Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1965
(1965)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
De boekdrukkunst en de opkomst van de neo-filologie
| |
[pagina 6]
| |
rechtstreekse of onrechtstreekse invloed van de boekdrukkunst op de jonge studie van eigen literatuur en van eigen taal in de westerse landen even in 't licht te stellen. Niet dat dit de enige contactpunten zijn tussen taal- en letterkunde en de boekdrukkunst! Ook taalhistorisch gezien is de inwerking van de boekdrukkunst belangwekkend. Inderdaad, al had een of ander dialect ten gevolge van litteraire, politieke, geografische, demografische, economische of godsdienstige factoren zijn invloed buiten zijn oorspronkelijke streek zien groeien, deze uitzonderlijk en vaak overheersende positie was verre van stabiel. In de verschillende taalgebieden heeft de boekdrukkunst echter er toe bijgedragen om deze toevallige suprematie te consolideren doordat dit dialect vaker en in belangrijker documenten in drukvorm werd vastgelegd dan andere gewestspraken; hierdoor immers werd zijn uitstraling versterkt. Dit was denkelijk het geval met de taal van de streek van London. Te Londen immers had William Caxton, de Engelse aartsprinter, zijn eigen vertalingen en bewerkingen zowel als het werk van anderen - o.m. van de ‘Londenaar’ Chaucer - gezet, gedrukt en verspreidGa naar voetnoot(1). Zonder de betekenis van het werk van een Dante, Petrarcha of Boccaccio te kort te doen kan wellicht een gelijkaardige beschouwing eveneens gelden in verband met de consolidatie en de alles overheersende rol van het Toskaans dialect in Italië. Het belang van de drukkersateliers in Centraal Italië is immers waarschijnlijk niet vreemd - gedeeltelijk althans - aan de uitzonderlijke positie door dit dialect onder de gewestspraken in Italië uiteindelijk verworvenGa naar voetnoot(2). Dit is echter een probleem dat in eerste instantie de interne geschiedenis van de westeuropese talen raakt en dienvolgens buiten 't bestek van dit betoog valtGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 7]
| |
Een gelijklopende aanmerking kan gemaakt worden in verband met de weerslag die de boekdrukkunst gehad heeft op de ontwikkeling van de literatuur als literatuur, op de literatuur-beoefening. Inderdaad, de boekdrukkunst had zelfs invloed op de litteraire vorm. Al wordt er in de eerste drukken van letterkundig werk nog wel toespeling gemaakt op ‘toehoorders’ zowel als op ‘lezers’Ga naar voetnoot(1), toch is en blijft het een feit dat door de boekdrukkunst een lezerspubliek in plaats van het vroeger overwegend luisterpubliek ontstond, d.i. een publiek dat nu ook voor ontspanning of lering nog wel hoorde voorlezen, doch in veel gevallen zelf las, en zelfs herlas. De weerslag hiervan op het bellettristisch werk was dan ook enorm en wijzigingen in stijl en bouw, in woordkeuze en woordklank bleven niet uit. De typische middeleeuwse en voor een luisterpubliek noodzakelijke herhalingen en de talrijke vroeger verantwoorde herinneringsformules | |
[pagina 8]
| |
verdwenen, waardoor de stroom van het verhaal vrijer verder vloeien kon. Het woord zelf kreeg een nieuwe waarde: de magie van zijn evocatieve kracht werd groter en sterkerGa naar voetnoot(1). Ik herhaal: ook dit aspect blijft hier buiten beschouwing. Wat ons thans wèl interesseert is even de weerslag na te gaan van de opkomst en spreiding van de boekdrukkunst op de studie van de westerse landstalen en op het onderzoek van de literaturen in deze volkstalen.
Het ligt voor de hand dat de boekdrukkunst de spreiding van nieuwe ideeën en opvattingen inzake taal- en literatuurstudie moest bevorderen. Door de ‘mogelijkheden’ geboden door deze technische verbetering in de reproductie van teksten en door het invoeren van het wijdverspreid gebruik van papier, d.i. door de betrekkelijke gemakkelijkheid en de relatieve lage kostprijs van de mechanische reproductie van litteraire of taalkundige documenten, werd een ruimere spreiding onder een groter publiek van deze stukken en van de gedachten die ze droegen thans mogelijk. Een typisch voorbeeld inzake de zogenaamde ‘geleerde taalstudie’ - zij het ook een betrekkelijk laat, maar daarom niet minder kenschetsend - is het geval van de uitgave van de Codex Argenteus in 1665 en de daarop plotse opbloei van de studie van het Gotisch in het land waarin de tekstbezorger, Franciscus Junius Jr., bedrijvig was, zowel als in de Nederlanden waar de uitgave het licht zagGa naar voetnoot(2). Inderdaad, meer dan een eeuw vóór het verschijnen in druk van deze Gotische bijbelvertaling had men reeds in het Rijnland de Codex Argenteus ontdekt - dit is, de toen nog bestaande fragmenten van het purperkleurig perkamenten handschrift dat in gouden en zilveren letters iets méér dan de helft van de bijbelvertaling van de Wisigotische Bisschop Wulfila bevatte. Deze ontdekking staat op het actief van Vlamingen, nl. van Georgius Cassander (1513-1566) - een Bruggeling (?), of was hij te Kadzand of te Pittem geboren? Deze Westvlaming verbleef een tijd te Keulen en had dit handschrift | |
[pagina 9]
| |
in de Abdij te Werden a/de Ruhr ontdekt en hierin een Gotische bijbelvertaling herkend. Reeds in 1554 was hij in 't bezit van een afschrift van passages uit deze codex. Het is vanuit deze Keulse kring waartoe hij, Cassander, behoorde en waarvan nog een ander Vlaming deel uitmaakte, nl. Cornelius Gualther (alias Wouters) dat het bericht van het bestaan van en ‘proeven’ uit deze codex over de Nederlanden en meteen over West-Europa verspreid werden. Gingen er aanvankelijk excerpten van deze Codex in handschriftelijke vorm van hand tot hand, reeds van 1569 af worden er sommige in druk verspreid. Becanus was in dit opzicht een voortrekker; in 1597 volgde de door Vulcanius bezorgde uitgave van de De Literis et lingua Getarum sive Gothorum waarin nog talrijker fragmenten van de Gotische bijbelvertaling werden opgenomen. Komt dan in 1665 te Dordrecht de volledige uitgave van de bewaarde tekst door Fr. JuniusGa naar voetnoot(1) en meteen een echte opbloei van de Gotische studie. Een ‘Gothicum Glossarium’ begeleidde reeds deze uitgave; minder dan 25 jaar later beschikt men over een grammatica van de hand van Georgius HickesiusGa naar voetnoot(2) en in 1710 verscheen dan het merkwaardige werk van Lambrecht ten Kate waarin in het derde deel, o.m. de opzienbarende ontdekking van het bestaan van de klassen in de vervoeging van de sterke werkwoorden werd vastgelegd. Bevindingen die niet mogelijk waren aan de hand van het gering aantal korte excerpten konden nu gemakkelijker worden opgedaan aan de hand van de omvangrijke tekstgedeelten die thans ter beschikking van belangstellenden, waar dezen zich ook mochten bevinden, stonden. Op de invloed op de ‘practisch georiënteerde taalstudie’ - spelling, spraakkunst, lexicografie - komen we later terug.
Een ander gebied is de literatuurstudie! Vooraf kan in dit verband aangestipt worden dat onrechtstreeks de | |
[pagina 10]
| |
boekdrukkunst op dit stuk een belangrijke rol gespeeld heeft. Inderdaad een ruimer verspreiding van het bellettristisch werk zelf en de daarmee gepaard gaande verruiming van het lees- en luisterpubliek dat de woordkunstenaar nu bereiken kon, moest fataal de belangstelling voor literatuur en meteen eveneens voor litteraire problemen opwekken of versterken. Onrechtstreeks werd aldus onder invloed van de verspreiding van de boekdrukkunst een veile teeltbodem voor een intensievere beoefening van literatuur-theoretische en zelfs primaire ‘literatuurhistorische’ studies klaargelegd. Rechtstreeks was echter de inwerking van de boekdrukkunst op de literatuurstudie zelf, daar waar de drukkers voor het verspreiden van antieke litteraire handboeken over Westeuropa zorgden. Vermeldenswaard is in dit verband de publicatie van het werk van Quintilianus, wiens Institutiones Oratoriae in de winter 1415/1416 in het klooster van St. Gallen door Poggio ontdekt werd. Reeds in 1470 - amper drie jaar na het invoeren van de boekdrukkunst in Rome - verschijnt aldaar een uitgave van dit ‘handboek’, en in de volgende jaren komt in Venetië, Milaan en Florence de ene druk na de andere van de pers. In 1510 is Frankrijk aan de beurt, en te Lyon wordt de handleiding van Quintilianus gedrukt; van 1519 af levert de te Parijs gevestigde Vlaming Jodocus Badius er een druk van, die de eerste van een serie van uitgaven is die uit zijn werkhuis zullen komen. In 1527 is er een Keulse druk. De verspreiding van de Institutiones Oratoriae in druk, en op groter schaal dan ooit te voren mogelijk, heeft de litteraire opvattingen van de XVe en van de XVIe eeuw onmiskenbaar beïnvloed, niet alleen de woordkunst in de landstaal zelf gekleurd, doch eveneens haar studie in een bepaalde richting geleid. Uit Italië langs Rhône- en Rijnvallei het Noorden binnendringend beïnvloedt dit tractaat litterair-theoretisch werk dat in de Nederlanden ontstaat en verschijnt, o.m. de ‘Rhetorica, dye edele Const van Welsegghene’ van Jan van Mussem, waarvan de eerste druk in 1553 te Antwerpen verscheenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 11]
| |
Welke factoren spelen in deze verspreiding van boeken en, door deze boeken, van gedachten een gans bijzondere rol? Is daar vooreerst de prijs van het gedrukte werk. Ook de drukker zelf, als geleerde en als bedrijfsleider (zakenman en technicus), moet hierbij betrokken worden. Deze teksten worden des te gemakkelijker toegankelijk en worden des te ruimer verspreid daar de prijs van de thans gedrukte exemplaren zo veel lager ligt dan deze van zelfs-in-serie-gemaakte handschriftelijke reproducties. In de eerste helft van de zestiende eeuw zinspeelt men herhaaldelijk op dit aspect van het probleem. Nicolaas van Winghe in zijn tractaatje ‘Een goet onderwijs van die weerdicheyt ende diepheyt der heyligher scriftueren...’ - dat als een toemaatje bij zijn Leuvense bijbelvertaling van 1548 gevoegd werd - verklaart in verband met de rol van ‘die sonderlinghe conste der Prenterien’ dat ‘nu ter tijt die heylighe Scriftuere soo seer vermenichfuldicht / ende ghemeynsaem is alle menschen / wantmen nu ter tijt door die sonderlinghe conste van Prenterien / onlanxs ghevonden / meer goeder boecken vint danmen plach in eenighen tijden voor desen’. De verklaring? De lage prijs van deze gedrukte vertalingen: ‘Ende die selue (= bijbelvertalingen in 't Latijn en in de landstalen) zijn oock soo goeden coop / alsoo datmen een Bibel (die hier voortijts pleecht ghescreuen dertich / veertich / oft vijftich gulden te ghelden) nu mach hebben gheprent omsoo veel stuuers / waer door dat nu ieghelijck die heylighe Scriftuere mach crijghen ende lesen’Ga naar voetnoot(1). Geldt dit voor de bijbelvertalingen, dan geldt hetzelfde voor andere werken waarvan grote oplagen konden verzekerd worden, o.m. voor schoolboeken. Het getuigenis van Robert Whittinton, één van de grammatici van de Magdalen College School, in zijn Vulgaria van 1520 is sprekend. Mochten - zo zegt hij - de uitvinding van de boekdrukkunst en de verspreiding er van de ‘scryueners’, d.i. de beroepskopiisten - enig nadeel berokkenen, de gelukkige weerslag hiervan voor de minder bemiddelde scholieren en studenten was onberekenbaar. De boekdruk- | |
[pagina 12]
| |
kunst immers ‘hyndreth not so moche ye scriueners / but profeteth moche more poore scholers’Ga naar voetnoot(1). Op het algemeen plan nog even verwijlend is het vermeldenswaard, meen ik, dat het niet enkel het technisch procédé als dusdanig is dat van uitzonderlijk belang is voor de vlucht van de neofilologie; hetzelfde geldt voor de drukker als drukker of de uitgever als uitgever. De mens die de zethaak en pers hanteerde of hanteren liet was vaak méér dan dat. Hij hanteerde vaak eveneens de pen en speelde soms als ‘auteur’ een niet te onderschatten rol. Dikwijls immers heeft hij ook onrechtstreeks de filologische studie bevorderd. Bedoeld wordt hier nog niet het schrijven van ‘filologische’ bijdragen door de drukker-uitgever, doch wel het leveren door drukkers-uitgevers van eigen litterair of historisch bedoeld werk dat later ofwel filologisch studiemateriaal zou worden, ofwel voor de geschiedenis van de taal een zekere betekenis zou verkrijgen. Er zijn inderdaad betrekkelijk vroeg drukkers-uitgevers geweest die hun pers met hun eigen werken ‘spijsden’ en aldus persoonlijk werk - oorspronkelijk of vertaald - via hun eigen druk- en uitgeverijbedrijf op de markt brachten. Van den beginne van de ontdekking en van de verspreiding van de boekdrukkunst was echter het overzetten in de landstaal van antiek of van vreemd werk een haast algemeen gebruikt middel om lezenswaardige stof aan te voeren. Meer dan één drukker pakte zelf aan en vertaalde. De Engelse ‘aartsprinter’ William Caxton deed dit en leverde een heel stel overzettingen uit het Nederlands zowel als uit het FransGa naar voetnoot(2). Bijna een eeuw later nog zal de grote Plantin het niet onder zijn waardigheid achten de rol van vertaler op zich te nemenGa naar voetnoot(3). Meestal echter waren de drukkers-uitgevers promotors van verta- | |
[pagina 13]
| |
lingen; ze gaven anderen bepaalde opdrachten uit te voerenGa naar voetnoot(1). Want, eenmaal de uitgevers ontdekt hadden welk soort geschriften in de smaak van het publiek viel aarzelden ze niet deze smaak in te volgen. Antieke schrijvers van moraliserende geschriften vonden in vertaling in de eerste decenniën van de XVIe eeuw in sommige taalgebieden buitengewone bijval, terwijl overzettingen van antieke historische geschriften - o.m. van een Tacitus, Livius, Caesar - de laatste decenniën van de XVe eeuw en diep in de XVIe eeuw tot de meest geliefkoosde lectuur van de Westerse lezer behoorden. Niet alleen de talrijke zich dicht-op-elkaar-opvolgende uitgaven van dergelijke vertalingen bewijzen de opgang die ze kenden, de omvang van de afzet die ze vonden en meteen de belangstelling die hun te beurt viel, er zijn insgelijks de eigentijdse getuigenissen betreffende de populariteit van de geschiedkundige studie en van historische lectuur in 't algemeenGa naar voetnoot(2) of betreffende het succes van bepaalde geschiedschrijvers bij het publiek, zoals b.v. een Livius in de Duitssprekende gebiedenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 14]
| |
Zagen de uitgevers deze rijke goudader voor hun ogen schitteren dan is het menselijk dat zij getracht hebben hem met man en macht uit te baten en dat zij op vertalers beroep deden. Jacob Micyllus, die in 1535 een Tacitus vertaling leverde, deed zulks op aandringen van zijn vriend, de drukker-uitgever Ivo SchöfferGa naar voetnoot(1). De overweging dat de Nederlandse boekenmarkt voor vertalingen van antiek historisch werk nog niet volledig openstond zette dan ook de gewiekste zakenman die Jan Gymnick was aan om - zoals hij het zelf erkent - een Nederlandstalige met het maken van een Nederlandse vertaling te belastenGa naar voetnoot(2). En van dergelijke getuigenissen zijn er méér aan te halen.
Soms kan het welslagen van de uitgave van een overzetting in de landstaal de uitgevers er toe brengen het avontuur van het uitgeven van de oorspronkelijke tekst te wagen. Na het succes van zijn Duitse vertalingen van Livius zette één van de Schöffers zich eveneens in voor het verspreiden van de Latijnse Livius zelf, zelfs buiten de Duitse grenzenGa naar voetnoot(3). Aldus ontving de studie van een classiek auteur onrecht- | |
[pagina 15]
| |
streeks hulp en bijstand vanwege litterair werk in de volkstaal. ‘Reverse Lend Lease’ ditmaal! Vertalingen van antiek werk sloegen zozeer in dat anderzijds sommige uitgevers zich in het uitgeven van dit soort geschriften specialiseerden. Sigmund Feyerabendt van Frankfurt is in dezen een typisch voorbeeldGa naar voetnoot(1). Dat niet enkel uit 't Latijn en uit 't Grieks doch ook uit levende talen vertaald werd door de drukkers-uitgevers zelf of op last van dezen hoeft hier geen verder betoogGa naar voetnoot(2).
In eerste instantie zijn deze eerste vertalingen - waarvan zoëven sprake - cultuurhistorisch en litterair-historisch interessant; zelfs van taal-historisch standpunt uit zijn ze niet zonder belangGa naar voetnoot(3). Doch ook op het gebied van de geschiedenis van de taalstudie zijn ze niet van alle betekenis ontbloot. Inderdaad, het aanleggen van deze vertalingen, die over de west- | |
[pagina 16]
| |
europese wereld verspreid werden, hebben er niet weinig toe bijgedragen om o.m. de ontdekking van het ‘taaleigen’ in de hand te werken; onrechtstreeks werd de linguïstische studie hierdoor beinvloed.
Een ander bron die aan te boren viel was het uitgeven van eigen oud werk; de drukker werd meteen tekstbezorger. Rond 1477-78 leverde William Caxton een druk van de Canterbury Tales van G. Chaucer; de tweede uitgave van dit werk, in 1484 van de pers gekomen, is echter geen eenvoudige herdruk, doch een verbeterde uitgave, waarin rekening gehouden wordt met een nieuw ontdekt, beter betrouwbaar handschrift dan datgene dat hij voor zijn eerste uitgave als ‘legger’ of ‘voorschrift’ had gebruiktGa naar voetnoot(1). Voor de geschiedenis van de editoriale methode is deze Caxton-uitgave een belangwekkend geval. Ook onze eerste drukkers verspreidden middeleeuws werk. ‘Dat Boeck van Tondalius Visioen’ werd reeds in 1472 (of is het 1482?) te Antwerpen gedrukt, terwijl ca. 1496 Hendrik die Lettersnidere eveneens te Antwerpen een uitgave van het Boeck van den Houte (van Jacob van Maerlant?) verzorgde, en dit rond dezelfde tijd waarop het heftige Wapene Martijn van de dichter van Damme door dezelfde drukker-uitgever van Antwerpen uit verspreid werd (1496). Van 1546 is er nog een andere druk van Dboec vanden houte door Symon Cock van Antwerpen. Voor Middelnederlandse epische kunst moet er eveneens een zekere waardering bestaan hebben. Er zijn vóór 1540 verschillende uitgaven met soms onderling sterk afwijkende versies van Karel ende Elegast, o.m. één na 1500 te Antwerpen bij Govaert Bac, terwijl rond 1488 de eerste uitgave van de Karel ende Elegast te Delft in druk verschenen was, en reeds vóór 1483 te Oudenaarde een versie van Dystorie van Saladine zou verschenen zijn. Het romantisch gedicht Seghelijn van Jherusalem werd in de 2e helft van de XVe eeuw en in 't begin van de XVIe eeuw uitgegeven. Dit om even te wijzen op de rol die drukkers-uitgevers inzake het opvangen van de oude litteraire traditie gespeeld hebben. | |
[pagina 17]
| |
Het uitgeven immers van eigen middeleeuwse geschriften werkte de bewaring en verdere overlevering er van in de hand en legde de basis voor een mogelijke latere taalkundige, litterair-critische of litterair-historische studie.
Ook het maken van taalkundige werken werd vaak door drukkers-uitgevers uitgeloktGa naar voetnoot(1). Het ontstaan en de groei van het vertaalwoordenboek ‘Thesaurus Theutonicae Linguae. Schat der Nederduytscher Spraken. Inhoudende niet alleen de Nederduytsche woorden maer ook verscheyden redenen ende manieren van spreken, vertaelt ende overgeset int Fransois ende Latijn’, dat in 1573 te Antwerpen bij Plantin verscheen, is een merkwaardig voorbeeld in dezen. Dit woordenboek ontstond op initiatief van Plantin zelf. Hij voelde de behoefte Nederlands te leren; voor een systematische studie er van ontbrak hem de tijd; hij verzamelde echter wel aantekeningen ‘car le seul désir qui me print en ce temps-là, d'entendre la langue vulgaire des Païs de par-deça / où quelques annees parauant i'auois esleu ma demeure... & le peu de loisir que i'auois de m'assubiectir soubs quelqu'vn qui m'eust instruict à entendre ledict langage m'esguillonna de mettre la main à ramasser, & mettre comme en certains monceaux & ordres des lettres les mots que premierement i'en rencontrois, ou qui se presentoyent soubs ma plume’Ga naar voetnoot(2). Deze eerste kern werd aan vier van zijn medewerkers toevertrouwd, die na lang tasten en zoeken om de passende practische methode van samenwerking te vinden eindelijk in 1573, twintig jaar na de dag waarop Plantin zijn eerste aantekeningen maakte, de vrucht van hun werk, nl. de Thesaurus, het leer- en weetgierig publiek konden voorleggen. Dit woordenboek had hoofdzakelijk een practisch doel, nl. het aanleren van levende talen in een cosmopolitische stad als het toen | |
[pagina 18]
| |
bloeiende Antwerpen en de welvarende Nederlanden in de hand te werken; de Thesaurus werd ten andere door Plantin aan de leden van de St.-Ambrosiusconfrerie, d.i. deze van de schoolmeesters, opgedragen. De medewerkers van Plantin, die zijn materiaal bewerkt en uitgebreid hebben door o.m. te putten uit andere woordenboeken (waaronder b.v. het Naembouck van Joos Lambrecht) waren: Andreas Madoedts, Quinten Steenharts, August van Hasselt en Korneel KiliaanGa naar voetnoot(1).
Zo belanden we terug op het gebied van de utilitair-gerichte taalstudie.
Het invoeren en het verspreiden van de boekdrukkunst beïnvloedden de practische taalstudie doordat de drukkers om technische redenen wel genoodzaakt waren zich rechtstreeks met sommige taalkundige problemen in te laten, en anderzijds doordat de nieuwe mogelijkheden van het mechanisch reproductieprocédé en van de massaal geproduceerde grondstof, het papier, hun toelieten nieuwe oplossingen - inzake de spelling bijvoorbeeld - voor te stellen en toe te passen. Inderdaad, de ‘vorm’ - spelling, woordvormen en zelfs woordkeuze - die we in de eerste drukken lezen is niet noodzakelijk deze van de schrijver zelf van het stuk. De drukkers aarzelden niet in een tekst in te grijpen: ‘formele’ - zelfs ‘materiële’! - tekstelementen werden door hen gewijzigd. Nieuw was dat niet; nieuw was echter wèl dat sommige drukkers zich genoopt voelden op het invoeren van deze tekstwijzigingen de aandacht te vestigen en soms trachtten deze te verantwoorden. Er waren er zelfs die in dit ingrijpen in de tekst een aanleiding zagen om de normalisering van de spelling systematisch te behandelen en dienvolgens om voorstellen tot het vastleggen van de spelling over te leggen. M.a.w. sommige drukkers zetten zich aan 't schrijven van spellingstractaten. Niet nieuw was inderdaad hun ingrijpen in de tekst; in dit opzicht zetten de zetters en drukkers eenvoudigweg een middeleeuwse traditie voort. De kopiisten eerbiedigden niet immer hun voorschrift. De | |
[pagina 19]
| |
pathetische oproepen tot de afschrijvers of de soms nare vervloekingen die schrijvers naar het hoofd van baldadige, nukkige, luie of domme ‘scrivers’ slingerden laten geen twijfel bestaan over de trieste ervaringen die auteurs niet alleen betreffende de acribie doch zelfs wat betreft eenvoudige eerbied voor 't voorschrift vanwege de beroepskopiisten hadden opgedaan. Dat deze laatsten zich niet schroomden tekstfragmenten weg te laten of zelfs interpretaties in te schakelen is een gekend feit. Deze gevestigde traditie zetten de eerste drukkers, soms met een ontwapenende argeloosheid, eenvoudig voortGa naar voetnoot(1). Zo zelfs wat de inhoud betreft is er bij ons het betrekkelijk vroeg geval van Jacob Bellaert van Zierikzee. Deze vestigde zich als drukker te Haarlem, en van zijn persen hebben we o.m. een nieuwe verkorte uitgave van ‘Van den Proprieteyten der Dinghen’ van Bartholomeus Anglicus. In deze uitgave, na een korte uiteenzetting over de wonderlijke gedragingen van de vingeren in ‘Dat XXIX. ca. vande vingheren’ komt dan de laconische verklaring over zijn scepticisme over dit geval. ‘Mer ic iacob meyn dattet v[er]keert is’ is de bondige boude commentaar die hij, de drukker, inlastGa naar voetnoot(2). Dat een bewuste afwijking van het ‘voorschrift’ voor de zetter of drukker soms hachelijke gevolgen kon hebben leert ons het avontuur van Willem Vorsterman. Deze Antwerpse drukker werd vervolgd wegens onorthodoxe passages die in de Nederlandse Bijbelversie, die hij gedrukt had, voorkwamen. Ter verdediging riep hij in dat één van zijn zetters buiten zijn medeweten de tekst, die hem voorgelegd was, vervalst had. Nicolaes van Winghe in zijn inleiding tot zijn Bijbelvertaling, die in 1548 te Leuven van de pers kwam, vermeldt dit geval: ‘Ende hoe wel dat dese voerseyde valsche lutersche Bibel (nl. deze door Jacob Liesvelt uitgegeven) namaels ghecorrigeert is gheweest by sekeren gheleerden ende alsoo by die doctoren van Louen gheuisiteert ende gheadmitteert / om die te herdrucken / alsoo die oock te versceyden tijden herdruct is by seker octroye ende priuilegie | |
[pagina 20]
| |
der Keyserlijcker Maiest. hier toe ghegheuen Willemen vorsterman saligher memorien / soo is nochtans beuonden namaels / dat een dienaer ende setter des wercs va[n] den voerseyden Willemen sonder weten oft consent sijns meesters niet ghetrouwelijck en heeft gheuolcht het exemplier / dat hem ghegeuen was te drucken / maer heeft te veel staden ghevolcht den valschen text / ende die correctueren laten staen. Waerom dat die selue oock met rechte sijn verboden gheweest / niet teghenstaende den octroye ende consente dat daer aff den voerseyden Willemen ghegheuen was / dwelck zijn dienaer grooffelijck misbruyct hadde / alsoo menighen onghetrouwen dienaer zijnen heere oft meester bedriecht / ende in groote perikelen brengt’. Dat ze de woordkeuze van hun ‘voorschrift’ niet immer eerbiedigden blijkt o.m. uit de verklaring en uit de practijk van William Caxton, zo bv. in zijn uitgave van de Polycronicon. Is het nu de drukker die op zijn afzetmogelijkheden denkt of is het de vertaler, die als literator, zo innig mogelijk contact met zijn publiek zoekt die in de epiloog van zijn Polycronicon spreekt, is moeilijk uit te maken. In elk geval uit de conclusie leren wij dat hij, William Caxton, de ‘ongeschaafde en oude taal’ van zijn voorschrift uit de XIVe eeuw heeft gewijzigd, d.i. sommige woorden die inmiddels in onbruik waren geraakt of zelfs niet meer begrepen werden door eigentijdse en door elkeen bevattelijke termen heeft vervangen: ‘Therefore J William Caxton a symple persone haue endeuoyred me to wryte fyrst ouer al the sayd book... / and somwhat haue chaunged the rude and old englyssh / that is to wete certayn wordes / which in these dayes be neither vsyd ne vnderstanden...’Ga naar voetnoot(1). In feite was ook dit geen innovatie, want substitutie van woorden die de lezer, hoorder of eenvoudigweg de opdrachtgever minder vreemd zouden kunnen klinken of de kopiist zelf beter bekend voorkwamen was een gevestigde traditie ten tijde van de handschriftelijke overlevering van de teksten. Dat afschriften van antieke of middeleeuwse teksten vóór 1500 niet immer getrouw de grafieën van de voorschriften weergeven is immers een ander gekend feit. Hetzelfde kan gerust verklaard worden van de eerste drukken, ook van de werken in de volkstalen in de XVe | |
[pagina 21]
| |
en in de XVIe eeuw. Het oudste onbetwistbaar geval in de volkstaal mij bekend is de uitgave van de Siege of Thebes van 1500; men kent het handschrift dat bij het drukken voorlag; de collatie heeft uitgewezen dat Wynkyn de Worde, de drukker, de spelling van zijn voorschrift eenvormig en jonger heeft gemaaktGa naar voetnoot(1). Op het einde van de eeuw, nl. in 1591, is er het andere voorbeeld van een bewaarde druk en van het hiervoor gebruikte handschrift, nl. de uitgave van een versvertaling van de Orlando Furioso door Sir John Harrington. Op een bepaalde bladzijde zijn niet minder dan 70 spellingsafwijkingen van de handschriftelijke tekst vast te stellenGa naar voetnoot(2). In het Nederlands taalgebied kan gewezen worden o.m. op het geval van de Leuvense bijbelvertaling van 1548. Een in ‘Dat Boeck Leviticus’ voorkomende herhaling, die uit een homoioteleuton voortspruit, wijst klaar en duidelijk uit dat de drukker de spelling van zijn ‘voorschrift’ niet eerbiedigde en spellingsvarianten om typografische redenen in zijn tekst inlasteGa naar voetnoot(3). En hier raken we meteen een punt van essentieel belang in dit verband aan. Nieuw waren immers wel de omstandigheden en de gevolgen van het ingrijpen vanwege de drukkers in de teksten, nl. in verband met de spelling, minder inzake de woordenschat.
Waarom dit ingrijpen? Was er aanleiding toe? Welke waren de drijfveren die hun aanzetten? Welk was het doel dat zij hierbij nastreefden? Welke waren de gevolgen? Welk was het resultaat dat zij eventueel bereikten?
Een eenvormige vastheid van de spelling in de landstalen vindt men in de Middeleeuwen niet, welk westers taalgebied men ook bij dit onderzoek zou betrekken. Eenheidsspelling zowel als eenheidstaal blijken moderne begrippen te zijn, althans in verband met de westerse landstalen. Schrijvers en kopiisten streefden echter wel naar een zekere | |
[pagina 22]
| |
graad van eenparigheid in het weergeven van de gewestelijke gesproken taal; doch zelfs hier was straffe, d.i. totale vastheid of éénparigheid in één en dezelfde tekst van enige omvang zelfs slechts bij uitzondering waar te nemen. Tenandere ontstentenis van een algemene eenheidstaal sluit de mogelijkheid van een algemene eenheidsspelling uit; en 't ontbreken van een vast systeem van spelling, zelfs binnen de grenzen van één en hetzelfde dialectgebied, is een andere reden om begrijpend en meteen vergevingsgezind te staan t.o.v. zogenaamde afwijkende lezingen van schrijvers en kopiisten in één en hetzelfde werk. Uitzonderlijk zijn de pogingen die in de Middeleeuwen zelf gedaan werden om regelmaat en vastheid volgens een uitgewerkt en uitvoerig geformuleerd en verantwoord systeem in bestaande spellingsgebruiken voor de landstalen in te voeren. Wanneer dit wèl gebeurde dan was dit aan de periferie van het Romeins imperium, nl. daar waar de uitstraling van Rome het zwakst was en meteen ook de invloed van het Latijns spellings- en schrijfgebruik het geringst. Wat de Germaanse taalgebieden betreft is dat IJsland geweest, waar in een tractaat uit het midden van de XIIe eeuw een spellingssysteem voor het Oudnoors beschreven wordtGa naar voetnoot(1). Dit werkje blijkt echter niet een school- of leerboek te zijn. Schepper van een nieuwe spelling van het Oudnoors (of Oudijslands) is de anonieme schrijver van dit stuk niet; veel werd er reeds vóór hem in deze taal geschreven. Zijn bedoeling was meer orde en regelmaat in de bestaande verwarde toestand te brengen. Naast deze enige stelselmatige behandeling van 't spellingsprobleem in Germaanse landen vóór de opkomst van de boekdrukkunst zou men eventueel de experimenten of innovaties kunnen vermelden waarvan men sporen vindt in het werk van de Duitser Notker (einde van de Xe eeuw) en in de Orrmulum van de Engelse schrijver Orm die ca. 1200 in 't Oosten van Engeland zijn didactische en moraliserende beschouwingen neerschreef. Een algemeen aanvaard, een scherp en fijn uitgelijnd spellingssys- | |
[pagina 23]
| |
teem bestond er in feite nergens op het vasteland toen de eerste boekdrukkers hun zethaak ter hand namen. En de arbeid van dezen werd niet immer verlicht door de houding die sommige schrijvers t.o.v. hun kopij aannamen. Auteurs lieten zich soms weinig aan de spelling van hun geschriften gelegen zijn. Er zijn er die zich hierover geenszins het hoofd braken en de zorg voor het tot stand brengen van een zekere eenheid van spelling in hun eigen stukken eenvoudig aan de drukker-uitgever overlieten. Moeten we in deze schijnbare onverschilligheid van schrijverswege slechts een uiting zien van hun berusting in het feit dat de drukkers hun met zorg toegepast spellingssysteem toch niet zouden volgen, doch ‘hun’ eigen spelling zouden substitueren?! Zo onwaarschijnlijk is dit niet! Verwijten de tegenstanders van Louis Meigret aan deze voorvechter van een Frans spellingssysteemGa naar voetnoot(1) dat hijzelf niet logisch noch consequent zijn stelsel in zijn geschriften toepast, dan antwoordt hij: ‘Quant à moę je n'ey james balie copie qe je ne l'aye lęssé ao bon plęzir de l'Imprimeur, tęllement qe selon la diversité d'eus il lęs ont ecrit aotrement’Ga naar voetnoot(2). ‘Ao bon plęzir de l'Imprimeur’! Van ietwat vroeger, nl. van 1531, is er het getuigenis van Dr Caspar Hedio, de Duitse vertaler van Flavius Josephus. In zijn voorwoord tot zijn overzetting van zijn geliefde en hoogvereerde geschiedschrijver, meer bepaaldelijk bij de bespreking van zijn vertaaltechniek, handelt Hedio over zijn taal en spelling. Hij bekent vrijmoedig dat hij zich in beider opzicht aan de goede zorgen van de drukker toevertrouwt. ‘Meines teütschen halben hab ich mich weder grosser subtiligkeit nach (sic) besunderer regulierten Ortographi beflissen / den trucker solchs lassen verwalten / hab aber auffs trewlichest on allen falsch alle ding gwölt anzeigen / vnnd mit auff satz oder verdachtem mut freylich kein silblin will geschweigen sententz auszgelassen’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 24]
| |
Het bewust ingrijpen van de drukker in de taal, en zeker in de spelling van de auteurs, was een herhaaldelijk voorkomend en blijkbaar algemeen aanvaard feit, zelfs nog in de eerste helft van de XVIIe eeuwGa naar voetnoot(1). De drijfveren die drukkers aangezet hebben om zich - en dit zelfs systematisch - met het spellingsprobleem van de moderne talen in te laten zijn m.i. van zeer verschillende en zelfs van zeer uiteenlopende aard. Veel van de eerste drukkers waren academisch gevormden, zelfs geleerden met naam en faam; tot zelfs in de tweede helft van de XVIe eeuw waren er talrijke universitairen onder de letterzetters en proeflezers te vindenGa naar voetnoot(2). Een tweede vaststelling die zich opdringt geldt de taal van de eerste boeken en van andere drukwerken; het overgroot aantal er van waren in 't Latijn gesteld. Daar het Latijns schriftbeeld grotendeels vaststond moest als vanzelf de vraag rijzen waarom niet hetzelfde bij de landstalen zou mogelijk zijn? Waarom niet een gelijkaardige vastheid en eenvormigheid inzake de spelling ook in drukken in de volkstalen toegepast?! Getuigenissen in deze zin zijn, bij mijn weten, niet bewaard. Beduidt dit dan dat dergelijke overwegingen in hen niet zijn opgekomen!? Wie zal het zeggen? Vermeldenswaard is tevens dat ook sommige zestiende-eeuwse schrijvers en zestiende-eeuwse vertalers in verschillende taalgebieden naar een regeling van de spelling verzuchttenGa naar voetnoot(3). Zou men dan niet gerechtigd zijn te veronderstellen dat de eerste belanghebbenden, drukkers-uitgevers, ook intellectuelen, vaak van eerste rang, niet even- | |
[pagina 25]
| |
eens de wens zouden gekoesterd hebben dat een zekere eenheid ook in de drukkerspraktijken qua spelling zou kunnen ingevoerd worden?! Het is echter niet vermetel, meen ik, aan te nemen dat de hoofddrijfveren, die de beoefenaars van de boekdrukkunst hebben aangezet om zich met het taalkundig aspect van de door hen te reproduceren werken in te laten, waren: ten eerste: de wens de productie van het boek zo efficiënt mogelijk te maken, en ten tweede: de hoop de verspreiding van het afgeleverd product zoveel mogelijk in de hand te werken; anders gezegd: de bedoeling de productiviteit van hun bedrijf op te voeren en de afzet te bevorderen. Dat het invoeren van een zekere regelmaat in het spellingsgebruik een gewisse aantrekkingskracht op de drukkers uitoefende blijkt uit het succes dat in sommige taalgebieden bepaalde handleidingen, door drukkers over sommige netelige spellingsproblemen geschreven, bij hun confraters gehad hebbenGa naar voetnoot(1). Nochtans moet hierbij aangestipt worden dat het in feite betrekkelijk laat is geweest dat drukkers-uitgevers zich stelselmatig met taalkundige problemen hebben ingelaten, o.m. met de spelling der volkstalenGa naar voetnoot(2). Inderdaad vóór het einde van het eerste kwartaal van de XVIe eeuw moet men geen spoor van een systematische bemoeiing met spellingsproblemen, door drukkers-uitgevers aan de dag gelegd, gaan zoeken. De oorzaken van deze laattijdige uitingen van belangstelling zijn wellicht te zoeken in het feit dat aanvankelijk de drukkers zich hoofdzakelijk met het uitgeven van Latijns werk inlieten. Aangestipt moet tevens dat de eerste drukkers in de meeste continentale landen - Frankrijk incluisGa naar voetnoot(3) - Duitsers waren. Het is dan ook normaal dat in elk land het pas de latere autochtone generatie van drukkers zou zijn die zich gewoonlijk voor het uitgeven van eigen nationale literatuur op grote schaal zou inzetten. Ten derde verlieze men hierbij ook niet uit het oog dat spellingsregeling zoals elke ratio- | |
[pagina 26]
| |
nalisatie zich pas opdrong wanneer massaproductie en massaspreiding beoogd werden, m.a.w. wanneer het uitgeverijbedrijf reeds een zekere vlucht zou kunnen kennen. Welnu 't is pas in het begin van de XVIe eeuw dat de drukkers-uitgevers zich voor een verspreiding op grote schaal van werken in de volkstaal zullen inzetten. Eenmaal men echter deze weg opging werden ook de doelmatigste formules toegepast, zelfs o.m. de formule van het zgn. ‘modern’ pocket-boek, waarvan het eerste prototype te vinden is in de reeks octavo-uitgaven van Petrarcha, Dante en Boccaccio door Aldus Manutius in 1501 op de markt gebrachtGa naar voetnoot(1). Een zekere regeling van de spelling was één van de middelen om het tempo van het zetten op te drijvenGa naar voetnoot(2). Deze regeling werd tevens vereist door het feit dat meer dan één zetter met het zetten van de tekst van één en hetzelfde werk belast werd. Inderdaad het kwam toen reeds voor dat in één en hetzelfde atelier gelijktijdig twee à vier zetters zetwerk in verband met één en dezelfde uitgave verrichttenGa naar voetnoot(3). In dergelijk geval ligt het voor de hand dat om een min of meer gaaf uitzicht aan de druk te verlenen het wenselijk is dat een stel punten zou vastgelegd en door elke zetter zou toegepast worden. Een andere reden was wellicht de hoop door een zekere eenvormigheid van spelling de verspreiding van andere uitgaven uit hun fonds in de hand te werkenGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 27]
| |
Bemerkenswaard is echter dat een spellingsregeling niet tot de uiterste consequenties werd doorgevoerd: van een vaste eenparige spelling was toen nog geen sprake. Een zekere soepelheid in de toepassing werd zelfs bewust nagestreefd. De drijfveer die drukkers bewoog tot dit compromis tussen een streven naar eenvormigheid enerzijds en de wens om een zekere losheid of soepelheid in de verwezenlijking er van te bewaren anderzijds, wortelt in hun zoeken naar middelen om het zetten van de tekst op een doelmatige manier in de hand te werken. Inderdaad, de technische mogelijkheden waren in de eerste eeuw van de boekdrukkunst beperkt en lieten niet toe een strakke eenvormige spelling door te voeren zonder dat deze voor de zetter van prozateksten een hinder zou worden. Vandaar het paradoxale in de houding van de zetter. Enerzijds was hij tuk op een zekere regelmaat en aarzelde hij niet deze gemakkelijkheidshalve in te voeren; anderzijds echter beriep hij zich op het gemis aan bindende regels van een algemeen geldend spellingssysteem om zich sommige vrijheden te veroorloven telkens deze houding zijn zetwerk verlichten konGa naar voetnoot(1). De afwisseling in een druk van 1548 van so en soe - het voorkomen van deze laatste vorm in de tweede helft van de bladzijde - zelfs in een tekst waarvan anders de spelling vrij stelselmatig genormaliseerd is - levert een sprekende illustratie van deze stelling in verband met de houding van de zestiende eeuwse drukkers ten opzichte van de spelling. Deze ‘soepelheid’ in het normaliseren van de spelling door sommige drukkers sluit niet uit dat er op bepaalde punten bij dezelfden of bij anderen, geen streven zou waar te nemen zijn om stelselmatig en consequent bepaalde innovaties, in casu vereenvoudigingen door te | |
[pagina 28]
| |
voeren. Zo b.v. de systematische weglating van overtollig geoordeelde tekens of de stelselmatige differentiatie van sommige lettertekens, nl. het gebruik van j, en v naast i en uGa naar voetnoot(1). Handschriftelijke of gedrukte teksten van een stel voorschriften, die in een bepaald drukkersatelier zouden toegepast zijn, zijn - bij mijn weten - niet bewaard; wèl echter algemene handleidingen over de spelling door drukkers opgesteld en die dan ook in druk verspreid werden. Nu is het m.i. wel vermeldenswaard dat wanneer drukkers zich aan 't opstellen van een spellingstractaat zetten, sommigen onder hen zeer vooruitstrevende voorstellen deden, nl. een spellingssysteem voorstonden dat sterk fonetisch georiënteerd was. Sommigen poogden namelijk klanknuanceringen weer te geven die in de vroegere spellingen en zelfs in de latere eenvoudigweg genegeerd worden. Om enkel in ons eigen taalgebied te blijven is er b.v. de poging van een Joos Lambrecht die in 1550 in zijn Nederlandsche Spellijnghe een spelmethode voorstelde waarbij het z.i. mogelijk zou zijn voor elk dialectaal getint geschrift - en dat waren ze toen alle - de typische klankwaarde van elke klinker of tweeklank die binnen de grenzen van het bepaald dialectgebied voorkomt, weer te geven, met dien verstande dat elk gebruikt teken voor alle in een-nederlands-dialect-schrijvenden één vaste waarde zou hebben. Lambrecht ten Kate werd reeds door deze tendenz getroffen. De verklaring hiervan viel z.i. te zoeken in het feit dat de mechanische vermenigvuldiging en het gebruik van een goedkope grondstof - nl. papier - niet langer het spaarzaam omgaan met lettertekens eisten. In zijn ‘Onderzoek over onze Nederduitsche Letterklanken’ poneert hij dat de mogelijkheden van het goedkope reproductieprocédé verklaren waarom thans drukkers, in tegenstelling met de middeleeuwse kopiisten, het onderscheid tussen ‘zachte’ en ‘scherpe’ lange o en e zullen aanduiden en dit bij middel van de geminatie in open lettergrepen ter aanduiding van de verscherping van de klankGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 29]
| |
Werd dit principe - ‘spel zoals U spreekt’ - uiterst ver doorgedreven en werd de stelregel aanvaard: ‘één bepaald teken voor elke bepaalde klank’ dan moest deze politiek tot een aanzienlijke uitbreiding van het lettertekenapparaat leiden. M.a.w. het invoeren van nieuwe lettertekens (doorstreepte e en ae) werd door sommigen vertegenwoordigers van deze tendenz voorgesteld. Het blijkt nu dat de voortvarende promotors van een dergelijke spellingshervorming juist omwille van het revolutionaire van hun voorstellen weinig onmiddellijk succes boekten. Dat is de bevinding die in ons taalgebied werd opgedaan; elders kan men dezelfde vaststellingen makenGa naar voetnoot(1). Men zou nochtans m.i. ongelijk hebben de invloed van de drukkerspractijken in deze aangelegenheid te onderschatten. Spelen sommige imponderabilia al licht eveneens een rol, de houding van het drukkersgild heeft onmiskenbaar een grote invloed op de ontwikkeling van de spelling der moderne talen uitgeoefend. De wederwaardigheden van haar vormgeving vinden vaak een verklaring in wat er in de drukkersateliers roerde, althans in de XVIe en XVIIe eeuw. Pogingen zelfs door een machtig uitgeverijbedrijf gedaan om een zekere vereenvoudiging in te voeren - zonder inschakeling van elk nieuw letterteken - vielen soms falikant uit omdat het gros van de drukkers niet meewilde. De geschiedenis van de differentiatie van i en j, u en v in de Franse spellingsgeschiedenis is in dit opzicht kenschetsend. Ronsard had het gebruik van j en v reeds aangeraden; Plantin was één van de eersten om deze differentiatie toe te passen, doch - wijl hij niet gevolgd werd - zag hij zich genoopt deze weer | |
[pagina 30]
| |
op te gevenGa naar voetnoot(1). En ondanks deze zestiende-eeuwse tegenvaller en ondanks het verzet uit bepaalde hoeken in Frankrijk zelf - zal deze differentiatie zich uiteindelijk toch opdringen onder de druk van de massale productie van Frans werk in de zestiende en bijzonder in de zeventiende eeuw van de Noordnederlandse drukkers. Dezen pasten het onderscheid tussen i en j en u en v in hun Franse uitgaven toe en, schrijft Charles Beaulieux, ‘ils inondent la France de leurs livres et y habituent ainsi le peuple’Ga naar voetnoot(2).
Het ‘besluit’ kan kort zijn. Hebben uitvinding en verspreiding van de boekdrukkunst de literatuur in haar vormelijke elementen en de taal in haar ontwikkeling beïnvloed, literatuurstudie - voornamelijk echter taalstudie, - en bijzonder de regeling van de spelling van de moderne talen, ondergingen eveneens de weerslag van de opkomst en verspreiding van de boekdrukkunst. |
|