Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 4
(1861)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 253]
| |
Gelauwerde Dichters.Ten tyde van keizer Domitiaen ontstond te Rome het gebruik de dichters op het Capitolium te kroonen. Virgilius, Ovidius of Horatius werd nooit zulke eer aengedaen. Het gebeurde dus eerst toen de latijnsche letterkunde aen het kwynen was. Claudianus sloot de rei dergenen, welke die hooge onderscheiding ontvingen. Men moet na dezen hoog in de middeleeuwen opklimmen, om de dichters wederom op dergelyke wyze vereerd te zien. Petrarca was de eerste, sedert den val van het Roomsche keizerrijk, die op het Capitolium, op den 8sten april 1341 gekroond werd. Zyne vermaerdheid als dichter was zoo hoog gerezen, dat, schijnt het, te gelyker tijd de Kanselier van Philips, koning van Frankrijk, en de Senator van Rome hem uitnoodigden, de een om naer Parijs, de ander om naer de hoofdstad der Christenheid te komen. Op het aenraden van kardinael Colonna en van Thomas van Messina gaf hy de voorkeur aen Rome. Hy trok er naer toe over Napels, alwaer koning Robert, een der schranderste en geleerdste mannen van zynen tijd, zich gedurende drie dagen met hem onderhield, en hem zelf wilde kroonen. Petrarca wei- | |
[pagina 254]
| |
gerde zulks beleefd, en kwam te Rome aen. Den tweeden dag daerna kondigden van 's morgends vroeg talryke bazuinen de plechtigheid aen. Eerst hoorde hy de mis, welke door den onderlegaet gezongen werd; dan leidde de bisschop van Bourlant hem, vergezeld door geheel den adel van Rome, naer het paleis der Colonnas, by Santa Maria, in de Via lata, waer men hem en de voornaemste heeren der pauselyke staten, een plechtig gastmael opdischte. In den namiddag deed de onder-ceremoniemeester eenige der gedichten van Petrarca lezen, die met genoegen aenhoorde en luid toegejuicht werden. Nadat men's dichters lof uitgesproken had, legde men hem zijn triumfgewaed op, dat de koning van Napels hem geschonken had. Het was een lange slepende fluweelen en met goud geborduerden tabbaerd, die rond den hals omgeslagen was. Hierop had hy eenen gordel met diamanten versierd. Boven dit eerste kleed droeg hy er nog een tweede van wit satijn, dat de gewone dracht der keizers by triumfdagen was. Op zijn hoofd stond een myter van scharlaken, waervan de strikken hem op den rug hingen; aen den hals had hy eene gouden ketting, waeraen eene kleine elpenbeenen lier zwierde; en hy droeg ottervellen handschoenen. Aen beiden voeten had hy eene broos: aen den rechter den Cothurnus der oude treurspeldichters, en aen den linker de Socca der blyspeldichters. Een maegdeken, in een wolvenvel gekleed, eene brandende keers in de linker hand houdende, ging blootvoets achter hem, en droeg den sleep van zynen tabbaerd. Op deze wyze uitgedost kwam hy uit het paleis der Colonnas, en stapte op eenen wagen met veil-, laurier- en mirtenkransen omhangen en met goudlaken bedekt, waerop men den berg Parnassus, de bron Aganippe, Pegasus Apollo en de negen Muzen met Orpheus, en ook grieksche en latijnsche dichters: Homerus, Virgilius, Catullus, en italiaensche, zooals Rannuccio, en Albert de Castel, van Florentië, geborduerd had. | |
[pagina 255]
| |
Al deze en verdere symbolische voorstellingen hadden hunne beteekenis. Petrarca had eene lier in de hand, en zijn zetel was ondersteund door eenen leeuw, eenen griffoen, eenen olifant en eenen panther. By hem lagen papier, inkt, pennen en boeken. Rondom dezen wagen, waervan Bacchus de leider was, zweefden duizend Minne-goodjens, en de drie Bevalligheden. De Arbeid, onder de gedaente eener vrouw in py gekleed, dreef voor zich met eene roede eene andere, die de Ledigheid verbeelde. Drie bedienden, die twygen droegen, de eerste van Laurier, de andere van veil en de derde van mirt, stonden op de trappen van den wagen, waerachter de Armoede en de Spot, in evervellen uitgedost, volgden, en dicht by hen ging de Haet, met eenen gespannen boog in de hand. Dan kwamen twee kooren van muziekanten, waervan de eene zongen en de andere speelden, met een oneindig getal dansende Saters, Boksvoeten en Nimfen, die den lof des dichters uitgalmden. Bovendien was de wagen, waer Petrarca op zat, nog voorafgegaen door twaelf jongelingen in scharlaken gekleed, en tot de eerste geslachten van Rome behoorende. Naest hem waren zes der voornaemste burgers in 't groen uitgedost en met eenen bloemenkrans op het hoofd. Achteraen kwam de senator Orzo, graef van Anguillara, met de hoofden van den Raed. De straten, waer de stoet doortrok, waren heerlijk versierd en met bloemen bestrooid; de openbare gebouwen opgepronkt. De vrouwen aen de vensters wierpen hem riekende waters, en het volk geurige eijeren toe. Men beweert zelfs, dat eene vrouw by vergissing een bytend vocht op Petrarcas hoofd smeet, waerdoor hy geheel zijn leven kael bleef. Toen men op het Capitolium aengekomen was, riep een wapenknecht den dichter, die, na eene korte aenspraek, vóór den Senator neêrknielde. Deze nam alsdan eene driedubbele kroon, | |
[pagina 256]
| |
uit veil, zooals die van Bacchus, den eersten dichter; uit laurier, zooals die der keizers, en uit mirt, zooals het aen den teedersten der gelieven past, te samen gevlochten, zich van het hoofd, en plaetste ze op dat van Petrarca, hem zeggende: De kroon is de belooning der deugdGa naar voetnoot(1). Het Capitolium weêrgalmde van de toejuichingen, en Stephanus Colonna sprak eene lofrede ter eere van den dichter uit. De senator Orzo gaf hem eenen robijn, die vijfhonderd gouden dukaten waerd was. Alsdan trok de wapenknecht Petrarca ter zyde, deed hem, in de tegenwoordigheid van den Ceremoniemeester, van de Raedsheeren en van den Senator, zijn overkleed af, en stelde hem eenen kling ter hand om daer mede te schermen, iets hetwelk men op dergelijk feest als onontbeerlijk beschouwde. Dan kwam hy weder voor het volk te voorschijn, dat hem vijfhonderd gouden dukaten schonk, omdat hy aen Rome boven Parijs de voorkeur gegeven had. De plechtigheid ten einde geloopen zijnde, zettede hy zich wederom op den wagen, en ging zyne dankzeggingen uitstorten in Sinte-Pieters kerk op het Vatikaen, alwaer men de Vesperen en Completen zong. Hy offerde er zyne kroon op, en stapte vervolgends in het paleis van Stephanus Colonna af. Daer dischte men hem een prachtig avondmael op, en het feest werd besloten met een dansfeest, waeraen de bekroonde dichter deel nam. Korte dagen daerna vertrok hy uit Rome. Petrarca had slechts den ouderdom van zeven-en-dertig jaren bereikt, toen hem die eer te beurt vielGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 257]
| |
Zie daer het oud gebruik der Romeinen, en misschien nog met meerdere plechtigheid dan by deze, vernieuwd en hersteld. Van Italië ging het sedert eenigs zins naer elders over, en ons vaderland zelf bleef er niet vreemd aen. Men heeft slechts eenen oogopslag te werpen op de platen, die de beschryvingen onzer oude Landjuweelen versieren, om te zien, dat onze Rederykers in hunne stoeten de meeste symbolische voorstellingen deden optreden, welke in dien ter eere van Petrarca ingericht, verschenen. By ons ook werden dichters, ten minste tydens de zestiende en den aenvang der zeventiende eeuw, gekroond. Jan Moerman, over wien ik hier voren handeldeGa naar voetnoot(1), was een gelauwerd dichter, poëta laureatus. Jacob Rolandius immers geeft hem dien naem in het opschrift van het door my aengehaelde vers. De gekende jonkheer Jan van der Noot had insgelijks dien eertitel, en op de verschillende portretten, welke in zyne werken voorkomen, ziet men hem telkens met eenen lauwerkrans rondom den hoed. Bovendien draegt hy nog een halssnoer, waeraen eene rond-vormige versiering hangt, op welke men onderscheidene dieren zooals eene kreeft, eene slek, eene vlieg, eene gans, eenen hert, eenen uil, en onder dit alles twee gekruiste en door eene kroon gestokene pennen, afgebeeld ziet. Ook Starter droeg zulken lauwerkrans rondom het hoofd; doch deze was een Engelschman van geboorte, en had reeds den ouderdom van zeven-en-twintig jaer bereikt, toen zijn Friesche Lusthof, in 1621, verscheen. Hy kon dus, vóór dat hy te Franeker de rechten kwam studeeren, in zijn vaderland, alwaer ook het gebruik van de dichters te bekroonen bestond, den eernaem van poëta laureatus bekomen hebben. | |
[pagina 258]
| |
By deze drie dichters zullen ongetwijfeld nog andere kunnen worden gevoegd. Nu is de vraeg: Welke waren de vereischten om gelauwerd poëet te mogen heeten? Op welke wyze had de bekrooning van zulken dichter plaets? En, geschiedden ook hier te lande by dergelyke gelegenheid groote plechtigheden? |
|