘boete voor het vermoorden van een onvrij man, resp. een onvrije vrouw’: 35,1 A 2 theo lede tholo thodina, A 3 theolidias teuleudina, C 6 theladina, D theodolina, H 10 theu leude aut theu leudinia.
*þewa-musiða- ‘een onvrije beroven’: 35,2 A 1 leotos musdo, C 6 teomosido, H 10 theu nosdo. - 35,3 C 6 theomusido. - 35,5 H 10 theu mosido.
*þewa-þahsakō- ‘een onvrije roven’: 10,1 H 10 theu tha texaca. - 10,3 H 10 theu texaca. - 10,4 C 6 teothexaca. - 10,5 C 6 theocho thexacha, H 10 theuca texara.
*þewa-þarði- ‘diefstal door een onvrije gepleegd’: 10,2 A 1 theubardi, C 5 teophardo, C 6 theophardo, D theobardo, teobardo.
*þewis harði- ‘een vrij meisje haar haar afsnijden’: 24,3 A 2 tuschada, C 6 theoycata, D theohichada, H 10 theoctidia.
Voor de reconstructie van het tweede lid cf. wira-hardi-. Voor de betekenis ‘vrij meisje’ cf. hrōgawa-.
*þeuða- ‘goed, geschikt, gewijd’, zie anði-þeuða-, haima-þeuða-, harja-þeuða-.
*þeudō- ‘volk: volksvergadering’, gelatiniseerd: 46,6 A 1 teoda, A 2 teuda, A 3 deuda, A 4 theuda, C 5, C 6 theoda, H 10 theada.
Cf. Got. þiuda, Oe. þeod, Ond. thioda, Ohd. diota ‘volk’.
*þiði- ‘diefstal’, zie alhas piði-, anði-pidja-, fehus þiði-, haliþa- | |
| |
piði, hrussa-þidja-. Zie ook sihti-.
Wellicht, met nultrap en suffix -ti-, bij IE (s)tāi- ‘stelen’, tātis ‘dief’ (Pokorny 1010), waarbij eventueel ook IE ster- ‘stelen’ (Pokorny 1028). Enkele samenstellingen zijn daarenboven voorzien van het suffix -ja-.
*þrasila- ‘tweejarige stier’: 3,9 C 6 trasile, H 10 traslo.
Cf. Got. þrasa-balþei ‘strijdzucht’, On. þrasa ‘dreigen, razen’. Dus ‘de dreiger, de razende’.
*þrawa-werpa- ‘iemand door tovermiddelen kwellen of hem trachten te vergiftigen’: 19,1 A 2 to uerbus, A 4 uuirio, C 6 trouuerpo, C 6a theouuerphe. - 19,2 C 6 trouuer, D thoouerpo, H 10 tho vuespho, tho vuesfo.
Het eerste lid misschien bij Oe. ðrea ‘ongeluk, leed, dreiging’ (Eng. throe) uit Germ. þrawō- bij IE treu- ‘wrijven’ (Pokorny 1072). Het tweede lid werpa- bij werpan ‘werpen’. Dus (door tovermiddelen) leed toewerpen, later ook toegepast op vergiftigen. Met fonetische evolutie þrauwerp > þrōwerp.
*þrio ‘drie’: 65g D 8 trio thuschunde, H 10 theio thosunde ‘3000’ (in de tekst op een verkeerde plaats geraakt).
Cf. Oe. ðrie, ðreo, Ond. thrie thria thriu, enz., uit IE trei-.
*þri-spilja- ‘driedubbel’: 63,1 H 10 tres pellia (gelatiniseerd, fem.).
Voor het tweede lid cf. Mhd. zwispel adj. ‘dubbel’, zwispil, zwispilde adv. ‘dubbel’, zwispil n. ‘het dubbele’, zwispeln, zwispilden ‘in twee delen, verdubbelen’. Bij IE (s)pel- ‘splijten’ (Pokorny 985). De afleiding IE spelt- o.m. in Ohd. spaltan, Mnd. spalden, Mnl. spouden, Nl. spouwen ‘splijten’. Dus ‘in 2, in 3 gespleten’. Analogisch met Nl. tweevoud ‘in 2 gevouwen’, Hd. zwiefach ‘in 2 vakken gedeeld’.
*þrīspilja- ‘gemene stier van 3 dorpen’, gelatiniseerd: 3,10 A 1 trespillius, A 2, C 5 trespellius, C 6 tres pellios, H 10 tres bellio.
Volgens Kern en Van Helten een compositum met nog in de Veluwe en Drente voortlevend spille ‘dorpsstier’, door hen in verband gebracht met Mnl. spel ‘geslachtsgemeenschap’ (hoewel ook spel ‘gebied’ in kerkspel, dingspel, eedspel in aanmerking zou kunnen komen). Zou niet omgekeerd spille een afkorting kunnen zijn van twaispilja-, þrī-spilja- ‘dubbel, driedubbel’?
*þrītig ‘dertig’: 65g D 8 therteo chunna, H 10 tertheo chunna ‘30 × 100’.
Cf. ahtig.
*þungina- ‘rechter in de volksvergadering’, gelatiniseerd: 44,1 A 1
| |
| |
thunginus, B 2 tunginus, A 3 thunginum (acc.), A 4 thunzinum, C 5, C 6 tunzinus, H 10 iunginus. - 46,1 A 1 thunginus, A 2 tunginus, A 3 tunginius, A 4 thunzinus, C 5, C 6 tunzinus. - gelijkaardige vormen ook in 46,4 en 50,2. - 60,1 A 1 thunginum, A 2 tunzino, A 3 tunginum, A 4 thunzinum, C 5 tunzinum, C 6 tunzinem, H 10 tunchinium (acc.).
Ablautend bij Germ. pinga-: Ond. thing, Ohd. ding, Oe. ðing enz. ‘volksvergadering’, met suffix -ina zoals in Germ. druhtina- > Oe. dryhten enz. (Meid § 94,2b) doch gelatiniseerd tot -īnus. Voor de functie zie R. Wenskus, Bemerkungen zum thunginus der Lex Salica, in Festschrift P.E. Schramm, 1964, 217-236.
*þurna-halþi- ‘grafroof’: 14,10 A 2 turni cale, C 6 tornechallis, H 10 thurni chalt. - 55,2 C 6 thornechales, H 10 turnichalis. - 55,4 A 2 turnecale, C 6 tornechale, thornechale, D turnichal, H 10 thurnichale.
In 55,2 is sprake van een grafheuvel: si quis tumulum super hominem mortuum expoliaverit.
Het element turno-, gegermaniseerd als þurna-, verschijnt ook in Keltische plaatsnamen, bv. Turno-magos, nu Tournon-Saint-Pierre (5e e. Tornomagensis), meermaals Turnacum, nu o.m. Doornik = Tournai, eveneens in Belgische plaatsnamen, bv. Dworp = Tourneppe < þurn-apō < turn-apā, Deurne = Tourinnes < þurninum < turninio-, verder in persoonsnamen als Turnus naast Turus. Het hoort denkelijk bij IE teu- ‘zwellen’, o.m. Gr. τύμβος ‘grafheuvel’, Lat. tumulus ‘heuveltje, grafheuvel’, Oi. tura- ‘sterk’, On. þora ‘wagen’ (Pokorny 1080). Zou het eerst een heuvel aangeduid hebben en vervolgens een grafheuvel?
Uit Lat. turris ‘toren’ is in Frankrijk een variant turn ontstaan, bewaard in het diminutief tournelle ‘torentje’ (geattesteerd sedert de 12e eeuw) en in plaatsnamen (bv. Le Thour, arr. Rethel: 1198 de Turno, de Turro) en eveneens ontleend door het Nederlands en het Duits (Mnl. torn, Mhd. torn, turn, Nl. toren, Hd. turm). Zou deze vorm turn berusten op contaminatie van Lat. turris met Kelt. Belg. turno-?
Het tweede lid is halpi- of hali- ‘overval’.
*þurpa-halþja- ‘overval op een dorp’. 14,6 en 7 A 3 turpefalti, C 6 turpephaldeo, turphaldeo, D turriphatio, H 10 turpha falchio.
Cf. Got. þaurp ‘akker’, Ond. thorp, Ohd. dorf enz. ‘dorp’, bij IE tuer-, tur- ‘omheinen’ o.m. Lit. tveriù, tvérti ‘omheinen’, tvártas, tvorà ‘omheining’ (Pokorny 1101), dus eigenlijk ‘het omtuinde’.
| |
| |
Daarentegen hoort Germ. þurpa- ‘kudde’: On. þorp ‘menigte’, Frans troupe, troupeau, Mlat. troppum ‘kudde paarden’ (Niermeyer 1046) bij IE tuer(b)- ‘draaien, dwarrelen, wervelen’, o.m. Lat. turba ‘ordeloze menigte’, turbō ‘dwarreling, wervelwind’, turma ‘schare, zwerm’ (Pokorny 1100).
*þūs-hundi ‘duizend’: 65g D 8 thothocundi, H 10 thotocondi ‘2000’; D 8 fit tertius chunde, H 10 fit ternusunde ‘4000’; D 8 actoetus chunde, H 10 acto & usunde ‘8000’; D 8 triothuschunde, H 10 theio thosunde ‘3000’; D 8 fit tertos chunde, H 10 fit terno sunde ‘4000’ (beide laatste op een verkeerde plaats geraakt).
Cf. Got. þūsundi, On. þūshund ‘duizend’.
*ub-dubba-, zie haliþas ubdubba- ‘een vrije in een waterput gooien’.
ub-dubba- ‘aalkorf’: 27,27 A 1 obtobbo, A 2 ob tubbo, C 6 obduplo, D obdubus, obdubas, obdub, H 10 ob dopus.
Germ. prefix ub̶ ‘onder’ uit IE upo ‘onder’ o.m. Got. uf, Gr. υπό, Lat. sub (Meid § 44). Voor dubba- cf. Mnl. dubben ‘onderdompelen’ (Mnl. Wdb. II 450), Kiliaan dobber ‘dobber, zwemboei’, bij IE dheup-, nevenvorm van dheub- ‘diep’, o.m. On. dūfa, Oe. dūfan, dȳfan ‘duikelen’ (Pokorny 268). De naam van de aalkorf betekent dan zoveel als ‘duikelaar’, terwijl halipas ubdubba- eigenlijk ‘onderdompelen van een vrije’ is.
*ub-dunga- ‘in de bodem ingegraven weefhut voor vrouwen’: 27,29 A 1 obdo, C 6 obdo, H 10 obdon.
Het tweede lid denkelijk corrupt voor donco, d.i. Germ. dunga- met dezelfde betekenis als skreunō-, cf. Ond. dunc, Mhd. tunc, On. dyngja met gelijke betekenis. Het toponymisch element dunga- daarentegen betekent ‘zandige opduiking in moerassig terrein’. Uiterlijk was er wel gelijkenis: ronde verhevenheden.
*ub-grēfjan- ‘ondergraaf’, gelatiniseerd: 54,2 A 1 obgrafionem (acc.).
*ub-raipa-, anði-raipa- ‘heimelijk andermans akker meebezaaien’: 27,32 A 1 ouueppo andrepa, A 2 hoc her paande escrippas, D obrebus andappus, H 10 ob reppus.
ub̶ ‘onder’, hier ‘onderhands, heimelijk’ resp. anði- ‘tegen, d.i. wederrechtelijk’ + raipa- ‘touw’. Denkelijk: bij het zaaien de koord die tussen de akkerstroken van verschillende gebruikers gespannen werd, heimelijk in eigen voordeel verplaatsen.
*ub̶-skulði- ‘een aan anderman toebehorende onvrije omkopen’: 39,1 A 1 obscult, A 2 obsculte.
ub ‘onder’ + skulði- ‘schuld, vergrijp’, dus zoveel als ‘onderhands
| |
| |
vergrijp, vergrijp waarvoor men andermans knecht omkoopt’, ook þewa-lakinō genoemd.
*uhsa-steurika- ‘eenjarig kalf’: 3,2 C 6 ocsteorci, H 10 ochsaiora.
Het eerste lid uhsan- ‘os’, het tweede bij Oe. stierc ‘kalf’, Mnl. stirkers ao 1300 te Brugge, eenwinters starkers ao 1362 te Brugge (rekening Sint-Janshospitaal), uit steurika-, diminutief van steura-: Oe. steor, Got. stiur, Ohd. stior ‘stier’.
*uhsina- ‘os’: 3,7 A 2 obosino, C 6 ocxino, H 10 ohseno.
Met ander suffix bij uhsan-: Got. auhsa, Oe. oxa, Ond. Ohd. ohso.
*uz-hwerba- ‘afwending: aan wie, om zijn akker te kunnen beploegen, eerst over andermans land moet rijden, de doortocht beletten (door de ploeg af te wenden) of ontzeggen’: 27,16 C 6 auuerphe, D chuarso, cuuaerso, chucarso, H 10 anhunerbo.
Het prefix denkelijk bij Oe. ā, Ond. a uit Germ. uz-, us- ‘uit, weg’. Voor hwerba- cf. Got. hwairban ‘rondwandelen’, On. hverfa, Oe. hweorfan, Ond. hwerban ‘zich wenden: draaien’, (uit hwerbjan:) Oe. hwierfan, Ond. gihwerb̶ian, Ohd. hwerben, On. hwerfa ‘omwenden’, Onl. hwerba- ‘kunstmatige heuvel’, Ohd. hwarb ‘wending’, enz.
*waidāris (Mlat.) ‘bij de jacht gebruikt’: 118 K 17 stadalem uaidaris ceruum (acc.).
Een Lat. adjectief van Germ. waiþō- ‘jacht’, cf. Oe. wāð ‘jacht’, On. veiði ‘jacht’ Ohd. weida ‘het voedsel zoeken (o.m. jacht), open grasland’, Mnl. wede, weide ‘open grasland’, On. veiða, Oe. woeðan, Ohd. weidōn, weidanōn ‘jagen’, Ohd. weidināri ‘jager’. Uit waidanjan ook Frans gagner. Cf. haima-staðli, stapli-.
*walða-rida- ‘dekhengst’: 10,7 H 10 usu dredo. - 38,2 A 1 uualderido, A 2 uaderedo, C 6 uuadrido, D uuadreto, uuadretho, H 10 uuadredo, uuadrido. - 38,5 A 1 uualderido. - 55,1 A 1 uuaderido (met geheel afwijkende betekenis: het lijk van een vermoord man beroven).
Het eerste lid misschien bij Germ. walðan: Got. waldan, Ohd. waltan enz. ‘heersen’, bij IE ual-dh- ‘sterk zijn’, ook in Oudiers flaith ‘vorst’, Lit. veldéti ‘regeren, bezitten’ (Pokorny 1111). Het tweede lid denkelijk ontleend aan Kelt. (+ Belg.?) rēdo- ‘paard’ (o.m. Welsh gorwydd ‘paard’, Mlat. verēdus, paraverēdus < Kelt. vo-rēdos ‘bijpaard’) bij IE reidho- ‘het rijden’. Met dezelfde verkorting ē > i in onbeklemtoonde lettergreep als in paraverēdus > Ohd. pfarifrit enz. Misschien is het compositum in zijn geheel ontleend aan het Belgisch of Keltisch. Een formatie als hama-hleurō-, hana-swīþa-.
*walha-leudi- ‘weergeld voor het vermoorden van een vrije of cijns- | |
| |
plichtige romaan’: 41,9 A 2 uuala leodi.
Cf. Ohd. walh ‘Romaan’, Oe. wealh ‘Brit’. Oorspronkelijk de gegermaniseerde vorm van de Keltische volksnaam Volcae.
*walla- ‘paal’, zie manpi-walla-.
*walu-halþi- ‘stokslag’: 17,8 A 1 uualfath, uualfoth, A 2 uad falto, uuadfodo, uuadeflat, A 4 uado falto, C 6 uueum adepaltheo, uualdphalt, D uuidifalt, H 10 uuadfaltho, uuadefaltho.
Het eerste lid denkelijk bij Got. walus, On. vǫlr, Mnd. wal ‘staf’, Ofri. walu-bera ‘pelgrim’.
*warga- ‘vogelvrij verklaarde’, gelatiniseerd: 55,4 A 1, A 3, C 5, H 10 uuargus, C 6 uuargo.
Cf. Got. ga-wargjan ‘vogelvrij verklaren’, Oe. wearg, Ohd. Ond. war(a)g ‘vogelvrij verklaarde’, On. vargr ‘vogelvrij verklaarde, wolf’. Zie Georg Christoph von Unruh, Wargus, Friedlosigkeit und magisch-kultische Vorstellungen bei den Germanen, in Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte, Germanistische Abteilung 74, 1957, 1-40.
*web̶ō- ‘het beramen’, zie aga-web̶ō-, saiwala-anði-web̶ō-.
Cf. Ohd. weban ‘weven’, Oe. wefan ‘weven, beramen’, Oe. wif ‘(nood)lot’ (eigenlijk: wat geweven wordt). Met dezelfde secundaire betekenis ‘beramen’ als in het Oudengels. Vooral bij saiwala-anðiwebō- denke men aan de drie nornen uit de Skandinavische mythologie, die 's mensen levensdraad spinnen en op- en afwinden. Cf. ook ϰλωϑώ de Griekse schikgodin die de levensdraad spint, bij ϰλώϑω ‘spinnen’. Op beeldspraak uit de sfeer van spinnen en weven berusten eveneens Nl. berokkenen (spinrokken) en opzet.
*wega-lakinō- ‘versperring van de weg’: 14,4 C 6, H 10 uia lacina ‘iemand wederrechtelijk de inwijking in een dorp ontzeggen’. - 22,3 C 6 urbis uia lazyna, H 10 urbis uia lacina ‘de sluis van een watermolen breken’. - 27,22 C 6 orbis uia lazina ‘andermans omheining stukslaan’. - 31,1 A 1, A 2, A 3, D uia lacina, A 4 uia laicina, C 5, C 6 uia lazina, K uiae lacinia ‘een vrij man van de weg verjagen’. - 31,2 A 1 machina, A 2 mallacina, C 6 orbis uia lazina, D uia lacina, H 10 urbis uia lacina ‘een vrije vrouw van de weg verjagen’. - 31,3 C 6 urbis uialacina ‘de weg naar een watermolen versperren’.
*werpa-, zie þrawa-werpa-.
*werpjan, zie laisa-werpjan.
*wigja- ‘paard’: 38,5 H 10 huicthe sonistha ‘kudde paarden’.
Cf. Ond. wiggi, Oe. wicg, On. vigg ‘paard’ bij IE wegh- ‘rijden (op een wagen, op een paard)’ (Pokorny 1118).
| |
| |
*wira-gelða- ‘weergeld: boete wegens manslag’, gelatiniseerd: 51,3 H 10 uuereguldum (acc.). - D Ch 2, 2 uuirigeldo (acc.).
Het eerste lid bij Got. wair, On. verr, Oe. Ond. Ohd. wer ‘man’ uit IE wiros, o.m. ook Lat. vir, Lit. vyras ‘man’ (Pokorny 1177). Het tweede bij Got. gild ‘belasting’, On. gjald ‘betaling, loon, boete’, Oe. gield ‘betaling, belasting, enz.’, Ond. geld, Ohd. gelt ‘betaling, loon, enz.’.
*wira-harði- ‘een man castreren, een knaap zijn haar afsnijden’: 29,17 C 6 uuirodarde, D uuidardi, H 10 uuiradardi ‘een vrij man castreren’. - 24,2 A 2 uirdade, H uuerdarda ‘een vrije knaap zonder toelating van zijn ouders zijn haar afsnijden’. - 97,1 A 1 uidri darchi ‘idem’.
In verband met ala-harði-, hrōhas harði- en þewis harði- lijkt hardi-het meest waarschijnlijk te zijn; dan is d verlezen voor ch (chardi). Bij IE (s)ker- ‘snijden’ (Pokorny 938), met suffix Germ. -pi-.
*wira-þarja- ‘slavenrover’: 39,2 A 2 unistario, D uieridario, C 6 uuiridarium.
*wipra-aipa- ‘eed van de eedhelpers tot staving van de eed van aanlegger of verweerder’, gelatiniseerd: 72,2 H 10 vuedredo, K 17 uideredum.
In dit compositum lijkt wiþra- (uit IE uitero-) niet, zoals Got. wipra, Ond. withar, Ohd. widar enz. ‘tegen’ te betekenen, maar een nog oudere, ook in Oe. wið bewaarde betekenis te hebben, namelijk ‘mede, zijwaarts’ (Pokorny 1175). Voor het tweede lid cf. Got. aiþs, Oe. āð, Ond. ēth, Ohd. eid ‘eed’. Dus mede-eed, zijwaartse eed, t.t.z. eed van de verwanten.
*wiþra-dardi- ‘weigering om te komen getuigen’: 49,2 A 1 uuidri darchi.
Het tweede lid denkelijk bij Oe. darian ‘verborgen zijn’, Oe. dierne, Ond. derni, Ohd. tarni ‘verborgen, heimelijk’, Oe. diernan ‘verbergen, verheimelijken’, dit alles wellicht bij IE dher- ‘troebelheid’ (Pokorny 251) waarbij ook Oe. deorc (Eng. dark) ‘donker’ en wellicht eveneens Oe. daru ‘schade’, Oe. derian, Ohd. tarēn, tarōn, terren ‘schade toebrengen’, Nl. deren. Voor de beeldspraak cf. Mnl. verdonkeren, Nl. verduisteren. Dus: zich aan een getuigenis onttrekken.
*wiþra-sipilan- ‘die zich in een dorp vestigt tegen de wil van die er al wonen’: 45,2 A 1 vuidrisittolo, A 2 uuedresitelo, D uuidrositelo, uuidrosithelo, C 6 uuidristholo, H 10 uuidre sathalo.
Het eerste lid bij Got. wipra, Ond. withar, enz. ‘tegen’. Het tweede bij Ohd. sidilo ‘boer’, einsidilio (Nhd. Einsiedel) ‘kluizenaar’, Mhd.
| |
| |
sidelen (Nhd. siedeln), bij IE sedtlo- > setlo > Ond. seðal, Ohd. sedal ‘verblijfplaats, zetel’ (Pokorny 884).
*wīwan- ‘wouw’: 7,2 C 6 uueippe, D ueganus, H 10 uueiano ‘havik’. - 7,3 C 6 uuale uanae, H 10 uueiano ‘havik’.
Denkelijk te reconstrueren als uuiuuane ‘wouw’. Cf. Ohd. wīwo, wīo, Mnl. wīwe, wuwe, wouwe ‘wouw’.
*wlitu-, zie hraiwa-wlitu-.
*wrainjan- ‘dekhengst’, gelatiniseerd: 38,2 A 4, C 5 uuaranione, C 6 uuaranionem (acc.).
Cf. Ond. wrēnio, Mnl. wrene, Ohd. reineo ‘dekhengst’ (cf. Oe. wraene ‘geil’). Eveneens overgenomen in het Oudfrans: garagnon.
*wulluka-, zie iþwulluka-.
*wurði-flug-ja- ‘ontvluchting van het noodlot’: 17,11 A 1 urtifugia ‘een baanstroper ontvluchten’. - 19,2 A 1 urtifugiam ‘aan vergiftiging door een giftdrank ontsnappen’. - Zie ook s.v. orta-fugla- de grafie uerthifugium in A 1.
Voor het eerste lid cf. Ohd. wurt ‘noodlot, ondergang’, Oe. wyrd ‘lot’, uit Germ wurði- ‘wending’, evenals Got. wairþan ‘worden’, frawairþan ‘te gronde gaan’, enz. bij Ie uert- ‘draaien, wenden’ (Pokorny 1156). Het tweede lid bij Ond. flugi, Oe. flyge ‘vlucht’, onder de pen van een Romaans scribent beïnvloed door Lat. fuga ‘vlucht’.
Naschrift.
Bij het ter perse gaan vestigt collega O. Leys mijn aandacht op het cultuurhistorisch verband tussen heksen en Walkyren (de strijdgodinnen van Odin, die gesymboliseerd werd door de raaf) en collega M. Hoebeke op het voortleven van het woord aula- in zuidoostvlaams [y:l] ‘(uitgeholde) knotwilg’.
Aan de bibliografie toevoegen:
Ruth Schmidt-Wiegand, Der Bauer in der Lex Salica (Wort und Begriff Bauer, Abhandlungen der Akademie der Wissenschaften in Göttingen, Philologisch-Historische Klasse III 89, 1975).
Hans Friedrich Rosenfeld, Salfränkisch laisus ‘Schoss’, althochdeutsch lesa ‘Falte’ und französisch rue ‘Strasse’ (Literatur und Sprache im europäischen Mittelalter, Festschrift für Karl Langosch zum 70. Geburtstag, Darmstadt 1973, 309-355).
|
|