die hij in zich voelde kiemen en trillen met eenen gloed van alomvattende liefde.
Hij was wel de dichter van den kluisterbrekenden hartstochtelijken opgang in storm en drang, tot verovering, voor zich en voor allen, van 't zelfbewuste leven, dat daar lag in zijne verbeelding als een onbegrensd, romantisch landschap, schemertrillend, kleurvonkelend van 't verheerlijkend stralen zijns voorgevoels. Frisch, mild, minnend was zijn gemoed. Aan zijn haat faalde de mokerslag, aan zijne satire de bloedig striemende zweepslag. Veeleer dan aan Bilderdijk geleek hij aan Tollens, maar zijn stem klonk niet zoo onmiddellijk schel den omstaanderen in de ooren; zij was meer de basstem die breeder trillingen in de lucht beschrijft en duidelijker wordt in de verte.
Hij voelde zichzelf, zijn volk, zijn tijd, en drukte die broksgewijze uit, in een stortvloed van gedichten, oneffen in gang en waarde; hij bezat niet dien krachtigen zenuwgreep waarmede het genie de wereld der in hem ombruischende gedachten vastgrijpt en samendwingt in het standaardwerk, dat, droef als eene rouwvlag, overhelt naar 't verleden, of vroolijk wappert in den rozengloed van een nieuwen dageraad. Die onmacht tot samenvatting der wereld in en rond hem blijkt uit zijne gedichten, die zelden vastgehamerd, zelfs uit zijne uitdrukkingen, die zelden klassiekjuist op de gedachte vallen. Zijn werk spreidt niet over zijnen tijd de heldere klaarte van 't in volle bewustzijn geweten en gezegde, maar verzen als bliksemschichten gaan uit zijne hand, door de donkere lucht, met den trillenden zwaai van een kracht uit eigen denken en voelen geboren.
Heel zijn leven was een opstormen naar hooge schoonheid, en, al bereikte hij die maar zelden, toch acht ik het mogelijk uit zijne gewrochten eenen bundel lyriek saam te lezen, die hem zou doen kennen als zijnde, ‘virtueel’, de grootste lyrieker der Nederlandsche letterkunde na Vondel. (Wordt voortgezet).
Prosper Van Langendonck.