Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||
Albertingk Thijms verhandeling ‘De la litterature neerlandaise’ (1854)
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||
geweest mij er op te wijzen dat ‘de boekuitgave in het Frans nog andere redenen kan hebben gehad dan een aanvulling van het Franse boek van Snellaert. In 1855 begon de Dietse Warande te verschijnen met een Frans bijvoegsel: “La partie française de la Warande pourrait particulièrement se prêter à être l'organe de ce pays intéressant qu'on appelle la Flandre française”. Hier kwam bij, dat Thijm voor zijn arbeid in Nederland steun zocht bij rijke, franssprekende families in België. De gedachte, dat hij door een Franse publicatie over de Nederlandse literatuur zijn kansen op een professoraat te Leuven zou verhogen, dat echter toeviel aan zijn broer Paul Alberdingk Thijm, behoeft niet volledig te worden uitgesloten. Ook verwachtte Thijm waarschijnlijk, na het herstel van de hiërarchie in 1853, meer dan gewone belangstelling voor Nederland bij intellectuele katholieken in Frankrijk, Italië en Duitsland’. Hoe het ook met deze - en met andereGa naar voetnoot(1) - hypothesen gesteld moge zijn, het staat vast dat Thijm zich in de eerste plaats heeft willen richten tot zijn ‘bons amis de France et d'Allemagne’, zoals het in het begin van de opdracht heet. Maar hier rijst onmiddellijk een vraag. Als Thijm een zo breed internationaal publiek wenste te bereiken, waarom heeft hij dan de oplage tot het bijna bespottelijke cijfer van 200 exemplaren beperkt? En waarom heeft hij dat boek in Amsterdam gepubliceerd, en niet in Brussel of - nog beter - in Parijs? Het effect lijkt er dan ook naar te zijn geweest. Wij weten weliswaar dat vier correspondenten van Thijm op de toezending van een present-exemplaar gereageerd hebben, drie in België (Snellaert, dit spreekt vanzelf, Prudens van Duyse en E. van Even) en één in Sint-WinoksbergenGa naar voetnoot(2). Vermoedelijk is het daar niet bij | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||
gebleven. Doch het is wel onrustbarend te moeten constateren dat het boek niet op de Parijse Bibliothèque Nationale aanwezig is en dat de Revue des Deux Mondes, die anders toch bizonder open stond voor de letterkundige productie van de Noordelijke landen, daar met geen woord over reptGa naar voetnoot(1).
***
Wat is nu de ‘littérature néerlandaise’? - ‘Nous entendons par littérature néerlandaise l'ensemble des productions de l'art littéraire s'énonçant dans la langue néerlandaise’. Door deze definitie te cursiveren heeft de schrijver willen tonen hoeveel waarde hij daaraan hechtte. Wij zullen straks zien dat hij de draagwijdte en de betrekkelijke nieuwheid hiervan ten volle besefte. De term néerlandais ‘exprime l'identité absolue de ce qu'un provincialisme suranné désigne sous les noms de hollandais et de flamand’ (5,7). Thijms principiële houding laat dus niets aan duidelijkheid te wensen over, ook al komt het wel eens voor dat hij zelf die ‘verouderde’ uitdrukkingen gebruikt. Hoe ziet hij, in ruwe trekken, de ontwikkeling van de dusdanig omschreven Nederlandse literatuur? Hier moet een woord gezegd worden over Thijms estetische opvattingen. ‘La seule tâche de l'art’ - ook op letterkundig gebied - ‘consiste à donner une expression matérielle à la beauté divine’. ‘L'art, la poésie, la littérature, c'est l'apparence matérielle d'une essence spirituelle; c'est... la manifestation de l'infini dans le fini’ (2, 122). In die zin is Christus door de Menswording de ‘type sacré de l'Art’ (ende van de opdracht)Ga naar voetnoot(2). Al naar gelang de literatuur min of | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||
meer aan dat criterium trouw blijft, zal ze perioden vertonen van opbloei of van achteruitgang. Vandaar de opbouw van het boek: zelden is een inhoudsopgave zo sprekend geweest. Na een inleiding van 7 bladzijden en een hoofdstuk van 19, aan ‘nos histoires littéraires’ gewijd, vindt men er:
Deze laatste titel is het wel waard dat wij er even bij stilstaan. Ten eerste is de inlassing van het woordje dite veelbetekend: de schrijver distantieert zich van hen die de uitdrukking Renaissance hebben gelanceerd. Bovendien is de terminus ad quem opmerkelijk. Nederlandse literair-historici zijn weliswaar gewoon om de Renaissance pas in het midden van de 17de eeuw, of bij de dood van Vondel te doen ophouden. Maar door die tot 1790 te rekken wil Thijm klaarblijkelijk suggereren dat voor hem ook de 18de eeuw slechts een voortzetting is van de 16de;
Laten wij ons niet door de respectieve omvang van de ver- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||
schillende hoofdstukken misleiden. Het aantal bladzijden beantwoordt niet noodzakelijk aan de belangrijkheid die Thijm aan elke periode toekende. Hij moest ook rekening houden met het materiaal dat hem ter beschikking stond. Anders zou hij, dat laat geen twijfel toe, niet minder plaats voor de Middeleeuwen hebben uitgetrokken dan voor de Renaissance. Deze is niettemin het grote verschijnsel van de moderne tijd, en Thijm heeft zich beijverd de omtrekken ervan te preciseren. De Renaissance betekent de ondergang van ‘cette belle civilisation dont Constantin le Grand avait jeté les fondements, et que l'épiscopat, la royauté et le génie artistique des peuples avaient achevé de bâtir ... L'unité détruite dans le grand corps de l'Europe reproduisait son image dans l'organisation de tout individu séparé’. Doch ‘la force de l'âme, quelque désunie qu'on se la figure, est inextinguible; et, dès l'époque de 1550, les individualités étaient destinées à se charger dans les arts et la littérature d'une partie de la tâche à laquelle les nations décomposées feraient dorénavant défaut. L'Art, dans un sens restreint et entendu comme effort exprès et spontané de l'individu, suppléerait jusqu'à un certain point à l'inaction de la Nature’. Maar wat voor kunst? Een kunst die ‘son soutien principal, l'unité d'un principe métaphysique ou religieux’ moest ontberen en daardoor artificieel werd: On eut recours aux monuments, aux poètes, aux historiens grecs et romains. C'était en adoptant la mythologie dite classique qu'on pouvait le mieux se garantir contre une rechute effrayante dans les idées du moyen âge. On ne se rendit pas un compte si exact de tout cela, mais on agit par la force des choses, comme si on se l'était parfaitement expliqué. Cette soi-disant Renaissance du paganisme, de sa philosophie, de sa littérature et de son idiome, présentait en outre le grand avantage qu'elle assurait à ses adeptes une suprématie incontestable sur les classes illettrées (111-115). Hoe had met het zo ver kunnen laten komen? Thijm ziet in de Renaissance het eindpunt van een langdurige evolutie, die met de 14de eeuw en diens neiging tot het didactisme was begonnen (48 v.). ‘Certes, l'histoire de l'esprit humain ne pouvait être entravée dans sa marche’, en de opkomst ‘de l'entendement, de l'intelligence considérée comme faculté de raisonner analytiquement’ was op zichzelf goed, maar ‘l'humanité eut à soutenir une réaction excessive et partiale, de l'enivrement de laquelle la | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||
société n'est revenue qu'à l'aube du siècle dont nous saluons aujourd'hui la belle matinée’ (88). Deze wending werd - daar wijst Thijm herhaaldelijk op - door de vooruitgang van de burgerstand in de hand gewerkt. Dit proces was wel normaal; maar helaas, ‘la richesse engendre l'orgueil; un homme enrichi, un parvenu, met souvent son plaisir à effleurer bien des choses, mais rarement il les approfondit... La bourgeoisie, encouragée par ses succès apparents, ne se doutait pas de son manque de science et elle accueillit avec transport les idées prêchées par les réformateurs... Le monde chrétien une fois mis en branle en dehors de son centre, on commença à remettre tout en question’. Zodat ‘un vertige général s'empara des esprits, dont ils n'ont commencé à revenir que de nos jours’ (101 v.). Zo is de Renaissance, zowel in de tijd als in de ruimte, veel omvattender dan het Protestantisme. Het is dan ook een Fransman, een katholiek, ‘le sieur Nicolas Despréaux’, die het classicistische ideaal tot een wet van Meden en Perzen heeft gemaakt. Doch la disposition des peuples romans, en ce temps-là, sauf la stricte fidélité aux prescriptions de l'Eglise, avait une analogie frappante avec celle des sectateurs de Luther et de Calvin. La réforme et la renaissance sont filles du même père; d'aucune des deux l'influence n'a été entièrement destructive; à côté du mal immense qu'elles ont fait, elles ont donné lieu à quelques résultats heureux, mais toutes deux portaient le germe de la décomposition dans leur sein (125). Hierbij komt natuurlijk dat Thijm in de eerste plaats aan zijn eigen land denkt. Soms lijkt het zelfs als of hij voornamelijk de predikanten verantwoordelijk wil stellen voor de classicistische invasie: C'est cette pensée qui tâcha vainement d'exterminer toute doctrine artistique, littéraire et scientifique, hors celle qui s'accommodait de l'absolutisme de l'orthodoxie synodale, et qui, enfin, nia hardiment la civilisation du moyen âge. - Au fait, on venait de déterrer dans le midi de l'Europe une autre civilisation, au grand complet encore, un peu usée si l'on veut, mais jouissant de la flexibilité requise pour qu'elle pût s'adapter convenablement aux besoins de la bonne compagnie et des lettrés calvinistes hollandais... Affublé de la tunique et de la chlamyde, on n'avait plus que faire de la civilisation germanique, des droits de la nature et de l'histoire (12 v.). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||
Doch al deze verwensingen kunnen niet beletten dat de 17de eeuw, ook wat de literatuur betreft, een opmerkelijke tijd is geweest. Thijm zelf spreekt eens over de ‘somptueux édifice de notre littérature, dite de la Renaissance’ (110). Misschien is dit, wel beschouwd, maar een karige lof. In elk geval heeft hij de moeilijkheid ingezien. Hij betwist zeker niet dat ‘les grands mouvements intellectuels du 16ème et du 17ème siècles ont imprimé à l'esprit humain le goût de l'ampleur’ (cursivering van hem), dat er iets mannelijks is geweest ‘dans cet isolement même de la république des lettres’; ja ‘l'Etat c'est moi’ lijkt hem ‘un mot plein de profondeur pour quiconque l'interroge et y cherche l'explication de bien des phénomènes du temps’. Al deze dingen kan men volgens hem gerust toegeven zonder daarom te moeten ontkennen dat er ‘un grand et condamnable orgueil’ in schuilde en zonder in 't minst in tegenspraak te geraken met wat hierboven is gezegd over ‘la réforme et la renaissance des 16ème et 17ème siècles’ (203 v.). - Ook en vooral is Thijm overtuigd (daar zullen wij nog op moeten terugkomen), dat de ware grootte van de Gouden Eeuw haar verklaring vindt óf in de kracht van de diverse persoonlijkheden óf in het al dan niet bewuste voortbestaan van een vóór-klassieke geestesgesteldheid. Tot al die beschouwingen van Thijm behoort een flinke dosis romantiek. Slechts een romanticus kon zich verbeelden dat de Nederlandse taal, na ‘en fusion pendant des siècles’ te zijn geweest, in de 11de eeuw plotseling uit haar vorm trad, ‘belle, riche, puissante’, kortom volmaakt ‘comme une Vénus sortant de l'écume de la mer et rayonnante de toute la beauté qu'on attribue à la mère de Cupidon’ (6). Romantisch ook die ietwat onklare manier, zich op een ‘principe germano-chrétien’ te beroepen (248) zonder te specificeren of het gewoon gaat om een germaans aspect van de christelijke geest (naast het romaanse, het slavische, het griekse...) dan wel om een soort voorbeschikte harmonie tussen het christelijk geloof en de germaanse ziel. Romantisch is vooral die idealisering der middeleeuwen, dat onvermogen zich een nieuwe opbloei van het Christendom anders voor te stellen dan als een terugkeer tot het verleden, als een restauratie. Trouwens, Thijm verheelde geenszins zijn genegenheid voor de beweging die ingeluid was door ‘la citoyenne de Staël’ en ‘le Vte de Chateaubriand’, en ook door de Duitsers, ‘qui depuis Albert Dürer, le romantique, n'avaient pas eu de peintres’. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||
Want ‘le romantisme, c'est le retour à la justice dans l'appréciation de la littérature, au christianisme dans l'art en général, à la peinture locale dans la poésie, à l'analyse philosophique et aux vrais résultats dans l'histoire’ (18 v.). Hoe jammer dat Holland zich hiervoor zo weinig toegankelijk heeft getoond! Er is echter romantiek en romantiek. ‘Le romantisme, tant de fois mal défini, n'est à tout prendre, et c'est là sa définition réelle, que le libéralisme en littérature’: Thijm is niet bereid, deze formule van Victor Hugo zonder meer te onderschrrijven. ‘Nous avouons volontiers’, zegt hij, ‘que le romantisme a libéré le génie poétique des entraves que lui imposaient des conventions académiques’, maar dit houdt nog lang niet in dat men Hugo en Lamartine zou moeten volgen tot in de uiterste ‘exigences de leur politique libéraliste’. Het is de blijvende roem van de romantiek dat ze het boek van de Natuur en van de Geschiedenis weer heeft opengeslagen, zodat ‘l'homme se vit rendu à soi-même et à Dieu’. Vrijheidslievend en bevrijdend in deze diepere zin, kan de echte romantiek ‘alleen maar christelijk zijn’ (224 vv.).
***
Laten wij nu even in details afdalen. In Thijms ogen bestaat de middeleeuwse literatuur uit: profane en gewijde epische poëzie, lyrische poëzie, didactische poëzie, dramatische poëzie. N.a.v. de Nibelungen herinnert hij aan alles wat dat ‘germaanse epos’ met de ‘rois du Bas-Rhin’ en met de ‘Néerlande’ verbindt. Hij geeft toe dat de Nederlandse dichter (van wie slechts twee kleine fragmenten tot ons zijn gekomen) ‘[paraît] avoir traduit son contemporain le poète allemand, à moins qu'il n'ait travaillé sur le même canevas, ou que peut-être ils n'aient suivi tous les deux un texte écrit dans un dialecte thiois antérieur à leur époque’. Dezelfde annexionistische strekking komt te voorschijn in de passage over Gudrun - waarvan Thijm in zeer juiste, gedeeltelijk aan Snellaert ontleende termen het inspiratieverschil met de Nibelungen uitlegt -: hij heeft het namelijk over ‘une traduction allemande’ (38). Dit geldt ook voor Reinaert de Vos ‘qui mérite bien la popularité qu'il s'est acquise et la peine que les Français et les Allemands ont prise pour revendiquer en faveur de leur patrie l'honneur | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||
d'avoir produit ce chef-d'oeuvre’. Een summiere opvatting misschien, doch wij moeten niet vergeten dat Reinaert zojuist pas door Willems was herontdekt. Vanzelfsprekend noteert Thijm hoe ongelijkwaardig de twee delen zijn. Al wijst hij op het satirieke karakter van het werk, toch is hij van mening dat ‘néanmoins il ne faut pas vouloir (y) trouver une parodie générale des institutions chevaleresques et judiciaires du temps... Le même peuple qui s'amusait à ces scènes comiques, tressaillait au récit des grandes actions de Charlemagne et des Croisés... et il était tout oreille pour les aventures des chevaliers de la Table Ronde’, hoewel dit soort literatuur meer speciaal voor de aristocratische kringen bestemd was (39 v.). Over de waarde van Floris ende Blancefloer t.o.v. het Franse origineel velt Thijm een wel afgewogen oordeel. Voor Renout van Montelbaen toont hij zich daarentegen vol geestdrift en verklaart: ‘Je suis parfaitement convaincu que dans nos chants nationaux les quatre fils Aymon auraient occupé une place distinguée, sans l'intermédiaire de quelque poète étranger que ce soit’. In de literatuur rondom Karel de Grote maakt hij in het algemeen onderscheid tussen ‘une pensée monarchique’ en ‘des éléments de nature démocratique’, trouwens zonder het verschil te willen overdrijven: zelfs in de zwakke momenten van de Keizer, ‘même alors que sa position se trouve compromise au point de tourner au ridicule, on ne laisse pas de s'intéresser à lui et de sentir qu'il ne faudra que la cause la plus légère pour le remettre dans la jouissance complète du nimbe de la royauté’ (42). Op geen ander werk is deze opmerking beter van toepassing dan op Karel ende Elegast. Toch gaat Thijm niet nader in op dat juweel (waaraan Snellaert twee volle bladzijden wijdt), en deze terughoudendheid valt des te meer op omdat hij op de hoogte was van de oorspronkelijkheid van het gedicht (43 v.). Begrijpelijk is daartegenover dat hij snel over de ‘romans’ van de Tafelronde heenstapt: hierin overheerst namelijk de ‘galanterie’, - al moet men met Ch. Magnin erkennen dat ook de meest gewaagde scènes ‘n'offrent rien qui suppose ou seulement rappelle les infamies de Martial ou les énormités de Pétrone’ (44 v.). De middeleeuwse poëzie is helaas niet in het graniet gegraveerd. Gelukkig hebben de kathedralen het verlies van de godsdienstige epen overleefd, ‘dont ils (sic) attestent l'existence pour tout esprit non prévenu’ (54). Onder de epische gedichten die wèl | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||
overgebleven zijn neemt de Reis van Sinte Brandaen bij Thijm een bizonder grote plaats in: bijna drie pagina's. Weliswaar maakt hij van een denigrerende appreciatie van Snellaert gebruik om een principiële vraag op te werpen, waarop wij nog zullen terugkomen (57). De Rijmbijbel geeft Thijm aanleiding tot overwegingen betreffende Maerlant in het algemeen. Hij loochent niet dat deze ‘se montre fidèle croyant’ en dat er bovendien ‘de la poésie pure et élevée dans ses petits poèmes religieux’ voorkomt. Maerlant was eerlijk en manmoedig. Toch ging de soliditeit van het karakter bij hem gepaard met heel wat eigenliefde en hoogmoed, zodat zijn werk, zeker onopzettelijk, rampzalige gevolgen heeft gehad: ‘Le brave homme ne se doutait certainement pas qu'il répandait pour sa part à grandes poignées dans le champ de l'Eglise les semences révolutionnaires que le 16ème siècle a vues en fleur, et qui ont amené une moisson que Calvin lui-même désavouerait autant que notre honnête Flamand’ (60). Zoals te verwachten was, wekt Beatrijs bij Thijm een diepe bewondering, die in kieze bewoordingen tot uiting komt. Niet minder dan anderhalve bladzijde besteedt hij aan de legende van de kosteres (63 v.). ‘La poésie lyrique n'est pas l'élément prédominant de la littérature néerlandaise’ (66). Deze overtuigingGa naar voetnoot(1) ten spijt gaat Thijm vrij uitvoerig op het volkslied in. Hij haalt zelfs de twee bekende versregels aan: Naer Oostlant willen wi varen,
Naer Oostlant willen wi mee.
Vervolgens (70) vestigt hij de aandacht er op dat ‘en Belgique il existe à la bibliothèque royale un fort volume in-4o, qui renferme les poésies lyriques d'une religieuse de la moitié du 13ème siècle’. Zou hij Hadewych bedoelen? Deze hypothese ligt voor de hand, al noemt hij de naam niet. Hij voegt er aan toe: ‘Les vers de cette | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||
âme jeune et ardente portent l'empreinte d'une si grande passion ascétique qu'à chaque moment on croit sentir sous sa robe de bure les battements d'un coeur qui soupire pour un enfant de la terre’. Maar het is in zijn ogen een bij de modernen veel voorkomende, ernstige fout om zekere mystieke woordenschat te willen verklaren door ‘des liens naturels, mais illicites’ te veronderstellen (70). - Het hoofdstuk eindigt met een hulde aan Jan I, hertog van Brabant, de voorbeeldige ridder, en - ondanks alles - aan Maarlant als schrijver van Der Kerken Claghe (72 v.). Ook met Maerlant (hoe kon het anders?) opent het volgende hoofdstuk, dat aan de didactische poëzie wordt gewijd. Wij zullen daar niet al te lang bij stilstaan: hier vervalt Thijm nogal in herhalingen. Het gaat namelijk om iets dat hem bizonder ter harte ging, om de idee dat het didactisme het begin van het einde is geweest. Behalve echter onder sommige populaire vormen: hij getroost zich de moeite om twee fabels uit de Esopet over te schrijven. Wat nu de dramatische poëzie vóór de Rhetoriek aangaat, wijst Thijm, na enkele beschouwingen over de religieuze oorsprong van het toneel, op het feit dat ‘M. Snellaert... va trop loin en affirmant que l'apparition d'un théâtre proprement dit au milieu du 14ème siècle était un phénomène qui jusqu'ici n'avait été constaté que dans la littérature néerlandaise’, en hij herinnert aan Adam de la Halle, die omstreeks 1240 in Atrecht is geboren (97). Deze rechtzetting doet aan de loyaliteit van onze auteur, die er toch steeds toe overhelt de buitenlandse inbreng te minimaliseren, alle eer aan. Niets zou hem daarentegen hebben belet, de oorspronkelijkheid van de abele spelen te onderstrepen; toch laat hij het aan Snelaert, die hij breedvoerig citeert, over, het wezen van die voorstellingen uit te leggen. De ‘période de transition’ draagt uiteraard het stempel van de Rhetoriek. Deze kan Thijm nu eenmaal niet luchten of zien. De opgang van de Kamers valt samen met de vestiging van een vreemde macht, het Huis van Bourgondië. Het is aan hen te wijten dat ‘l'idiome harmonieux du moyen âge, la langue souple, douce et majestueuse à la fois du 13ème siècle fut frappée... d'une espèce de paralysie... dont notre belle langue ne s'est jamais entièrement relevée’ (104 v.). Hebben zij bovendien niet daadwerkelijk deelgenomen aan de propaganda van de Hervorming? Zo kraakt Thijm in een paar regels het toneel der Rederijkers, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||||
‘représentations froides de vertus et de vices’ af, om tot een ander, aantrekkelijker aspect van die tijd over te gaan: ‘Le même esprit de mysticisme sublime qui se manifeste dans la fondation de l'école des Frères de la vie commune à Deventer... se fit remarquer par un grand nombre de chants sacrés’. De strekking van die liederen laat zich resumeren in de term ontwordenheyt, ‘expression qui est difficile à rendre en français, ne signifiant pas l'anéantissement, mais exprimant l'extinction du moi et la vie en Dieu’. Hier pas maakt Thijm gewag van Ruusbroec, als zijnde ‘le fondateur du mysticisme de la fin du 14ème siècle’ en ook omdat aan hem de glorie toekomt, het literaire Nederlandse proza te hebben gesticht. Hij deelt de lijst mee van Ruusbroecs voornaamste werken, maar evenmin als Snellaert weidt hij daarover uit, want ‘la plupart des écrits de Ruysbroec restent encore à l'état de manuscrits’ (107 v.). - Dat echter spiritualiteit en Rhetoriek elkaar niet noodzakelijk uitsluiten, blijkt uit het geval van Anna Bijns, die ‘réussit par son génie et par son talent à ennoblir la forme poétique des rhétoriciens, au point de la faire servir de véhicule gracieux et énergique à la fois’, zowel met betrekking tot de hekeldichten als tot de zielsontboezemingen (109). De ‘période dite de la Renaissance’ werd ingeluid door bepaalde ‘travaux préparatoires’, die de jaren 1550 tot 1600 in beslag namen. De studie hiervan toont dat Hervorming en Renaissance weliswaar ‘démocratiques par leurs principes’ waren, doch feitelijk ‘aristocratiques par leur essence et par leurs opérateurs principaux’. De kunstenaar wordt een geleerde. Dat ziet men reeds in het werk van J.B. Houwaert, die toch ‘sans contredit le meilleur poète néerlandais de son temps’ was. Dat ziet men nog bij Marnix van Sint Aldegonde, die ‘employa son érudition et son esprit satirique à écrire le libelle ingénieux intitulé De Byencorf der H. Roomscher Kercken, opuscule en prose, très sale par-ci, par-là, mais remarquable sous le point de vue de la langue, du talent d'exposition et de la malignité rusée’ (115 v.). De eruditie kon niettemin ook haar goede kant hebben. Zo had Spiegel (die, tussen kaakjes gezegd, katholiek was gebleven evenals Houwaert) de verdienste om, samen met Roemer Visscher en Coornhert, te velde te trekken tegen de ‘bâtardismes qu'on avait introduits dans la langue littéraire’ (118). De 17de eeuw geldt doorgaans als de Gouden Eeuw van de Nederlandse letterkunde. Is dit wel juist? ‘Il est incontestable’, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||||
antwoordt Thijm, ‘que cette époque des plus intéressantes dans l'histoire des Pays-Bas, a fourni des poètes et des savants d'un talent exquis, d'une érudition académique on ne peut plus vaste’ (121). Doch om een bepaalde periode te karakteriseren moet men niet alleen een handvol individuën in aanmerking nemen: het komt vooral aan op de géést. Nu had het Protestantisme ‘mis au rang des damnables hérésies le principe même de l'art’. Het Protestantisme leidt tot beeldstormerij. Vandaar de houding van de schilders die zich moesten vergenoegen met de ‘rôle secondaire de copier au hasard la nature’ (123)Ga naar voetnoot(1). Voor de dichters en de literatoren was de taak nog moeilijker. Enkele van hen kozen dezelfde weg als de ‘naturalistische’ schilders en legden er zich op toe, de natuur te copiëren, en wel ‘souvent dans ses écarts les plus dégoûtants’ (126). Andere namen hun toevlucht tot het klatergoud van de Oudheid. Per slot van rekening laat zich al de toenmalige literatuur terugbrengen tot vier ‘tendances’: grieks-latijns, ascetisch, moraliserend en naturalistisch. Nu ontbrak het de eerste aan de nodige idee; de tweede ontbeerde de artistieke vorm, en bracht slechts abstracte preken voort, zowel in verzen als in proza; uit de derde ontstonden niets dan emblemata en allegorieën, dus hoogstens tweederangskunst, ‘objet de curiosité et assez souvent d'ennui’; aan de vierde ‘manquait entièrement l'élément métaphysique’ (127). En toch blijft het waar dat ‘malgré la défectuosité du principe dominant, les poètes du 17ème siècle, par quelques-unes de ces inconséquences de la nature humaine, ont quelquefois produit des chefs-d'oeuvre’ (ib.). Waar zullen wij die meesterwerken moeten gaan zoeken? In Muiden? Thijm wijdt een vrij uitvoerig hoofdstuk aan Hooft en aan diens kring, die hij in fraaie bladzijden weet op te roepen. Doch hij vindt de gasten van de drossart lang niet alle in dezelfde mate sympathiek. Voor Tesselschade en haar zuster Anna tesamen heeft hij anderhalve pagina over, d.i. meer dan voor Constantijn Huygens. Overigens krijgt deze meer plaats toegewezen als antipapist dan als schrijver, want ‘il ne s'est jamais | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||||
occupé d'un travail bien sérieux en fait de belle littérature’. Wat nu de heer des huizes zelf betreft, aan zijn reis naar Italië heeft hij ‘la tournure éminemment mélodieuse de ses chansons’ te danken, ‘genre de poésie dans lequel il excellait’. Maar de toneelstukken van Hooft bewijzen dat hij van toneel niet het minste verstand had. En al blijkt uit ‘son grand ouvrage’ (bedoeld zijn natuurlijk de Nederlandsche Historiën) dat de auteur ‘un de nos prosateurs les plus habiles’ is, toch blijft zijn stijl ‘imprégné du génie de la langue latine’, het is ‘rien moins qu'un modèle de composition néerlandaise’. Kortom, Hooft, le châtelain hospitalier, doit en grande partie sa réputation exagée à son urbanité et à son indulgence en matière de religion et de politique. Son nom (qui signifie chef) prêtait en outre si facilement à un mot flatteur qu'il ne fallait, je pense, que quelques verres de son bon vin de la Moselle et une poignée des superbes prunes de son jardin, pour qu' on lui conférât le titre de chef des poètes néerlandais (135-139)Ga naar voetnoot(1). In de grond is er voor Thijm maar één 17de-eeuwer die werkelijk telt, en wel Vondel, die dan ook een heel hoofdstuk in beslag neemt. ‘Vondel, à lui seul, vaut bien tous ses contemporains et confrères mis ensemble’. Er is nog meer verschil tussen hem en hen dan tussen Rubens of Van Dyck en de schilders van hun tijd. ‘Pendant le règne du soi-disant bon goût dans nos belles lettres, durant l'ère académique des études littéraires’, erkende men slechts vier dichters: Hooft, Cats, Huygens en Vondel. ‘Depuis on a réhabilité les poètes dramatiques Coster et Bredero et le lyrique Starter’. Doch heel lang werden ze beschouwd als niet | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||||
voldoende comme il faut: ‘Ils n'avaient ni le collier de saint Michel, comme Hooft en Huygens, ni la décoration de saint Georges, comme Cats. On aurait éloigné Vondel tout de même; mais le moyen de nier le soleil en plein jour?’ Nu zou Thijm de schrijvers uit de eerste helft van de 17de eeuw gaarne als volgt rangschikken:
Een lijst die ons wel wat vreemd voorkomt, zowel t.o.v. van de keuze als wat de hiërarchie betreft. Maar wat geeft dat? ‘Pourvu qu'on assigne à Vondel la première place entre tous, l'on peut classer les autres poètes dans un ordre quelconque’. Ja Thijm laat er zich toe verleiden om te zeggen dat ‘Vondel reste le premier entre tous, dans tous les genres’ (142 v. Cursivering van mij). Waarom nu steekt de auteur van Lucifer, ‘par la profondeur et la délicatesse du sentiment’, zó ver boven zijn tijdgenoten uit? Dit komt omdat Vondel, grâce à son éducation négligée, avait conservé un grand fonds d'éléments germaniques et chrétiens dans son âme; ce qui occasionna qu'en plein paganisme Vondel put écrire une tragédie comme Gysbert d'Amstel, dont le sujet était emprunté au moyen âge et qui était vivifié sensiblement par le souffle du Dieu des Chrétiens, ainsi qu'un poème ascétique comme le Kruisbergh (Montagne de la croix), épanchement sublime d'une âme ravie en Dieu, que n'aurait désavoué ni saint François d'Assise, ni saint Thomas d'Aquin, ni l'auteur du Stabat (146). Met het hoofdstuk over Costers Academie komt Thijm even terug op de geschiedenis van de Rederijkerskamers, waarin hij vier fases onderscheidt: van 1400 tot 1500 is de tijd ‘des mystères sublimes, mais aussi des farces indécentes’; 1500-1560 wordt gekenmerkt door het succes van de sinnespelen en esbattementen; tussen 1560 en 1610 stellen de Kamers, althans in Amsterdam, ook belang in de ‘livres de grammaire’; de jaren van 1610 tot 1617 vormen de tijd dat ‘les chambres dépérirent visiblement et, les grandes rasades ne pouvant suppléer au manque de vitalité | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||
dans l'esprit des corporations, les individualités saillantes se séparèrent de la troupe des buveurs et des rieurs’. Zo ontstond, ondanks de woedende tegenwerking van de Synode, de Academie van Coster. Zowel bij deze als bij Bredero laat zich, vooral in hun kluchten, ‘un retour hardi vers la nature et la vérité matérielle’ vaststellen. Ook richtte hun populaire kunst een stevige dijk op ‘contre les exigences pédantesques’. Doch helaas, ‘les kluchten de Bredero et de Coster, traduites devant le tribunal du bon goût et de la religion, ne laisseront pas d'être condamnées: et, il faut en convenir, il n'y en a pas une seule qu'on puisse mettre entre les mains de jeunes gens vertueux et bien élevés’. Het is waarschijnlijk dan ook om deze reden dat Thijm, na deze principiële hulde aan Bredero, niet verder op hem ingaat en geen van zijn comedies vermeldt (150-153). De ‘différentes écoles du 17ème siècle’, die in het volgende hoofdstuk ter sprake komen, laten zich feitelijk tot twee reduceren, waarvan de gemeenschappelijke bloeitijd tussen 1620 en 1630 valt. Daar is enerzijds die van Amsterdam (d.w.z. van Hooft, aangezien Vondel toen nog niet ‘à son apogée’ stond), die alleen maar pro memorie nog eens genoemd wordt, en anderzijds die van Zeeland - later van Dordrecht -, die in hoge mate onder de invloed stond van Cats. Want deze, hoe vervelend hij soms ook moge zijn, ‘avait en lui de quoi être un fondateur d'école’. Indien Thijm nu tamelijk lang bij de groep rondom de Zeeusche Nachtegael stilstaat, gebeurt dit naar het voorbeeld van ‘M. Schotel, savant de premier mérite et ministre protestant à Tilbourg’. Wat Cats zelf aangaat, Thijm verwondert zich niet weinig over het feit dat er in de werken van die ‘grave pensionnaire, qui dans sa vieillesse avait à sa disposition deux ministres réformés, desservant la chaire à prêcher de sa maison de campagne’, zoveel naakte figuren te vinden zijn, zoveel lust om, ‘savourant jusqu'à la dernière goutte le nectar offert’, duizend dubbelzinnige tonelen te beschrijven (157-159). Zeker is het niet aan Cats te danken dat ‘la seule poésie lyrique religieuse’, wonder boven wonder, ‘à l'abâtardissement général des lettres nationales’ kon ontsnappen. Het zal niemand verbazen dat Thijm dit laatste punt met grote belangstelling behandelt, dat hij Catherine Boudewijns of Stalpart een warm hart toedraagt. Maar wel moet men zeggen dat de stelselzucht het van de rechtvaardigheid wint wanneer hij zes pagina's voor de katholieke | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||
godsdienstige poëzie over heeft, en slechts vier regels voor Camphuysen. En wat de talrijke andere gereformeerde bundels betreft, zijn het maar ‘ceux de Pers, Sluister et Lodestein qui méritent quelque distinction’ (170). Vervolgens is het proza van de 17de eeuw aan de orde. Zeer ingenomen is Thijm met J. van Heemskerck, die in zijn veel gelezen en veel bewonderde Batavische Arcadia (1637) ‘les exigences du bon goût et celles du génie de la langue nationale’ met elkaar wist te verzoenen (175). De reputatie van Scriverius lijkt hem ‘acquise à juste titre’, evenals die van De Brune en van pater Poirters, van wie hij niet minder dan zes navolgers in Vlaanderen en in Holland vermeldt (176 v.). Natuurlijk laat hij zich de gelegenheid niet ontgaan om er aan te herinneren dat ‘la palme de la prose, comme de la poésie, revient de droit au grand Vondel’ en om nog een pijltje af te schieten op Hooft, ‘âme latine dans un corps hollandais’ (177 v.). - Dit hoofdstuk omvat dertien bladzijden, wat op het eerste gezicht wel wat veel mag lijken. Doch Thijm wil aantonen dat er naast of, zo men wil, beneden de aristocratische literatuur een zeer overvloedige productie bestond, bestemd voor de burgerstand en voor de lagere klassen, met name ‘les grandes histoires épiques du moyen âge’, die zichzelf in de vorm van proza-bewerkingen overleefden. De Quatre fils Aymon werden in duizenden exemplaren versleten en de volledige editie van de Amadis de Gaule vormde ‘une série énorme de gros in-4o’ (179 v.). Hierbij komt - op een heel ander vlak - de stichtelijke literatuur, die door alle standen zeer geapprecieerd werd. Tenslotte mag men de vakliteratuur ook niet vergeten. Thijm wenst terloops Grotius, Stevin en Van Beverwijck geluk omdat ze zo nobel hebben weten te handelen ‘de leurs spécialités différentes (jurisprudence, mathématiques et médecine) dans leur langue maternelle, en suivant les traces de Coornhert’ (177). Het type van de schrijver die op de grens staat tussen geleerdheid en letterkunde, is in zijn ogen ‘le ministre remonstrant Gérard Brandt, homme de coeur autant qu'homme de lettres, bon poète, historien excellent’ (184). ‘Brandt était un des seuls amis littéraires dont les visites venaient consoler Vondel octogénaire’ (185). Thijm wil niet van de 17de eeuw afscheid nemen zonder iets te zeggen over de ‘disciples de Vondel’. Maar heeft Vondel heus wel discipelen gehad? Hier maakt onze auteur een vrij subtiel onderscheid. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||
Zeker heeft Vondel, in tegenstelling tot b.v. Rubens, geen school opgericht. Daartoe was zijn persoonlijkheid te rijk, te ingewikkeld. Hierbij komt dat hij niet uitsluitend een mens van zijn tijd was, doch ook (dit kan Thijm niet sterk genoeg beklemtonen) ‘le point de rapport entre le moyen âge et la renaissance’. Vandaar dat hij slechts discipelen heeft gehad, laten wij zeggen navolgers, die op hem alleen lijken ‘par la hardiesse de la composition pittoresque, par la touche vigoureuse et par la richesse du coloris’, m.a.w. in formeel opzicht (189). - Dat Thijm niettemin zeven bladzijden nodig heeft voor J. de Decker, Vollenhove, Van der Goes, Anslo en Vos, wordt hierdoor begrijpelijk dat elke van deze namen aanleiding geeft tot opmerkingen van algemene aard over Vondels verhouding tot zijn tijd. De gehele 18de eeuw wordt in één - overigens overvloedig - hoofdstuk behandeld. Het is Thijm niet moeilijk om in treffende woorden een beeld op te roepen van de ondergang na ± 1650: L'originalité qui caractérisait les différentes manifestations de la Néerlande dans le courant du siècle de Maurice d'Orange, de Hugo Grotius, des grands amiraux, des grands diplomates, de Vondel et de Rembrandt, était l'originalité d'une république qui avait pris le chapeau et la lance comme symboles de sa liberté. Quand cette république commença à pressentir sa fin, elle crut qu'en adoptant les allures des sociétés qui en étaient encore à l'époque de leur splendeur, elle réussirait à se sauver de la mort ...en koos voor de pruik. Rampzalige vergissing! Want de pruik van Lodewijk XIV ‘n'allait bien qu'à ceux pour qui elle avait été inventée’. Zo zien wij hoe niet slechts Sijbrand Feitama, die de helft van de Franse poëzie uit de Grand Siècle in 't Hollands ‘verkleedde’, maar zelfs Poot, bij wie men toch ‘la fraîcheur du sentiment et du coloris’ moet waarderen, ‘le laboureur Poot’, met de Franse pruik wil pronken. En ook Rotgans, de schilder van de dorpskermissen, die Thijm misschien beneden Téniers, maar zeker boven Van Ostade plaatst, voorzag zich van ‘la coiffure en question, prit en main la trompette de Calliope et y souffla un poème en X chants en l'honneur de Guillaume III’ (207-209). De halve pagina, bezadigd en vrij ‘modern’, die Thijm aan Langendijk wijdt, steekt merkwaardig af bij zijn minachtende beschouwingen over Jan Luyken. Die ‘brave man’ heeft er nog iets beters op gevonden: i.p.v. de pruik, de slaapmuts. De populariteit, waarin hij zich lang mocht verheugen, is ‘très explicable | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||
pour quiconque connaît l'amour du didactisme et la patiente bienveillance des lecteurs néerlandais du 18ème siècle’ (210 v.). De gebroeders Van Haren hebben daarentegen recht op zes volle pagina's, waarvan twee betrekking hebben op de beschuldiging, die tegen Onno Zwier was ingebracht: met een bevreemdende heftigheid kiest Thijm partij in die affaire, die het Franse publiek toch geen zier kon schelen. En de uiteindelijke slotsom luidt: ‘On sent souffler quelquefois le vent des passions politiques et même de l'amour de la patrie dans leurs poésies; on y sent aussi quelquefois le vent dont la grenouille s'enfla quand elle voulut se faire plus grosse que le boeuf; mais - le souffle de Dieu, la condition de toute grande poësie, n'y est pas’ (218). Van Effen, Wolff en Deken worden maar even aangestipt. Hun werken zijn weliswaar ‘entièrement appropriées au sens néerlandais’ (220), het is echter duidelijk dat Thijm hun te grote afhankelijkheid van de buitenlandse literaturen niet kan goedkeuren. Enfin Bilderdijk vint! In de loop van de ‘tweede overgangsperiode’ komt de Nederlandse letterkunde er weer boven op. Aan Bilderdijk worden een 20-tal bladzijden gewijd, dus beslist meer dan aan welke andere schrijver ook, Vondel inbegrepen. Een enkel klein voorbehoud daargelaten, is het één vurige lofrede. ‘Bilderdijk était un philosophe, dans la bonne acception du mot’, een taalkundige ook met geniale inzichten, een auteur die het Nederlands hanteerde met ‘une souplesse, une flexibilité, et en même temps une force et une richesse’, tot dusver onbekend. Hij heeft ‘la fusion des théories dites classiques avec les sentiments, les désirs, les sympathies, les prévisions, d'où naquit la tendance romantique’, weten te verwerkelijken (223). Thijm, die in Bilderdijks politiek ideaal deelt, neemt de dichter in bescherming tegen de verwijten die hij zich door zijn houding onder het Napoleontische regime op de hals mocht hebben gehaald (233). T.o.v. de godsdienst heeft Bilderdijk terecht en met de vereiste kracht de onbevoegde vertolkers van de Schrift op hun nummer gezet; het is alleen jammer dat hij halverwege is blijven steken en dat hij, als hij zich op de ‘Vaders van Dordrecht’ beriep, hun ‘revolutionaire oorsprong’ vergat. Kortom, ‘Bilderdijk à lui seul, avec ses cent-cinquante volumes, fruits d'une vie consacrée entièrement au culte du vrai et du beau, mériterait que les étrangers s'appliquassent à l'étude de notre idiome trop peu répandu’ (236). Waarop volgt een uitvoerige en belangwekkende parallel met | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||
Vondel, een stuk proza dat zó in een bloemlezing zou kunnen worden opgenomen. Ook al verdient Loots ‘une place honorable’ (240), toch is het wel zo dat ‘un seul poète a réussi à se maintenir à côté de Bilderdijk, sans pâlir en sa présence. C'est M. Hendrik Tollens’. Met Nova Zembla kondigt zich een nieuwe periode van de epische vaderlandse poëzie aan. Tollens' laatste balladen zijn ‘de vrais bijoux littéraires’, wat niet wegneemt dat ‘dans bien des endroits des oeuvres de M. Tollens, l'on regrette que le poète n'ait pas eu l'occasion de développer davantage dans son esprit l'élément philosophique, quoique ses contemporains en aient si étrangement abusé’ (243-245). - Dit hoofdstuk eindigt met overwegingen van een onloochenbare juistheid. Het proza, verklaart Thijm, bleef al te boekachtig: ‘Pendant les premiers trente ans de ce siècle, la prose néerlandaise n'a pas réussi à se défaire de la deftigheid classique. Il n'y avait peut-être pas de pays au monde où la langue écrite différait autant de la langue parlée’, en ondanks de ‘reuzestappen’, die tussen 1825 en 1850 gedaan werden, gaapt nu nog een brede kloof. Ook hier is Bilderdijk radikaal te werk gegaan, doch zijn stijl, ‘considéré dans son ensemble, est trop serré pour pouvoir former une transition au style de la conversation’ (246 v.). ‘Nous voici arrivés à notre dernier chapitre’: ‘la littérature nouvelle’. Thijm besefte wel dat deze periode nog niet afgesloten was; vandaar, in de titel, een gedachtestreep na het jaartal 1830. Hij wist ook hoe moeilijk het is over tijdgenoten te spreken ‘sans blesser la charité, la vérité ou les convenances’ (248 v.). Na deze captatio benevolentiae begint hij met J.F. Willems te herdenken. ‘Nous avions notre Bilderdijk; les Flamands avaient leur Willems’: inderdaad, geen geringe hulde! Dan komt een sympathieke pagina over de Gids, waarvan de medewerkers ‘ont fait un bien immense à la littérature, tant par une critique courageuse... que par des compositions dans le genre romantique, soit en prose soit en vers’ (251). Na voor Da Costa even zijn hoed te hebben afgenomen en aan Siegenbeek een veeg uit de pan te hebben gegeven, komt Thijm op de Gids terug en wijst er op dat ‘quelquefois la revue a couru grand danger de faire naufrage sur les écueils soit du matérialisme artistique soit de l'humanitarisme social’ (252). Volgen dan enkele beschouwingen over de historische roman en over de Camera Obscura: dit alles neemt niet meer | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||
dan een halve bladzijde in beslag, maar in zijn laatste hoofdstuk heeft onze auteur blijkbaar haast. Laten wij in het voorbijgaan een profetische opmerking noteren n.a.v. de Camera: dit is, zegt Thijm, ‘un livre qui survivra à l'oubli de bien de belles choses’ (ib.). Nog een halve pagina over Hofwijk, ‘un de nos poètes les plus éminents dans le genre épique’. Dan komt na een lange opsomming van dichters en prozaïsten, van wie de meesten intussen in vergetelheid zijn geraakt, de hulde aan ‘un des poeti sovrani de la Néerlande: M. Henri Conscience d'Anvers’, die het volgens Thijm wint van Topffer en zelfs van Auerbach (255). Ten slotte weer een opsomming van schrijvers in de enge betekenis van het woord, maar ook van historici, taalkundigen en grammatici: een verwarde boel, voorzeker, maar kon Thijm wel anders doen? En zijn overzicht van de Nederlandse letterkunde loopt op een gematigd optimistische conclusie uit: Je m'arrête plein d'espoir: plein d'espoir en l'amour de l'art chez mes contemporains; amour de l'art qui puisse tendre à faire cesser les querelles des partis religieux et politiques; - plein d'espoir que la manière incomplète et certainement insuffisante sous bien des rapports, dont j'ai traité de la littérature que j'aime de toutes les forces de mon coeur, puisse exciter les étrangers, surtout nos frères littéraires de l'Allemagne et de la France, à venir voir par leurs propres yeux, à venir nouer connaissance avec la génération présente, qui les recevra bien et qui se fera un plaisir de les introduire près de nos aïeux, dont, en général, Dieu merci, nous n'avons pas à rougir. ***
De bekoring van Thijms boekje ligt voor een deel aan zijn stijl. Daarvan zullen de aanhalingen hierboven wel reeds enige idee hebben gegeven. De Franse lezer wordt aangenaam verrast door de wijze waarop de schrijver met de vreemde taal omgaat. Zeker zweemt de interpunctie naar het Nederlands gebruik. Ook zijn er af en toe kleine misgrepen. Thijm weet blijkbaar niet dat Perugia of Boccaccio zijn verfranst; hij gebruikt soms ‘Etats-Unis’ i.p.v. ‘Provinces-Unies’ (206), zegt vrij geregeld ‘communion’ voor ‘confession’ (of voor ‘peuple’, in tegenstelling tot de clerus), constateert dat sommige tijdgenoten van Vondel ‘ont pu s'inspirer sur ses oeuvres’ (188). Hij had beter niet geschreven: ‘... qui n'osèrent | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||
accepter la position d'état libre, que, dans un transport juvénile, elles s'étaient désirée’ (131). Het komt voor dat de syntaxis hem parten speelt (‘Comment se pourrait-il qu'un génie créateur se serait tu?’ 54. ‘Il n'y avait que la seule poésie religieuse qui échappa...’ 164). Doch het zou ongepast zijn om daar de nadruk op te willen leggen: zoals aan het hof van Lodewijk XIII de moesjes op de wang van een dame de teerheid van de gelaatskleur onderstreepten, zo doen die vlekjes bij Thijm de kwaliteit maar beter uitkomen van zijn Frans, dat vaak niet alleen verzorgd is doch een uitgesproken elegantie vertoont. Naar zijn zoon weet te vertellen, gaf Thijm zich graag voor ‘een halve Franschman’ uitGa naar voetnoot(1). In elk geval heeft hij van een overdreven bescheidenheid blijk gegeven toen hij tot motto van zijn boek de volgende zin van Charles J. Mathews koos: ‘Je ne commencerai pas sans vous déclarer d'abord que je n'ai pas la moindre prétention d'écrire correctement le français... Tout ce que je demande, c'est de me faire comprendre’. Wat nu de eigenlijke stijl betreft, de moderne lezer voelt zich soms gehinderd door een zekere neiging tot het pathos: Tantôt c'était sous une forme naïve et simple que le souvenir des traits frappants de la vie de quelque génération depuis longtemps éteinte se reproduisait au coin du feu des familles, ou que ces faits se racontaient à l'heure du repos, sous quelque vieux chêne... (36). Of elders: ‘Pas de château, pas de chaumière, pas de bocage, pas de rocher qui n'eût déjà rententi des exploits de ces quatre preux des Ardennes...’ (43). Doch het toppunt wordt bereikt - des te erger daar het hier over iets gaat waarop Thijm bizonder gesteld was - in de bladzijde die hij aan de Christliche Mystik van Görres ontleent over ‘la transformation extatique d'une sainte au moyen âge’ (57 v.): een bloedeloze voorstelling, helemaal irreël, romantisch in de ongelukkigste betekenis van de term, lijnrecht tegenovergesteld aan de hedendaagse opvat- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||
tingen over het mystieke leven. Ook vinden wij bij Thijm, ondanks de tamelijk kleine omvang van het boek, heel wat uitweidingen. Sommige zijn niet te rechtvaardigen: b.v. de passage over de uitdrukking ‘sancta Dei genitrix’, waar op een recente pennestrijd in Nederland wordt gezinspeeld (75 v.). Andere zijn beter op hun plaats: zo neemt hij eens Stalpart tot uitgangspunt om de situatie van de katholieken in de Verenigde Provinciën uit te leggen. Weer andere (zoals de lange passage over het onderwijs in de geschiedenis, 197-200) vinden hun verklaring in de behoefte, tot elke prijs een geliefkoosde idee uiteen te zetten. Ook gebeurt het dat Thijm niet kan weerstaan aan de verleiding om de officiële wetenschap duchtig onder handen te nemen (waarom zou hij anders drie pagina's aan de lotgevallen van het Muiderslot vóór Hoofts vestiging aldaar hebben gewijd? 129-132) of alleen maar om de vrije loop te laten aan zijn virtuositeit. Ik denk hier vooral aan de vijf bladzijden (200-205) over het pruikdragen en vervolgens over de verhouding tussen kunst en natuur, zegge en schrijve vijf bladzijden, op het einde waarvan de romanticus er trouwens toe overgaat, de zaak van Le Nôtre te bepleiten tegen de Engelse tuinen! Deze zijsprongen nemen niet weg dat de stijl van Thijm over het algemeen uiterst helder en krachtig is, zoals dat hoort bij wie scherp omlijnde gedachten en sterke overtuigingen wil meedelen. Schilderachtig ook. Thijm houdt van pittige formuleringen: de door de Rederijkers gefabriceerde woorden waren ‘français par le corps, néerlandais par la queue’ (104). Hij munt in de onverwachte beeldspraak uit. N.a.v. het pionierswerk, ten gunste van de Nederlandse letterkunde verricht door J. Wolf, Hoffmann, Grimm, Mone e.a., schrijft hij: ‘Les Hollandais avaient eu de longues années l'habitude de faire venir, dans la saison, des Allemands pour faucher l'herbe et les grains ...Dieu n'a pas voulu que nos obligations envers les Allemands en restassent là’ (25). Elders stelt hij het vandalisme van de 16de eeuw aan de kaak, ‘qui, avec le parchemin de nos épopées, a relié ses grammaires et ses Gradus ad Parnassum’ (38). Wat kon de Jezuiët Jan David, met al zijn wetenschap, tegen Marnix ondernemen? ‘La lance et l'épée, bien que maniées honorablement, ne peuvent rien contre une machine infernale dirigée avec sagacité’ (117). De huiselijke poëzie is niet helemaal waardeloos, doch ‘c'est une violette humble et odorante, ce n'est pas un bois de fiers sapins’ (128). Ziedaar enkele | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||
vergelijkingen, zomaar in 't voorbijgaan gestrooid. Maar bij gelegenheid weet Thijm ook uit een metafoor alles te halen wat eruit te halen valt: Si Spieghel ne commandait pas des soldats, comme Houwaert, il s'était mis à la tête d'une rangée de piétons plus pacifiques et ordinairement plus dociles que ne l'étaient les troupes guerroyantes. Il était grammairien et inventeur de bon nombre de nouvelles manoeuvres à faire exécuter par ses fantassins alphabétiques. Ajoutez à cela que le mérite principal de Spieghel dans cette matière consistait à bannir de son armée tous les éléments étrangers, tandis que Houwaert avait à s'arranger avec les diverses nationalités, qui ne manquent jamais d'abonder parmi les militaires d'un pays en révolte (118). Ietwat ingewikkeld, ik geef het gaarne toe. Maar er zijn kortere, en toch niet minder fraaie passages. Thijm is eens op zoek gegaan naar de auteur van een bepaald vers: ‘Une fois sur ses traces, nous l'avons atteint corps et esprit, nous lui avons mis la main sur l'épaule, et son regard nous a dit qu'il était le grand poète que le cantique nous avait fait soupçonner. C'était Jan Stalpart van der Wiele’ (166. Cursivering van mij). En wat een olijkheid in de karikatuur! Nu eens maakt hij met één slag een hele periode af. De dichters van de 18de eeuw ‘tâchèrent de pourvoir par de nombreuses associations à une renaissance réelle de la poésie agonisante. Ils savaient que deux unités font une couple; mais ils ne comprenaient pas que o + o produit o’ (212). Dan weer gaat hij een individu te lijf: Le public [contemporain de Th.] ayant presque exclusivement perdu l'habitude de s'appliquer aux phénomènes de la vie mystique, ce n'est pas sans réserve, sans quelques ménagements que M. Bormans aborde ce sujet; et à peine l'effleure-t-il qu'il se retranche de suite derrière quelque réflexion grammaticale ou quelque argument de critique, pour se mettre à l'abri des pommes cuites du rationalisme (58). Dit is nog tamelijk goedmoedig. Maar neem nu Hoofd, ‘l'aristocrate nouveau, qui se reposait sur les coussins du château de Muiden des fatigues de son père’. Of Huygens, van wie de gedichten al te vaak in gebreke blijven ‘par une longueur qui n'est motivée que par le désir insatiable du poète d'entretenir les autres de ce qui ne le concerne qu'en particulier’ (139). Of, tegen het einde van de volgende eeuw, de mooie zielen: ‘On se mit à copier la sentimentalité de l'Allemagne. Bellamy chanta au clair de lune, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||
et Feith creusa un Tombeau. C'est comme s'il avait eu le pressentiment de la mort prochaine de la poésie néerlandaise’ (219). Vanzelfsprekend geven zulke oordelen niet het volledige standpunt weer van Thijm, die elders de ‘grote verdiensten’ van Hoofd en van Feith uitdrukkelijk erkent. Doch wij kunnen ons voorstellen hoe, terwijl hij die aardigheden zat te schrijven, zijn levendige blik achter de dunne stalen bril opflikkerde, - gesteld dat hij er toen al een droeg. Ik heb het lekkerste voor het laatst bewaard: de bravourstukken waarmee het boek versierd is. Ik zal er maar twee aanhalen. In het ene hekelt Thijm op een geraffineerde manier, door ongemerkt van het concrete tot het abstracte en van het bizondere tot het algemene over te gaan, Vader Cats en daarmee een heel aspect van de Hollandse samenleving, die zijn werk als een ‘bijbel’ vereerde: Figurez-vous une famille assise autour du feu, par une de ces longues soirées d'hiver, quand le vent et la neige frappent les vitres et que le calme intérieur offre un si doux contraste avec les frimas et la tempête dans la rue. Le père fume, la mère tricote, les jeunes filles et les garçons sont pour la plupart occupés d'un petit travail, qui demande l'action de leurs mains, sans exiger une trop grande attention. Voilà un des fils qui a ouvert la bible du père Cats. Vous vous sentez le coeur tout réjoui à la vue de ce gros volume, quand vous n'en êtes encore qu'à la mi novembre, et que vous avez encore à passer maint hiver de la même manière. Est-ce qu'on y regarde de si près, quand, dans deux ou trois colonnes, l'auteur vous dévoile toutes les séductions de Vénus? On sait d'avance qu'il ne finira pas sans une leçon. Ajoutez à cela que le vers est entièrement proportionné à la disposition de la société: pas d'élan, pas de verve, pas une seule idée brillante ou hautement poétique! Eh bien, la société ne demande rien de tout cela. Elle raffole de ces éternels hémistiches uniformes et de ces vers de quatre pieds, trottant, sans jamais trébucher, toujours de la même manière. Elle pense comme Boileau, elle In het andere bravourstuk, waar Busken Huet zeer op gesteld zal zijnGa naar voetnoot(1), vat Thijm de taboe's samen die het Calvinisme volgens hem aan de letterkunde heeft opgelegd en de gevolgen van dien: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||
La lumière divine avait été enlevée de derrière les coulisses de la littérature; cependant la salle de spectacle était remplie, et par des trépignements furieux la foule exprimait son désir que la représentation eût lieu. Que faire?... Les acteurs au désespoir se rappelèrent fort à propos qu'il y avait, dans la magasin des costumes, quelques objets dont depuis nombre d'années on ne se servait plus au théâtre, mais qui, dans cet embarras, pourraient être de quelque utilité... La butin fut assez considérable... Voilà la littérature paganisée! Quelque joli que fût l'effet que cet éclairage produisit sur les objets et les personnages en scène, le peuple, un moment ébahi à la vue de cette illumination singulière, ne tarda pas à se lasser de la vue d'un spectacle qui n'avait aucun sens pour lui... Tout le monde se haranguait en scène dans le style et dans les langues de Cicéron et de Démosthène; tout le public comme il faut s'entretenait dans l'idiome, soit de Grèce, soit du Latium. La foule ne se sentit plus à son aise, se dépita, rentra chez elle, se mit à boire du schiedam et se coucha (123 v.). ***
Ondanks Thijms immense geleerdheid en de intuitie waardoor hij de literaire werken - althans voorzover hun geest hem sympathiek was - van binnen uit wist te benaderen, komen in zijn uiteenzetting hier en daar beweringen en ook leemtes voor, die wel opvallend lijken. Hij stelt ons Anna Bijns voor als ‘une petite béguine’, ‘une pauvre religieuse’ (109). Hij is het met Snellaert eens dat ‘la majeure partie des pièces allégoriques jouées à Gand au Landjuweel de 1539... sont des satires sanglantes contre le pape, les moins, les indulgences, les pélerinages, etc.’ (105): een oordeel dat op z'n minst sterk overdreven is. Hij plaatst in ‘1606 ou 1607’ Hoofts reis naar Italië en verzekert ons (dat hebben wij zojuist gezien) dat Vondel ‘est mort dans la misère’ (161). Doch wat doet het ertoe? Thijm kon uiteraard niet vooruitlopen op de grote of kleine resultaten waartoe de geduldige onderzoekingen van de specialisten sinds een eeuw hebben geleid. Ook de leemtes zijn gemakkelijk verklaarbaar. Thijm noemt Veldeke niet? Maar Snellaert, die weliswaar in het voorbijgaan (p. 32) opmerkt dat ‘des fragments d'une traduction de l'Enéide, traduction qui remonte au XIIème siècle, ont été trouvés depuis peu’, heeft er ook niet de schrijver van vermeld. Veldekes Eneïde werd nl. eerst bekend dankzij de uitgave van Ettmüller in 1852, dus nà het werk van Snellaert en na het opstellen (zoniet de pu- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||
blicatie in boekvorm) van dat van ThijmGa naar voetnoot(1). Wat van de handschriften geldt, is ook van toepassing op wat sinds eeuwen niet herdrukt was. Marieken van Nieumegen werd voor het moderne publiek eerst toegankelijk in '54, en Elkerlijc in '92. Van deze toneelstukken heeft Snellaert wel enig idee. Doch van het tweede noemt hij slechts de latijnse bewerking Homulus, en hij rangschikt Marieken van Nieumegen onder de ‘romans’, d.w.z. de romans de chevalerie uit de ‘bibliothèque bleue’. Het is dus niet in 't minst verwonderlijk dat Thijm deze meesterwerken van het laat-middeleeuwse toneel, die hij nauwelijks of helemaal niet kende, in zijn algemene minachting voor de Rhetoriek heeft betrokken. Over Van der Noot, op wie Snellaert één toespeling maakt, zegt Thijm niets: doch men weet dat de Vlaamse leerling van Ronsard pas later, door Verwey en Vermeylen, voorgoed aan de vergetelheid werd ontrukt. Misschien moeten wij op dezelfde wijze het feit verklaren dat Thijm met geen woord rept over Revius, terwijl hij - hoe kort ook - Camphuysen vermeldt. De Stichtelycke Rymen van deze laatste waren tot in het midden van de 18de eeuw zowat 50 keer herdrukt; er moesten dus vele exemplaren van behouden zijn. Daarentegen hebben de Over-IJsselsche Sangen van Revius slechts twee edities beleefd, de 2de in 1634. Mocht deze hypothese juist zijn, dan zouden wij Thijms stilzwijgen niet hoeven te wijten aan zijn afkeer voor de kampioen van het strijdbare calvinisme... Maar laten wij nu niet verder ingaan op wat Thijm, om welke redenen ook, niet gezegd heeft. Veel belangrijker is het, bij wijze van conclusie te plaats te willen bepalen die hij inneemt onder de literair-historici van zijn tijd. Thijm gaat uit van de noodzakelijkheid om de Nederlandse letterkunde in haar geheel te beschouwen, zowel tijdelijk als ruimtelijk, d.w.z. ook Vlaanderen en de Middeleeuwen erbij te betrekken Het een is trouwens met het ander verbonden, daar het brandpunt van de Nederlandse cultuur in de Middeleeuwen zich ontegenzeggelijk in het Zuiden bevond. Zijn genegenheid voor Vlaanderen heeft Thijm nooit onder | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||
stoelen of banken gestokenGa naar voetnoot(1). Enkele jaren na het verschijnen van zijn boekje zal hij daarvan opnieuw blijk geven door verzen van Gezelle (die toenmaals zelfs in Zuid-Nederland weinig bekend was) in zijn Volksalmanak op te nemen en wat later de Dietsche Warande te stichten, een tijdschrift dat aan beide kanten van de grens zou worden gelezen. Dat zulke initiatieven in Noord-Nederland niet veel weerklank vonden, is, vooral na de nog recente gebeurtenissen van 1830-1839, niet te verwonderen. Opvallender is de vrij algemene onverschilligheid tegenover de Middeleeuwen. In zijn Handboek der Geschiedenis van het Vaderland (1846) wijdt Groen van Prinsterer 60 bladzijden aan de eerste zestien eeuwen, en 1.300 aan de jaren na 1550. Overigens was Groen in beginsel niet zonder begrip: dit geeft Thijm gaarne toe (15 v.). Maar de volle laag krijgen al degenen die, het voorbeeld volgend van J. de Vries (in zijn Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunst, 1805), onophoudelijk verkondigden dat de Middeleeuwen niets anders zijn geweest dan ‘ténèbres épaisses’ en dat in de Middeleeuwen kunst en poëzie ‘dans les antres fétides des moines paresseux’ waren bedolven (19 v.), die in Floris ende Blancefloer ‘une monstruosité dégoûtante’ zagen en beweerden dat de Nederlandse literatuur, ook is ze wellicht niet pas in de 16de eeuw begonnen, in elk geval niets noemenswaardigs voortgebracht heeft vóór Maerlant. Witsen Geysbeek, Siegenbeek, Wurth, Lulofs, - ze worden allen door Thijm geroskamd. Hij schept er behagen in, hen op tegenspraak te betrappen. Een zekere J. de 's Gravenweert had eens in 1830, na de liederen van de ministrelen en de romans van de Tafelronde even te hebben vermeld, erbij opgemerkt: ‘Néanmoins leurs ouvrages, depuis longtemps perdus et oubliés (cursivering van Th.), pâlissent devant ceux de Jacques de Maerlant, le plus ancien auteur, etc.’ Waarop Thijm: ‘C'est ainsi que M.J. de 's Gravenweert, chevalier de l'ordre du Lion néerlandais, membre de l'Institut des Pays-Bas, etc. etc, prétend faire pâlir des choses depuis longtemps perdues et oubliées’ (22). En de conclusie van dat wrekende hoofdstuk luidt: ‘Voilà donc toute une file d'académiciens, de lauréats, de sommités littéraires, qui, les uns à défaut d'études, les autres à défaut d'intelligence, quelques-uns à défaut de bonne foi, ont | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||
écrit sur leurs bannières les chiffres de 1250, 1270, ou 1550, comme marquant l'époque de la naissance de notre littérature’ (25). Laat ik er aan toevoegen dat deze overlevenden uit de tijd van de Verlichting niet de enigen waren, die het lezen van De la littérature néerlandaise de wenkbrauwen moet hebben doen fronsen. Daar waren ook Potgieter en zijn vrienden, die, niet minder dan Thijn tuk op restauratie, hun ideaal in een héél ander moment van het verleden plaatsten en alleen bij de Gouden Eeuw zwoeren: ‘M. Potgieter, quelque grande que soit son indépendance vis-à-vis des hommes et des systèmes en général, est fortement et presque exclusivement prévenu en faveur du 17ème siècle et de ses manifestations les plus caractéristiques’. Er hoorde stoutmoedigheid toe om hiertegenover de stelling te poneren dat de 17de eeuw betrekkelijk groot is geweest ondanks zijn ‘principe’. Des te meer omdat Thijm de stichter van de Gids als ‘un de nos critiques les plus spirituels, d'un caractère généreux et indépendant’ beschouwde, terwijl Potgieter zelf niet onsympathiek stond tegenover Thijm, zijn persoon en zelfs - tot op zekere hoogte - zijn activiteit. Hieruit volgt echter niet dat Thijm helemaal alleen op de bres stond. Reeds aan het einde van de 18de eeuw had hij twee voorlopers gehad: Huydecoper en Van Wijn, ‘deux savants doués d'un esprit pénétrant et lucide’, die helaas voor 'n dovemans deur hadden gepreekt. Bilderdijk ‘fut le seul qui fit entrevoir dans quelques-uns de ses ouvrages qu'il était prêt à reconnaître l'existence d'une poésie épique antérieure à l'année 1270’ (13 v.). In Vlaanderen was intussen J.F. Willems naarstig aan het werk: de 10 delen van het Belgisch Museum zijn ‘un trésor dont jusqu'ici la nation néerlandaise ne s'est pas montrée digne’ (249 v.). Nu is Willems in 1851 al vijf jaar dood. Er blijven voor Thijm gelukkig nog twee bondgenoten over. Het nageslacht zal hen weliswaar niet op één lijn stellen, maar hij is op hun beider hulp, hoe verschillend ook, zeer gesteld. De eerste is F.A. Snellaert: wij weten, hoe vaak en hoe dankbaar Thijm naar hem verwijst. Deze Gentse geneesheer, die in Utrecht heeft gestudeerd, verklaart onomwonden: ‘L'esprit de parti se sert communément des mots flamand et hollandais pour indiquer une opposition entre les contrées qui constituent les Pays-Bas. Je crois que le temps des mesquines susceptibilités est passé et que l'épithète néerlandais ne fera plus ombrage ni au Nord ni au Midi’ (p. 6, noot 1). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bijna een derde van zijn boek besteedt hij aan de studie van de middeleeuwen, dus ongeveer evenveel als Thijm zelf. De andere strijdmakker is Jonckbloet, toenmaals leraar in Deventer, die zojuist het eerste deel van zijn Geschiedenis der middennederlandsche dichtkunst heeft laten verschijnen, een pionierswerk, dat volgens Thijm ‘relève d'une heureuse révolution dans les idées’ (10). Doch Thijm mag nog zoveel ophebben met Snellaert en Jonckbloet ‘parce qu'ils sont les premiers qui ont entrepris de tracer un plan plus ou moins complet de nos événements littéraires’, hij behoudt zich niettemin het recht voor, in alle bescheidenheid zijn eigen paadje te gaan (ib.). Er zijn namelijk tal van schakeringen, en dikwijls méér dan alleen maar schakeringen. Soms worden wij er door Thijm zelf op gewezen, soms blijkt het uit een aandachtige vergelijking. Ten eerste: is Snellaert feitelijk wel zo ‘groot-Nederlands’ als hij het zou willen doen voorkomen? Hoewel hij erkent dat in Zuid-Nederland de 17de eeuw vanuit literair oogpunt een slappe tijd is geweest, heeft hij 3 pagina's over voor J. van Zevecote en 5 voor Ogier, maar slechts 3 voor Cats en... 2 voor Vondel. Over de Hollandse literatuur na Bilderdijk rept hij met geen woord (Dat hij bij Kinker stilstaat, ligt waarschijnlijk aan het feit dat deze in Luik werkzaam was geweest). Wat een wanverhouding!Ga naar voetnoot(1). - En wat nu de Middeleeuwen betreft, hij omschrijft de Reis van Sinte Brandaen als ‘une riante aberration de l'esprit, mélange confus de traditions appartenant à la théogonie de nos ancêtres et d'erreurs géographiques, le tout attribué à un être douteux qu'on met au rang des Saints’. Hiermee gaat Thijm niet accoord, en hij neemt de gelegenheid te baat om er principieel aan te herinneren dat vele zegswijzen, toespelingen en zinnebeelden in de middeleeuwen teksten betrekking hebben op ‘un ordre de choses violemment interrompu par les bouleversements du 16ème siècle’. Laten wij dus niet al te spoedig een afkeurend oordeel vellen over hetgeen nog half onder het stof der eeuwen begraven ligt: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||
Contentons-nous prudemment de mettre au jour les objets que nous avons déterrés, examinons avec patience, laissons un libre cours à notre admiration, quand la beauté de quelque nouvelle découverte nous frappe; mais gardons-nous bien de décrier ce que nous ne connaissons qu'à demi, pour qu'on ne nous accuse pas de donner dans les mêmes torts, par lesquels la vieille école s'est si tristement caractérisée (55). Maar het belangrijkste verschil bestaat in de opzet zelf. De Belgische literair-historicus onderscheidt zes perioden: 1) ‘la littérature pittoresque, le poème épique germain sous ses différentes formes’; 2) Maerlant en zijn opvolgers: historische poëzie, didactische strekking; 3) de Rhetoriek; 4) ‘l'époque de la renaissance’ (moeten wij daaronder de Renaissance met een hoofdletter verstaan, of alleen maar een reactie tegen het ‘génie antinational’ van de Rhetoriek?); 5) ‘l'époque du sommeil’, tot aan het einde van de 18de eeuw; 6) ‘la seconde renaissance’. Ook afgezien van het feit dat Snellaert in dit schema wel eens uitdrukkingen gebruikt die nooit bij de legitimist Thijm voorkomen (de vierde periode ‘embrasse les beaux jours de la lutte contre l'Espagne’; de tweede renaissance heeft haar begin te danken aan ‘la tourmente révolutionnaire qui travailla la Hollande et la Belgique vers la fin du siècle dernier’), is de curve klaarblijkelijk niet dezelfde. Er zijn niet, zoals bij Thijm, 2 hoogtepunten, maar 3: de periode van de 16/17de eeuw doet in haar genre niet onder voor de Middeleeuwen en de door Bilderdijk ingeluide nieuwe opbloei, waarvan ze door twee ‘kuilen’ gescheiden is, nl. de Rhetoriek en de 18de eeuw. Terwijl de parallel tussen Thijm en Snellaert materieel gemakkelijk is, daar de twee boekjes ongeveer even lang zijn, biedt het werk van Jonckbloet alleen al door zijn enorme afmetingen veel grotere moeilijkheden. Ofschoon Thijm en Jonckbloet allebei bewonderaars van de Middeleeuwen zijn, leggen ze de nadruk niet op dezelfde aspecten. Men kan zelfs zeggen dat juist de dingen, waarvan de eerste het meest gehecht is, door de tweede het meest verwaarloosd of veracht worden. De term mystiek was voor Jonckbloet synoniem met vaag of zwoelGa naar voetnoot(1). Daarom verdiende Ruusbroec niet veel meer dan vermelding van zijn naamGa naar voetnoot(2). Wat het ascetisme aan- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||
gaat, confronteert Jonckbloet in zijn Leidse oratie de ‘ontvleeschte, houterige heiligenbeelden’ van de gotiek zonder enige aarzeling met zijn ‘modern ideaal van menselijke schoonheid’Ga naar voetnoot(1). Volgens hem geeft het leven van sint Franciscus ‘ons voortdurend de bewijzen’ van het ‘walgelijkste’, dat met alle schoonheid vloektGa naar voetnoot(2). Deze getuigenissen zijn weliswaar van latere datum dan het boek van Thijm. Maar wat onze schrijver van Jonckbloet wist, komt precies op hetzelfde neer: M. le professeur Jonckbloet, dont en d'autres circonstances nous avons toujours été des premiers à louer le talent, le savoir et le juste coup d'oeil, s'est prononcé fort désavantageusement sur ce qu'il appelle le fatras ascétique de notre ancienne littérature. Ce jugement, cette qualiflcation exige une réprobation sérieuse. Jonckbloet staat het vrij, geen zin te hebben ‘pour la vie contemplative, ni pour les rigueurs et les privations dont elle est ordinairement accompagnée’ - maar dat is geen reden om zich van de ‘lyre religieuse du moyen âge’ af te wenden en die met één pennestreek ongedaan te willen maken (50 v.). Hoeveel verstandiger is in Thijms ogen de houding van Matthias de Vries! Personne n'accusera M. de Vries d'une tendance d'esprit qui le préviendrait en faveur des poèmes ascétiques... et cependant M. de Vries proteste hautement contre les gros mots (sic) avec lesquels M. Jonckbloet (à l'instar de Gervinus) stigmatise la poésie religieuse (53). Omgekeerd was Jonckbloet, al bracht hij Maerlants literaire rol tot redelijke proporties terug, er op gesteld, de auteur van de Martijns tot een voorloper van protestantse Hervorming en franse Revolutie te bestempelen. Deze idee was toenmaals schering en inslag, en Thijm maakte daarop geen uitzondering. Maar hij en de liberaal Jonckbloet trokken uit de vermeende filiatie tegenovergestelde conclusies: bij de een verwekt ze wantrouwen en terughouding, bij de ander een warme sympathie. In het algemeen houdt Jonckbloets gepassioneerde belangstelling voor de Middeleeuwen hiermee verband dat hij - in de voetsporen tredend van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bakhuizen van den Brink - in die verre tijd ‘een voorbereiding of liever een voorafbeelding ...van de Republiek [der Verenigde Provinciën]’ zagGa naar voetnoot(3). Onmogelijk om meer in te gaan tegen de geest van Thijm. In de grond van de zaak is het zo dat, moge Thijm het dan ook op bepaalde punten eens zijn met Snellaert of Jonckbloet, zijn voornaamste doelstelling hùn volkomen vreemd is. Hier evenals elders werkt hij voor de ‘emancipatie’ van zijn geloofsgenoten. Hij is er op uit, aan de Hollandse katholieken (en ook aan de nietkatholieken) een juist begrip te geven van de plaats die aan het Roomse element in de natie toekomt. Vandaar zijn pogingen om het contact met Vlaanderen te herstellen, met het katholieke Zuiden. Vandaar dat hij steeds weer op de Middeleeuwen en op Vondel terugkomt: hij wil aantonen dat de bijdrage van het katholicisme tot de Nederlandse cultuur essentieel is, dat de katholieken geen vreemden zijn in eigen land. Vandaar ook de energieke, en soms zelfs hartstortelijke trant van zijn betoog. Dit is dan ook het perspectief waarin Thijm dient te worden beoordeeld. Ongetwijfeld zijn de ideeën, die hij verkondigd heeft, in zekere mate verouderd. Menig katholiek zou heden ten dage het hoofd schudden voor zulk een systematische verwarring tussen christendom en ‘christenheid’, voor zo'n ongenuanceerde hulde aan Constantijn of aan Karel de Grote. Ook druist de vaak summiere afwijzing van het Protestantisme in tegen onze oecumenische geestesgesteldheid. Maar in zijn tijd heeft Thijm nuttig werk verricht. Het was goed, de Middeleeuwen van dat lange, ongerijmde discrediet schoon te wassen. Het was onontbeerlijk, de Hollandse katholieken uit het getto te halen. Dit alles wordt, voor zover ik weet, algemeen erkend. De la littérature néerlandaise à ses différentes époques verdiende dus wel dat men er een uurtje bij stilhield. Dat het juist door een Fransman is gebeurd, ligt helemaal in Alberdingk Thijms lijn. Hij zou zich daarop hebben verheugd, hij die zo weemoedig schreef: ‘J'ai eu l'occasion d'observer que les quelques notions qui de temps en temps sont transmises d'ici aux rives de la Seine, touchant notre littérature et nos auteurs, sont d'une inexactitude qui donne lieu à des erreurs de toutes sortes’ (222). Moge daarin enige verandering gekomen zijn sinds 1854! |
|