Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |||||||||||||||
Een belangrijk vraagstuk
| |||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||
dat hetzelfde onderwerp zich in veler belangstelling verheugt. De Brusselsche gemeente-raadsleden behandelden op dien dag het vraagstuk, voor een deel althans, der Weesverzorging en dat vraagstuk houdt ook in ons Vaderland veler aandacht bezig. En geen wonder: het weeskind ‘dat arm is zonder zijne schuld en in zijn armoê moet vergaan, indien gij 't weigert bij te staan’, is een voorwerp van aller medelijden. Zijn belangen liggen velen na aan 't hart, en waar bij de weesverzorging in ons land het welzijn van nagenoeg 30,000 ouderloozen, die aan de openbare liefdadigheid zijn toevertrouwd, betrokken is, bevreemdt het ons niet, dat velen haar een zaak van groot gewicht achten. Ik vrees dus niet dat de meerderheid der lezers van dit tijdschrift, de volgende bladzijden ongelezen zullen omslaan, nu ik door het noemen van het punt in behandeling rekenschap gegeven heb, waarom ik meende de bewuste vergadering met het adjectief: ‘belangrijk’ te mogen aanduiden. En gelijke overweging heeft er mij toe gebracht het verslag, ingediend bij Burgemeester en Wethouders van Amsterdam ‘merkwaardig’ te noemen. Het loopt over hetzelfde onderwerp en heeft betrekking op de verzorging van het aanzienlijk getal verpleegde weezen der gemeente Amsterdam. - Het lot een verslag beschoren is niet opwekkend voor een verslaggever. Vaak met groote moeite gekweekt en uitgebracht, wordt het dadelijk onder de roerende dankzegging van een voorzitter in een archief begraven, of zoo het, na in een vergadering gediend te hebben gedrukt, en aan leden en belangstellenden gezonden wordt, dan ziet men het spoedig tot doeleinden gebezigd, waartoe de ‘geachte’ secretaris het zeker niet bestemd had. Nu mag het broos en teer bestaan van sommige verslagen geen zake van droefheid zijn, van enkelen is het, ter wille van inhoud en vorm zeer te bejammeren, dat zij zoo spoedig verdwijnen en slechts weinigen er mede bekend worden. Ik acht het daarom mijn dure plicht de opmerkzaamheid van allen, die belangstellen in het vraagstuk der Weesverzorging te vestigen op het Algemeen verslag en de Statistieke opgaven betreffende de inrichting voor Stadsbestedelingen over 1874 - voorkomende in het ‘Rapport omtrent de inrichtingen onder het beheer van het Burgerlijk | |||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||
Armbestuur te Amsterdam over 1874. Uit dat verslag toch zal blijken....maar ik wil niet vooruit loopen, en na in geleidelijken gang, eerst het behandelde in den gemeenteraad van Brussel te hebben vermeld, en daarop den inhoud van het bovengenoemde verslag te hebben meêgedeeld, zal het den opmerkzamen lezer van zelf duidelijk worden waarom ik beide zaken met elkander in verband heb gebracht. | |||||||||||||||
I.Wij verplaatsen ons dan in de statige vergaderzaal van den Raad, in het stadhuis te Brussel, met zijn kwistig versierden en gefestonneerden gevel, waarboven, naar de sierlijke beschrijving van Motley ‘de trotsche en keurig geborduurde toren zich 366 voet hoog verheft, een wonder van speldenwerk in steen, wedijverende door zijn kunstig dooréén geslingerd snijwerk, met de spinwebdraden dier fijne kant, wier naam en roem sinds eeuwen aan dien der stad verbonden zijn.’ - De herculische gestalte van den burgemeester, den heer Anspach, heeft de presidiale stoel ingenomen, en de vergadering wordt om 2 uur geopend. - Het punt aan de orde is: de oprichting van een weeshuis voor jongens. Er waren in den aanvang des jaars onderscheidene verzoekschriften tot oprichting van zulk een gesticht bij den Raad ingekomen. - In 1810 toch, was het armbestuur er toe overgegaan het toen bestaande weeshuis voor jongens op te heffen. ‘De luiheid en insubordinatie der weesjongens, die tot het uiterste gestegen waren; hunne verregaande zedeloosheid en de buitengewone kosten der huishouding’ hadden, blijkens het rapport, in 1810 tot het besluit geleid, een besluit dat door den prefect te gereeder werd toegejuicht en goedgekeurd, omdat de weesvoogden zelven erkenden: ‘dat zij van deze hunne administratie geen enkel gunstig resultaat konden verwachten en de vraag: mogen wij hopen uit ons gesticht degelijke burgers en bekwame ambachtslieden te zien voortkomen? met een wanhopig: ‘neen, zonder twijfel’ beantwoordden. ‘Verzwakt in hun kindsheid door onanie en vuilheid, | |||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||
bedorven door liederlijke gesprekken en slechte voorbeelden, zullen onze kweekelingen slechts soldaten zonder kracht en bedelaars ten laste van het land worden.’ Sedert dien tijd werden dan ook de weesjongens van het burgerlijk Armbestuur te Brussel in gezinnen ten platte lande en in de stad geplaatst. Maar in de laatste tijden waren tegen deze wijze van verzorging der weezen stemmen opgegaan. In onderscheidene dagbladen en tijdschriften werden de beide systemen der weesverzorging: verpleging in een gesticht, of plaatsing in een huisgezin besproken. Heftige beschuldigingen werden tegen het gemeente- en armbestuur gericht, en met toenemende verbittering werd voor de oprichting van een jongensweeshuis geijverd. ‘Voor zoo verre die verbittering,’ merkte een der raadsleden op bij de behandeling van het punt in kwestie ‘voortsproot uit een gevoel van belangstelling in het lot van den wees, of uit philantropie, is zij goed, te prijzen zelfs en het hartstochtelijk drijven zal men gereedelijk verontschuldigen, wanneer men rekening houdt met die ijskoude onverschilligheid, die al te dikwerf de groote menigte kenmerkt, wanneer het er op aankomt ten opzichte der gewichtigste, der sociale vraagstukken te onderzoeken en te beslissen’. Maar soms bleek de verbittering uit den laagsten partijgeest voort te spruiten en er door te worden aangeblazen en werd het verzoek een weeshuis voor jongens op te richten tot een middel gebezigd om bij de verkiezingen zijn doel te bereiken. Intusschen, hoewel een volksvertegenwoordiger of gemeentebestuur natuurlijk den invloed ondervindt van den drukkenden atmospheer der kiezerswereld, bleef de gemeenteraad van Brussel, nu het vraagstuk der weesverzorging de gemoederen in beweging bracht en aan de orde was gesteld, zijne kalmte bewaren en behandelde met ernst en grondigheid het vraagstuk der weesverzorging, toen hij 15 rekwesten, hoewel slechts met een 115-tal handteekeningen ontving, waarin op de stichting van een jongensweeshuis werd aangedrongen. Zoodra zij waren ingekomen werden zij in handen van het Dagelijksch Bestuur ter fine van onderzoek en praeadvies gesteld, en het spreekt van zelf, dat dit ze ter bekoming | |||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||
van de noodige informatie aan het Burgerlijk Armbestuur overhandigde. Hoogstbelangrijk is het schrijven van het Burgerlijk Armbestuur, den 4 Juni 1875, bij het dagelijksch Bestuur van Brussel ingezonden. 't In zijn geheel over te nemen zou te veel plaats eischen, ik bepaal mij tot de hoofdpunten. Vóór dat Armbestuurders de gronden uiteen zetten, waarom zij het systeem der opvoeding van de weezen in gezinnen boven aan stellen, en de oprichting van een weeshuis voor jongens ontraden, geven zij een beknopt overzicht van de regels, die bij de toepassing van het systeem worden gevolgd. Het kostgeld is bepaald op 120 francs voor kinderen beneden het jaar; - op 80 frs. benevens kleeding ter waarde van 30 frs. per jaar voor weezen van 1-14 jaar. Men blijft het kostgeld betalen: a. wanneer de wees, na het 14e jaar voor den arbeid ongeschikt is, en het bedrag wijzigt zich naar de behoefte van den verpleegde van 80-200 frs., de kleeding niet meê gerekend; b. als tijdelijke zwakheid en ziekelijkheid een bijzondere verzorging van den wees vereischen; c. als de wees zich door eenigen bijzonderen aanleg onderscheidt, en de onderwijzers wenschen dat hij, na het 14e jaar de school blijft bezoeken; d. wanneer het vak, dat hij gekozen heeft, bijzondere uitgaven vordert. Van het 7 tot het 14e jaar moet de lagere school door den wees worden bezocht. Twaalf francs per jaar wordt voor ieder kind, dat ten platte lande gevestigd is, aan den onderwijzer betaald. Voor het 14e jaar mogen de weezen niet tot het ambacht worden opgeleid. Het kostgeld wordt alleen betaald, wanneer de declaratie van getrouw schoolbezoek wordt overgelegd. Wanneer een knaap, ten platte lande uitbesteed, eenigen aanleg voor wetenschappelijke studie toont te bezitten, dan wordt hij naar de hoofdstad geroepen, en hij ontvangt de middelen het middelbaar, ja zelfs het hooger onderwijs te volgen. Zoo behaalde onlangs een wees de akte van hoofdonder- | |||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||
wijzer, en werd een ander ter opleiding tot civiel ingenieur op een der universiteiten geplaatst, terwijl een drietal in de apotheken der gasthuizen als leerlingen opgenomen is. Voor ieder wees, die op zijn 14e jaar goed lezen, schrijven en rekenen kan, wordt aan de pleegouders een gratificatie van 50 frs geschonken. Twee inspecteurs zijn belast ieder half jaar en zoo dikwerf dit wordt noodig geacht de weezen bij hun pleegouders te bezoeken. Voor Brussel en voorsteden bestaat een speciale inspecteur. Sedert Januarij 1875 heeft men, bij wijze van proef, te Aerschot eenige notabelen uitgenoodigd zich met het toezicht over de weezen in hun kring geplaatst te belasten; deze maatregel zal worden uitgebreid zonder dat daardoor het onderzoek der inspecteurs zal verminderen, of het onverwacht bezoek der Armbestuurders zelven ter contrôle van de inspecteurs zal worden opgeheven. De geneeskundige behandeling der weezen geschiedt ten koste van het armbestuur, door de doctoren op de plaats hunner inwoning. Eens in 't jaar worden de sukkelende kinderen naar Brussel gebracht, aan een geneeskundig onderzoek onderworpen, en zoo noodig in een der gasthuizen verpleegd, om na volkomen herstel tot hunne pleegouders terug te keeren. De pleegouders worden met bijzondere zorg gekozen; na de meeste waarborgen aangaande hunne zedelijkheid en goed gedrag te hebben verkregen wordt de opvoeding en verzorging der weezen aan hen toevertrouwd. In den regel worden zij in goed ter naam en faam staande gezinnen geplaatst. Is eene verplaatsing noodig, dan worden de weezen tijdelijk in het vondelingsgesticht te Brussel opgenomen totdat men een geschikt gezin voor hen gevonden heeft. - Geeft een wees voortdurend reden tot klachten en is hij voor goeden raad en terechtwijzing onvatbaar, dan wordt hij naar het verbeterhuis te Ruysselede verplaatst. Na een uitgebreid overzicht der gevolgde wijze van verpleging der weezen in huisgezinnen te hebben gegeven, zetten de Arm- en Weesvoogden de gronden uitéén, waarop zij de oprichting van een weeshuis voor jongens ontraden. Zij herinneren aan hetgeen vroeger aanleiding tot de opheffing van | |||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||
zulk een inrichting gegeven had. Ter wille der zedelijkheid, gezondheid en toekomst der weezen was men tot hunne plaatsing in gezinnen overgegaan, en door daartoe te besluiten was een belangrijk doel bereikt, en wel het geven aan het ouderlooze kind van een gezin waartoe het in 't vervolg behoort. Het armbestuur beijverde zich het weeskind weêr zooveel doenlijk in de gewone omstandigheden van het leven te plaatsen; en de ervaring heeft de deugdelijkheid van het systeem der opvoeding van weezen in huisgezinnen volkomen bevestigd. Het bleek dat de pleegkinderen in den regel als eigen kinderen werden behandeld; een groot getal der pleegouders die geen eigen kinderen bij hun overlijden achterlieten, hadden hunne bezittingen aan hunne pleegkinderen vermaakt; niet zelden was het de wil der overledenen, dat zij met de kinderen des gezins gelijkelijk zouden deelen. 't Was regel, dat de wees die door de militie onder de wapenen werd geroepen, zijn verlof bij zijn pleegouders doorbracht, en uit den dienst ontslagen, weer tot hun gezin terugkeerde. Terwijl de gestichtskinderen, bij hun ontslag uit het weeshuis in de Maatschappij staan, alleen, zonder steun, zonder een huisgezin dat zich hunner aantrekt, wordt door de plaatsing van weezen in 't gezin, 't zij in de stad 't zij ten platte lande, daarin voorzien. Dat de meerderheid der kinderen goed geplaatst was bleek telkens, en dat de pleegouders zich aan de weeskinderen hechten, daarvan kan o.a. het volgende ten bewijze strekken. Het aantal meisjes in het meisjes-weeshuis dat, door testamentaire beschikking gesticht, in 1810 niet kan worden opgeheven, maar wiens bevolking bij besluit op 140 pupillen was vastgesteld, was in 1873 tot 112 gedaald, en nu besloot het bestuur, uit financieele overwegingen, die voor de hand liggen, de bevolking weer tot de vereischte 140 aan te vullen, door uit de meisjes van 6-10 jaren, ten platte lande in gezinnen geplaatst, de ontbrekenden te zoeken. De pleegouders werden daartoe met hunne pupillen naar Brussel ontboden. Een der armvoogden werd met den geneeskundige belast, de weesjes aan te wijzen, die in 't gesticht zouden worden opgenomen. ‘Wij zullen u de aandoenlijke en hartbrekende tooneelen niet beschrijven waarvan wij getuigen | |||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||
waren.’ zoo verklaren de Armbestuurders in hun schrijven. ‘Ons medelid verzekerde zich nooit weêr tot zulk een taak te zullen laten vinden. Een twintigtal meisjes werd uit de gezinnen in het weeshuis opgenomen; het Bestuur werd sedert met brieven bestormd, smeekende de kinderen terug te mogen hebben. Men wilde afstand doen van het pleeggeld, men wilde ze adopteeren enz. Twee keerden tot het gezin terug.’ De Burgemeester van Droogenbosch schreef aan de armbestuurders: ‘De wees Delphine Roumas, oud negen jaar, en door u geplaatst in het gezin der echtgenooten de Beer, landbouwer, is door u teruggenomen, zonder dat wij de redenen kennen, die daartoe geleid hebben. Zij was bij hare pleegouders als een kind des huizes, en sedert de scheiding zijn dezen troosteloos. Zij bezitten goederen en zijn ten volle bereid deze onder hunne eigene kinderen en de kleine Delphine gelijkelijk te verdeelen. Gij kunt daaruit opmaken, hoe groot hun vreugde zou zijn, indien het weesje tot hen wederkeerde. Uw inspecteur heeft geene andere als gunstige rapporten betreffende de verzorging van het weesje kunnen indienen; het werd aan orde en netheid gewend en hare godsdienstige en zedelijke leiding liet niets te wenschen over. Zij bezocht de gemeenteschool en de onderwijzer vertelde ons veel goeds van haar. Wij komen u dien ten gevolge den terugkeer van het weesje in het gezin van de Beer verzoeken, die slechts ten doel heeft de ouderlooze gelukkig te maken.’ Een gelijk verzoek werd ingediend door den burgemeester van Nederockerzeil, die ten behoeve van de pleegouders de Greef wenschte dat de kleine wees tot hen mocht terugkeeren, daar zij ‘die zich geheel aan de opvoeding van het kind hadden gewijd, sedert haar vertrek rust noch vreugde hadden. Zij zouden ten voordeele van het meisje een testament maken, waarbij hun geheele bezitting - zij hadden geen eigen kinderen - aan haar vermaakt werd. Hij oordeelde dat de kleine moest terugkeeren tot de Greef, die voor haar gezorgd had als een vader.’ De Greef was een landbouwer, die met den dag in welvaart toenam, en wiens woningje, geheel zijn eigendom, op 2000 frs. werd geschat. | |||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||
Men zou kunnen vragen waarom slechts een tweetal terug werd gegeven en de anderen ter completering in het weeshuis moesten blijven? Waarom die hardheid tegenover de goedgezinde pleegouders? Was het om niet geheel en al op een genomen besluit terug te keeren? Men is soms liever hard en onrechtvaardig, dan dat men ten volle erkent een misgreep te hebben begaan. Hoe het zij: ten einde voor het vervolg zulk een hardheid te voorkomen werd besloten, nooit weêr uit de pleegkinderen in gezinnen de vacaturen in het weeshuis voor meisjes aan te vullen; maar uit de crèche de la Providence waar eenige meisjes beneden de zes jaren werden opgevoed, de pupillen voor het gesticht te nemen. Hoezeer zij dwalen die meenen, dat het den pleegouders alleen om het voordeel te doen is, en beweren dat de bestedeling in hun gezin altijd een vreemde blijft, kan blijken, èn uit de tusschenkomst van de politie, die soms noodig is, wanneer verlaten kinderen van de pleegouders door de ouders worden teruggeëischt, èn uit de nauwkeurigheid, waarmede de pleegouders onderzoeken, wanneer men een verlaten kind bij hen plaatsen wil, of de ouders 't recht hebben het later terug te vorderen. Er is nog eene andere overweging waardoor de armbestuurders meenen, de plaatsing der weesjongens in gezinnen vooral te platte lande in bescherming te moeten nemen; zij is van socialen aard. Het landvolk trekt hoe langer hoe meer op de groote steden, vooral op de industrie- en fabrieksteden aan. Gebiedt niet de voorzichtigheid de noodlottige gevolgen daarvan zooveel mogelijk te voorkomen, en de ontvolking van het platte land door deze verhuizingen te matigen door de verwijdering der overbevolking uit de steden; vooral daar het lot van den veldarbeider niet minder is dan dat van den fabriekarbeider of mijnwerker. 't Zal den weesjongens ten platte lande naderhand gemakkelijker vallen het onderhoud voor zich en hun gezin te vinden dan in den rook der steden. Ook uit een geneeskundig oogpunt achten de armbestuurders de oprichting van een weeshuis voor jongens onraadzaam. Hoe goed het toezicht in gestichten van dien aard ook zij, zij die het minst tegen zulke inrichtingen zijn ingenomen, geven toe dat aan zulke verblijfplaatsen sommige zonden onvermijdelijk verbonden zijn. ‘Men zal de opmerking | |||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||
maken,’ voegen Burgemeester en Wethouders hier aan toe, ‘dat men hetzelfde kwaad ook zal vinden bij de kinderen ten platte lande geplaatst; maar men zal moeten toegeven, dat het kind buiten gevestigd, zich er niet zoolang ongemerkt aan schuldig zal kunnen maken, terwijl het leven op het frissche veld veel gunstiger werkt op het herstel der kracht en der ondermijnde gezondheid.’ Zoo ook wraakt de hygiène een talrijke opeenhoping van individuën. Zij leert dat men zooveel mogelijk de bewoners verspreiden moet, en dat het wenschelijker zou zijn, dat men in plaats van groote hospitalen voor zieken, voor oude lieden enz. te hebben, kleinere inrichtingen van dien aard had, op vèr verwijderde punten van elkaar geplaatst. Men wijst op het voorbeeld door Amerika gegeven, waar men in onderscheidene steden gasthuizen van hout optrekt, draagbare (vliegende hospitalen) genoemd, die men, na ze eenige jaren gebruikt te hebben weêr verbrandt. Maar men behoeft niet naar Amerika te gaan om zich daarvan te vergewissen. Een mijnwerkersvereeniging in de omstreken van Luik heeft zulk een gasthuis opgericht, om zoo doende de bezwaren te ontgaan aan de zwaar gebouwde hospitalen verbonden. Daarbij komt nog, dat men niet uit het oog verliezen moet dat de weesjongens, die aan de openbare liefdadigheid vervallen, doorgaans voortkomen uit eene klasse der maatschappij, die de meeste ontberingen lijdt, dat zij afstammelingen zijn van ziekelijke ouders, die bij een gebrekkig en onvoldoend voedsel in hun sombere en onfrissche woningen een kommervol bestaan hebben voortgesleept, en aan hun kroost een zwak en lijdend gestel als treurige erfenis hebben achtergelaten. Onder zulke omstandigheden is de vestiging der kinderen ten platte lande vooral aan te raden, 't geen gestaafd wordt door een opgaaf der sterfte onder de weezen van het Armbestuur, waaruit blijkt, dat
| |||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||
cijfers, in vergelijk veel lager, dan die voorkomen in de statistieke sterftelijsten, door de Regering in 1874 uitgegeven. Bovendien deelen ze meê, dat ⅘ der weezen na hunne meerderjarigheid bij hunne pleegouders blijven, en dat slechts 5 van de 406 weesjongens, wegens onhandelbaarheid, in het verbeterhuis te Ruysselede moesten worden geplaatst. ‘Ik mag niet verbergen,’ zoo vulde een der raadsleden van den gemeenteraad bij de beraadslaging over het verzoek in de vergadering van den 2n Aug., de gronden tegen de oprichting van een gesticht aan, ‘ik mag niet verbergen dat ik ook schroom 4 a 500 kinderen te vereenigen in één gesticht, omdat het lot dier 4 a 500 kinderen hoofdzakelijk afhangt van één man, van den directeur. Men kan over 't algemeen deze stelling verdedigen; zooals de directeur is, zal het gesticht zijn. En nu is het vinden van een directeur geen gemakkelijke taak. Om de moeielijke en teedere plichten uit zulk een betrekking voortvloeiende te vervullen, moet men een persoon zijn, toegerust met de zeldzaamste gaven van verstand en hart, en menig weeshuis liep gevaar, menig weeshuis heeft tot treurige uitkomsten geleid, òf doordat men de hand niet kon leggen op dien zeldzamen vogel, dien men een geschikten directeur noemt, òf omdat men door de een of andere reden een braven en besten maar linkschen en taktloozen man niet kan aan den dijk zetten. ‘Bij de opvoeding van weezen in het gezin daarentegen, is het kind toevertrouwd aan een enkele familie; en wanneer er onder de pleegouders zijn die hun plicht niet doen, dan heeft het terug nemen van het kind lang zooveel voeten niet in de aarde en men kan het gemakkelijker overbrengen in een huisgezin, waar men het beter behandelt en het beter opvoedt. “Daar komt nog bij, dat, wanneer eene liefdadige administratie, hoe ook door philantropie bezield, met groote kosten | |||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||
een weeshuis heeft gesticht, en het komt later tot de ontdekking van de gebreken der stichting, zoodat zij gedwongen wordt 't avond of morgen zich zelve af te vragen: of het gesticht, in stede van een weldadig toevluchtsoord te zijn voor de jeugd, temet ook eene schadelijke, gevaarlijke inrichting zij, het dan kan gebeuren, en het geval heeft zich voorgedaanGa naar voetnoot1) dat zulk een administratie terugdeinst over te gaan tot die afdoende maatregelen, die een geheele of gedeeltelijke opheffing ten gevolge hebben. Dan ziet men dat liefdadige administratiën of gemeentebesturen weeshuizen, die sedert lang of geheel hervormd of opgeheven moesten worden in hun gebrekkigen toestand laten voortbestaan, niettegenstaande zij door het algemeen veroordeeld zijn.” De spreker in den gemeenteraad wijst bij dit punt op het weeshuis te Gent. 't Was hem altijd voorgesteld als een model weeshuis reeds lang vóór 1865. - En nu leest hij uit een rapport van dat jaar, uitgebracht door den heer Verstraeten, den nieuwen Directeur, geroepen tot de reorganisatie van dat model weeshuis, 't een en ander voor, dat wij maar niet zullen overnemen, om het kiesch gevoel onzer lezers te sparen. Maar na de beschrijving der verregaande onzedelijkheid, die de heer Verstraeten in het weeshuis, aan zijne zorg toevertrouwd gegeven heeft, en het verslag der middelen, die hij heeft aangewend, om verbetering in dezen toestand te brengen...legt hij deze verklaring af: “Ik meen te mogen vertrouwen, dat de reorganisatie van het weeshuis aan uwe verwachting beantwoordt. De tucht is hersteld: en de onzedelijkheid is teruggebracht binnen de grenzen van het mogelijke. Het zou dwaas zijn te willen beweren, dat de kiem der zonde is uitgeroeid. Er is meer; - op zich zelf staande gevallen, zullen zich ten alle tijde voordoen.” “Ja, mijn God!” - zoo roept het raadslid, een geneesheer, de heer Delecosse na deze verklaring uit, “ja die | |||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||
alleen staande gevallen zullen zich ten allen tijde en in toenemende mate herhalen. - Ja, gij zult u inspannen, maar te vergeefs, de onzedelijkheid te houden binnen de grenzen van het mogelijke. Maar 't is juist omdat die schandelijke zonden, wier treurige aanwezigheid gij met zooveel oprechtheid hebt gestaafd, al uwe physieke en zedelijke voorzorgsmaatregelen zullen verijdelen; - 't is juist, omdat zij altijd uw scherp toezicht zullen weten te ontduiken en uwe schranderste en nauwgezetste pogingen ter breideling ten deele zullen verijdelen; 't is juist omdat die zonden zoo noodlottig verbonden zijn aan inrichtingen, waarin veel jongens vereenigd zijn, dat ik niet hooren wil van de oprichting van een weeshuis voor jongens, zelfs dan niet, wanneer aan het hoofd geplaatst kan worden een man van uwe energie, van uwe toewijding, van uwe scherpzinnigheid, van uwe nimmer rustende bedrijvigheid. - En ik moet verklaren, dat bij mijn onderzoek naar den toestand der Brusselsche weezen in de huisgezinnen, in de verste verte niets, hoegenaamd niets ontdekt is van die afschuwelijkheden, waarvan in het Gentsche rapport sprake is.” 't Zij mij vergund hier te wijzen op een leemte in het systeem der gestichtsverzorging waarop ook bij de behandeling van het vraagstuk in den Brusselschen gemeenteraad niet gewezen werd, en die ik toch van gewichtige beteekenis acht, omdat zij bij de weeshuisopvoeding niet weg te nemen is. In een gesticht worden de kweekelingen te weinig bekend gemaakt met de zorgen van het leven. Niet dat ik de kindsheid en jeugd het genot hunner lente wil vergallen, door ze ontijdig te mengen in de beslommeringen en moeiten van het leven; maar ik wil er ze niet onbekend mee laten. Ik wil ze de waarde en verplichting van den persoonlijken arbeid leeren kennen, en vroeg leeren zien, wat er vereischt wordt, om de monden te kunnen openhouden en het lichaam te kleeden. In den dagelijkschen noesten vlijt van den huisvader, om het noodige onderhoud voor de zijnen te winnen, in de dagelijksche bezigheden van de huismoeder bij het vraagstuk van middagmaal en voeding, in het keeren en nog eens keeren, in het lappen en verstellen bij het vraagstuk der kleeding, in het gemeenschappelijk overleg van “of het kan of niet en kan,” bij het vraagstuk van uitspanning | |||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||
en vermaak; in het overwerken in den vrijën tijd, en het inkorten van de nachtrust om dát nog gedaan, en dit nog klaar te krijgen...leeren de kinderen des gezins onbewust de waarde van den tijd, van het geld, van den arbeid kennen. En nu zien de gestichtskinderen weesvader en weesmoeder van den ochtend tot den avond wel werken, om den gang der machine te regelen, 't raderwerk te smeren; zij zien wel bezigheid; - maar van primo Jan. tot uit. Dec. staat een dik gesneden boterham op de minuut gereed; wordt met het slaan van de klok het dampende maal opgedragen en rondgedeeld, de melk en brij opgeschept; wordt met den eersten van de zooveelste maand, het zondagskleed vernieuwd en het zondagsche kleed tot een wekelijksche dracht gedegradeerd; komen op den vasten datum in het najaar de honderden tonnen turf, de mudden aardappels, de zakken gort, komt de geheele provisie in den kelder en in de kasten dat het een lust is, om ze gevuld te zien, en vader en moeder, met permissie “zweeten bij de bereddering.” - Maar met een paar dagen is dan ook alles beredderd en alles wordt opgegeten en afgesleten door het ouderlooze kind, dat eenmaal in het zweet zijns aanschijns zal moeten wroeten en zwoegen om het dagelijksch brood, nadat het een 18, 20 jaren heeft geleefd als een renteniers kind, dat zich wel eens heeft hooren voorhouden - en dat nog al vaak, zoodat het zonder indruk bleef - “dat er zooveel aan vast is;” maar dank zij de kapitalen der vaderen of de subsidiën der tijdgenooten nooit gezien heeft, dat levensonderhoud zooveel levensarbeid en inspanning vraagt. Tot die bedachtzaamheid, spaarzaamheid en vlijt, tot die waardeering van den arbeid, den tijd en het geld voor den mensch tot werken gedoemd, - neen door den wijzen Hemelvader tot den arbeid verplicht, - wordt het menschenkind wel gebracht in het gezin, maar ik zie niet hoe het besef daarvan in hem kan worden gewekt, als hij gevoed wordt in een gesticht met zijn “etensbengel”. 't Spreekt van zelf dat èn Armbestuurders èn Burgemeester en Wethouders in hun beider advies, het financieele punt der oprichting van een jongensweeshuis in oogenschouw nemen. Was de opvoeding in een gesticht op gronden aan de opvoedkunde en gezondheidsleer ontleend, boven de plaatsing in een gezin te verkiezen, het financieele van het vraag- | |||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||
stuk zou dan, hoe gewichtig ook, van ondergeschikt belang zijn; maar waar door het bouwen van een gesticht voor 200 knapen, de verpleging van ieder jongen, zonder daarbij te rekenen de kosten voor kleeding, onderwijs, geneeskundige hulp, op 702 francs 50 c. 's jaars zou te staan komen, zou men daardoor verkrijgen de opvoeding der weezen naar een systeem dat veel gebrekkiger en oneindig veel duurder is. Door tonnen gouds zou men een gebouw verkrijgen, dat hoe goed ook ingericht de opvoedkundige leemten van het systeem zelf niet kan opheffen; terwijl de gebreken in de plaatsing van weezen in gezinnen, als buiten het systeem der huiselijke opvoeding gelegen, gemakkelijk en zonder buitengewone financieele uitgaven zijn weg te nemen. Maar is het lot der weezen, die in gezinnen geplaatst zijn van dien aard, dat daardoor het verzoek om de stichting van een weeshuis voor jongens wordt gewettigd, en het gehoor geven aan 't verzoek ten plicht gemaakt? De heer Delecosse, reeds door mij genoemd, medicinae dokter, lid van den gemeenteraad, uit wiens redevoering, op den 2n Aug. gehouden, ik reeds het een en ander heb overgenomen, heeft met al den ernst van een degelijk man, een onderzoek naar het lot der uitbesteede Brusselsche weezen in het werk gesteld. - Hij oordeelde, en zeer terecht, dat men bij een verzoek als het ingediende niet af mag gaan op uitroepingen en beweeringen van optimisten en pessimisten, elkaâr vaak geheel weêrsprekende, maar dat men dan zich persoonlijk moet aangorden om tot de kennis der waarheid te komen. Hij deed dat; vangen wij op hetgeen hij aan zijne mederaadsleden mededeelt. “Door een 50 a 60tal personen geholpen, heb ik een nauwkeurig onderzoek in 't werk gesteld aangaande den toestand der stadsweezen van Brussel. Dat onderzoek heeft geloopen, niet alleen over de weezen die in de stad en hare voorsteden in gezinnen zijn geplaatst, maar ook en vooral over hen, die op het platte land zijn besteed. Ik ontving van het burgerlijk armbestuur de opgaaf der verblijfplaatsen van 221 weezen buiten, en 163 weezen in de stad geplaatst. Van die lijst voorzien, ben ik op de volgende wijze te werk gegaan; ik hield een samenkomst met de 60 medearbeiders, die deels tot de burgerij, deels tot den handwerkenden stand | |||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||
behoorden en ik zei tot hen: zietdaar de lijst van al onze weezen, neemt voor de hand weg de namen van die kinderen, die gij wilt bezoeken, en als gij uw bezoek gebracht hebt, vult dan deze gedrukte tabellen in, die ik de eer heb u te overhandigen. Ik meende in deze wijze van doen een waarborg voor onpartijdigheid te vinden en ik durf verklaren, het onderzoek is onpartijdig geweest.” De vragen, die beantwoord moesten worden, bedroegen een 45tal, waarin alles wat maar eenigszins betrekking heeft op het gezin, de verzorging enz. der weezen met eene nauwkeurigheid is opgenomen, die niets te wenschen overlaat, maar die het ons ook onmogelijk maakt ze hier over te nemen. Slechts een enkel voorbeeld, om over de nauwkeurigheid te kunnen oordeelen. Vraag 43 luidde, “hoeveelmaal hebt gij zelf of door anderen den wees doen opzoeken vóórdat gij ons deze inlichtingen verstrekt?” Vraag 44, “werden die bezoeken des zondags of in de week gebracht?” “Ik heb,” zoo deelt hij in zijn verslag aan den Raad mede, “met de grootste zorg de stukken, door mijne medearbeiders mij verstrekt en het resultaat van hun onderzoek bevattende nagegaan, en ik acht mij gelukkig, dat ik hier kan verklaren dat die stukken de treffendste bewijzen bevatten aangaande de goede plaatsing der weezen in het huisgezin, zoowel in de stad als ten platte lande. Men had ons tot vervelens verklaard: dat de weezen alleen in huis genomen werden om er van te halen wat er van te halen was; en men heeft zich zelfs niet geschaamd te beweren: dat de landbouwers vóór dat zij een kind in hun gezin opnemen, op vinger en duim narekenen dat het veel gemakkelijker is en winstgevender een Brusselschen wees op te voeden, dan een varken of kalf te mesten. Zonder aan die beweringen eenig geloof te hechten, zette ik mij echter tot het onderzoek mijner bescheiden met de heimelijke vrees van pijnlijke en treurige ontdekkingen. En nu, ik kan 't verklaren met de hand op 't hart, zoo ik al nu en dan te wijzen heb op een treurig feit, kan en moet ik echter op de meest stellige wijze verzekeren, dat de toestand van onze weezen in 't algemeen de meest voldoende is. De pleegouders werden vaak voorgesteld als wezens die alleen door winzucht gedreven worden. Ik beweer niet dat in 't begin het aanlokkelijke van het ver- | |||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||
pleeggeld, hoe gering het ook zij, (120 frs. eerst en later 80 fr.) niet de hoofddrijfveer is geweest, die hun den wensch deed uiten een wees op te voeden. Maar de mensch is niet zóó slecht, als men hem wel eens wil voorstellen. Begeerlijkheid en zelfzucht zijn gelukkig niet de eenige gevoelens van 't menschelijke hart ook al klopt het onder het wambuis van een landman; en als na eenigen tijd de pleegouders door het opgenomen kind met liefkozingen worden overladen, en het zijne kleine armpjes naar hen uitstrekt, dan is hun hart gewonnen, dan zijn bij hen de betere gevoelens van liefde en teederheid wakker geschud, dan hechten zij zich aan 't kleine wezentje, dat liefde vraagt en liefde noodig heeft en voor de onweerstaanbare aantrekkelijkheid der kindsheid wijken die eerste berekeningen van win- en hebzucht en zij hebben slechts één streven: te beantwoorden aan de ernstige plichten die zij te vervullen hebben, nu men een kind aan hunne zorg heeft toevertrouwd. Ik moet het met vreugde verklaren: onze weezen over 't algemeen genomen vinden bij hunne pleegouders eene toewijding en genegenheid, waardoor zij, binnen de grenzen van het mogelijke, de toewijding en genegenheid van 't eigen gezin terugvinden. Ik zou u de stukken kunnen voorleggen van 't geen ik u daar verzekerde, maar ik zou met de stof verlegen zitten. Mijne bescheiden bevatten in dat opzicht de onwaardeerbaarste bewijzen; ja ik zou u sommige bijzonderheden kunnen meêdeelen, die u de tranen in de oogen zouden brengen; maar de tijd gedoogt niet, dat ik hier lang bij stil sta.” Van de 221 weesjongens, die buiten Brussel en hare voorsteden in gezinnen zijn geplaatst, werden 95Ga naar voetnoot1) door den Heer Delecosse en zijne medearbeiders bezocht; daarvan werden | |||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||
Van de 164 weesjongens die te Brussel en voorsteden in gezinnen waren geplaatst werden 47 bezocht;
Een viertal van dezen werd niet aan het opgegeven adres gevonden, maar van hen bleek: dat 1, 16 jaar oud, als onderwijzer geplaatst was bij een burgemeester ten platte lande; dat een ander, 6 jaar oud, van de eerste pleegouders was weggenomen en toevertrouwd aan een ander gezin, waar hij betere zorg genoot; dat No. 3, 18 jaar oud, na 9 jaar gewoond te hebben bij zijn tante, die hem had opgevoed, plotseling vertrokken was naar Charleroi, zonder zijn nieuw adres op te geven. De laatste, 20 jaar oud, was onbekend bij het opgegeven adres. Men zou kunnen vreezen, dat de heer Delecosse, voorstander van het systeem der uitbesteding, door een zekere voorliefde misleid, zich bij zijn onderzoek niet door onpartijdigheid kenmerkt. Uit het volgende zal evenwel blijken dat ingenomenheid met het systeem hem aan de waarheid geenszins ontrouw deed worden. Wie met opmerkzaamheid het verslag heeft nagegaan aangaande de 95 weezen buiten Brussel geplaatst zal bemerkt hebben, dat de opgegeven cijfers niet uitkomen, dat over een 16-tal het stilzwijgen wordt bewaard. Neen, geen stilzwijgen. Terwijl hij, zonder iets te verbloemen, met een zeldzame onpartijdigheid verslag geeft van den waarlijk deerniswaarden toestand waarin het viertal, dat slecht geplaatst was, gevonden werd, deelt hij zonder eenige terughouding mede, dat een zestiental niet aan het door het Armbestuur opgegeven adres gevonden was. Geen wonder dat zijne mededeeling een ongunstigen indruk maakte - en vooral den wethouder, den Heer Dekeyzer, die tevens lid van het Armbestuur is, ontstemde. Op eene waarlijk vermakelijke wijze voert hij den Heer | |||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||
Delecosse tot zeven maal toe tegemoet: “Indien gij mij dit vooraf hadt meegedeeld, dan had ik u voldoende inlichtingen kunnen verstrekken.” “Welnu ik zal u de namen dier zestien opgeven, dan kunt gij op uw gemak de gewenschte ophelderingen leveren,” - verklaarde de Heer Delecosse. En ik ben zeer benieuwd wat de wethouder-armvoogd ter opheldering en verklaring te berde heeft gebracht of zal brengen. Ik vrees dat hij en zijne mede-armbestuurders met de ontdekking van den geneeskundige wel wat verlegen zitten. Mijn verzoek toch aan den secretaris van den gemeenteraad van Brussel om een verslag van hetgeen de wethouder De Keyzer in een latere zitting heeft meêgedeeld, bleef tot hiertoe onbeantwoord. - Ik kan mij ook niet voorstellen welke voldoende ophelderingen zijn Edel Achtbare in deze geven zal. 't Feit komt eenvoudig hierop neer: het burgerlijk armbestuur wees een 16tal gezinnen aan waar het een gelijk getal zijner pupillen geplaatst had - en bij onderzoek bleek het dat zij daar niet waren. - “Alzoo blijkt hieruit, dat ook het systeem der plaatsing van de weezen in huisgezinnen zijne teleurstelling meêbrengt.” Ontegenzeggelijk....Maar wie is zoo dwaas, dat hij er op rekent ze niet te zullen ondervinden? 't Volmaakte bestaat hier op aarde niet. Maar er zijn teleurstellingen die men zich zelven sparen kan. Het Armbestuur der hof- en hoofdstad onzer naburen had zich voor het droevig figuur dat het in deze gemaakt heeft kunnen vrijwaren, door een strenge contrôle over het werk dat het zijnen geëmployeerden heeft opgedragen. Plichtverzuim der subalternen is vaak een gevolg van de slofheid of het blind vertrouwen der hoofden. De treurige ervaring die de Brusselsche armverzorgers hebben opgedaan, hadden zij kunnen voorkomen, door in persoon, op gezette tijden het onderzoek in het werk te stellen, dat nu uit eigen beweging de Heer Delecosse heeft ondernomen. Zij hadden dan het personeel, in hun dienst werkzaam, leeren kennen, de wees zou van hun nauwgezetheid nog meer hebben genoten, en zij zouden het systeem der weesverzorging, dat zij voorstaan, niet in gevaar hebben gebracht en aan scheeve beoordeeling hebben blootgesteld. Gelukkig dat het den leden van den Brusselschen Gemeenteraad niet aan logica noch aan doorzicht hapert. Zij zagen het in, dadelijk | |||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||
in dat het feit, door den Heer Delecosse met prijzenswaarde onpartijdigheid vermeld, de waarde van het systeem der opvoeding van de weezen in het huisgezin, niets verminderde; maar dat het bij de toepassing van dat systeem vooral ook aankomt op het toezicht over de weezen en de pleegouders te houden. Dien ten gevolge werd door den heer Allard in overeenstemming met den heer Delecosse, een motie voorgesteld, door wier aanneming het verzoek tot oprichting van een weeshuis voor jongens zou worden gewezen van de hand, aldus luidende: De Raad, overwegende dat het systeem der plaatsing van de weezen in huisgezinnen, voor hunne lichamelijke en zedelijke ontwikkeling het gunstigst is te achten, mits het bezoek der weezen en het toezicht worde uitgebreid en versterkt, gaat over tot de orde van den dag.’ Die motie werd met algemeene stemmen aangenomen.Ga naar voetnoot+ | |||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||
II.Wij verlaten Brussel en trekken naar de Hoofstad van ons rijk. Waren wij reizigers in den gewonen zin van het woord wij zouden die merkwaardigheden gaan bezichtigen en die plaatsen bezoeken, die den vreemdeling trekken, en als bezienswaardig bekend staan. Nu gaan wij ze voorbij, om kennis te maken met eene inrichting, waarop de hoofdstad trotsch moet zijn; maar die toch, - vergis ik mij niet, - gelijk wel met meer zaken het geval pleegt te zijn, - aan een groot deel der bewoners zelf onbekend is. Of moet men niet veronderstellen dat zij aan velen onbekend is, de Inrichting der stadsbestedelingen te Amsterdam, onbekend in hare in veel opzichten uitnemende organisatie, onbekend in hare heilzame werkzaamheid? Of, als zij meer, als zij juister bekend ware, zou dan nog door zoo velen, die in het vraagstuk der weesverzorging belang stellen, getwijfeld worden aan de mogelijkheid, aan de uitvoerbaarheid, aan de gewichtige resultaten der opvoeding van weezen in huisgezinnen? - Laat u gunstig uit over dat systeem der weesverzorging, verzeker dat het vinden van geschikte huisgezinnen, (niet voor halve idioten, voor onhandelbare, voor zieke, voor diefachtige weezen, voor zulken zijn de bijzondere inrichtingen, de idiotenschool, Talitha Kumi, de inrichting te Katendrecht, Mettraij, de kinderziekenhuizen) maar voor gewone ouderlooze kinderen zooveel moeite niet in heeft; dat tegenover de baatzucht van enkelen, de onbaatzuchtigheid van anderen staat; dat gij weet dat een aanmerkelijk | |||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||
getal goed geplaatst is. ‘Nu ja’, zegt men, ‘al zijt gij overtuigd, dat op dezen oogenblik een aanmerkelijk getal goed geplaatst is in gezinnen, dat bewijst nog luttel; dat geeft u nog geen recht het systeem als deugdzaam te noemen. Eerst moet u blijken, hoe die kinderen later in de maatschappij terecht komen. De boom kan in het voorjaar prachtig staan te bloeien, maar hoe licht wordt in den tijd der inzameling de hovenier teleurgesteld. Bloesems zijn nog geen vruchten, en eerst aan de vruchten kent men den boom, aan de resultaten het opvoedings-systeem.’ Ik stem dat gereedelijk toe, en juist dáárom acht ik het, ter wille van het vraagstuk der weesverzorging gelukkig, niet alleen dat de Heer Delecosse, na zich van de goede plaatsing der Brusselsche weezen vergewist te hebben, nu ook zijn onderzoek zal voortzetten, en het antwoord zal zoeken op de vraag: wat er van die weezen, in huisgezinnen opgevoed, later in de maatschappij geworden is, - maar ook dat de Commissie over de Inrichting der stadsbestedelingen te Amsterdam, aan haar algemeen verslag over 1874 aan Burgemeester en Wethouders, ‘eenige mededeelingen toevoegt, betreffende de resultaten der plaatsing van de weezen in het huisgezin, in de laatste 25 jaar.’ - Die mededeelingen vullen in zeker opzicht het onderzoek van den Heer Delecosse aan, en ik heb met opzet de aandacht op beide gevestigd, omdat het: ‘ja maar de resultaten?’ dat zoo vaak door den een of ander, met ongeloof of wantrouwen tegen het systeem der opvoeding in gezinnen vervuld, schouderophalend wordt uitgeroepen, door de mededeelingen der genoemde Commissie wordt beantwoord. Na eerst jaren aan een in het zoogenaamde ‘Aalmoezeniersweeshuis’ de stadsweezen, onechte en verlatene kinderen, verzorgd te hebben en vervolgens gedurende vijf en twintig jaren in de weesgestichten te Veenhuizen ‘alleen heil gezocht te hebben voor die ouderloozen,’ is men er sedert 1850 toe overgaan het beginsel van uitbesteding bij hunne verzorging toe te passen. Niet in eens, o neen, maar langzamerhand, bij kleine proefneming in den aanvang, om 't op uitgebreider schaal voort te zetten. En met welk gevolg? De Commissie over de stadsbestedelingen te Amsterdam deelt in nauwkeurige tabellen den toestand mede der 126 meisjes en 152 jon- | |||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||
gelingen, die door haar in gezinnen werden opgevoedGa naar voetnoot1). Die tabellen, (waarop o.a. herkomst, plaats en onkosten van uitbesteding zijn aangeduid) bevatten drie groepen. ‘Om toch over de waarde van een stelsel te kunnen oordeelen, moet het volledig worden toegepast; op hoe jeugdiger leeftijd de verpleging aanvangt, des te zuiverder wordt de toepassing.’ Bij het opmaken der staten is dan ook op den leeftijd bij den aanvang der verpleging gelet en zijn de kinderen om niet al te uitvoerig te zijn, in drie groepen verdeeld. De eerste groep bevat 47 meisjes en 42 jongelingen, die vóór of met hun achtste jaar werden uitbesteed, zoodat zij volledig van het verstrekte onderwijs konden gebruik maken. De tweede groep bevat 46 meisjes en 52 jongelingen, opgenomen en uitbesteed op den leeftijd van 8 tot 13 jaar, die gedurende den verpleegtijd slechts voor een deel van het gewone onderwijs konden gebruik maken, terwijl dit vóór den aanvang dikwijls geheel was verwaarloosd. De derde groep bevat 33 meisjes en 58 jongelingen, wier verpleegtijd eerst met het 14 jaar of later aanving, en die, zoo zij vooraf geen onderwijs hadden genoten, die schade in het geheel niet meer konden herstellen. Wel nu: van de eerste groep is de uitkomst op 23 jarigen leeftijd geweest, dat van de 47 meisjes: 1 't uitmuntend, 9 't best, 26 't goed en 5 't redelijk hebben; - dat 6 gehuwd, 29 burgerdienstboden, 2 boerendienstboden, 2 naaisters en 2 als kinderen bij de pleegouders zijn, terwijl 5 overleden, en de toestand van 1 onbekend is. Van de 42 jongens hebben 8 het best, 21 't goed, 3 't redelijk; zijn 6 overleden, is de toestand van 3 onbekend, van 1 slecht. | |||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||
Betreffende de 46 meisjes der tweede groep wordt meêgedeeld; dat 4 't best, 26 't goed, 8 't redelijk hebben; dat 5 overleden zijn, 1 't min heeft en de toestand van een tweetal onbekend is. Van deze 46 zijn 7 gehuwd; 21 zijn burger- 5 boerendienstboden, één is naaister en 3 zijn als kinderen bij de pleegouders. Wat de 52 knapen dier groep aangaat: heeft 1 't uitmuntend, een 6-tal 't best, hebben 32 't goed, en 6 't redelijk; is een 4-tal bezweken en is men met den toestand van 3 onbekend. Van de 33 meisjes der derde groep hebben 2 't best, 20 't goed, 7 't redelijk, 2 't min, 1 't slecht. Eén er van is overleden, 3 zijn gehuwd, 25 burger- en 3 boerendienstboden en 1 is naaister. - Drie der 58 jongens, waaruit deze laatste groep bestaat, hebben 't best, 38 goed, 7 redelijk, 2 min en 1 heeft 't slecht; terwijl de toestand van een 6-tal onbekend, en 1 overleden is. Van de 152 jongens, der drie groepen te zamen, zijn 70 ambachtslieden, 29 landbouwers, 5 werklieden, 25 in 's lands dienst en 12 in andere betrekkingen gekomen. Men begrijpt, dat ik mij bij enkele bijzonderheden der recapitulatie heb moeten bepalen. De nauwkeurige staten, die aan het verslag zijn toegevoegd te laten afdrukken, gaat niet; en ik moet hen, die na het meêgedeelde nog twijfelen of de plaatsing van weezen en gezinnen tot goede uitkomsten leidt, verwijzen naar het verslag zelf. Te opmerkelijker is het resultaat, wanneer men rekening houdt met de geringe middelen, waarmede zij verkregen zijn. Terecht wordt in het verslag opgemerkt: ‘Wel is het waar, dat in de beschikking over groote geldsommen de kracht niet gelegen is; maar onbetwistbaar wordt de uitvoering bemoeielijkt, wanneer de geldkwestie te zeer op den voorgrond treedt, zoodat dáárom moet worden nagelaten, wat anders als wenschelijk wordt beschouwd. Vergeleken toch met hetgeen, bij eene zeer matige raming de verzorging van die 278 personen, in de weezengestichten te Veenhuizen zou hebben gekost, is met het stelsel der uitbesteding eene directe besparing van f 62.400 verkregen. ‘Voeg bij die f 62.400,’ zoo wordt zeer juist in het verslag opgemerkt, ‘wat niet zoo met cijfers is uit te drukken, als: de besparing op de overige 717, nu reeds verworven, en verder te verkrijgen, en die welke voortspruiten uit | |||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||
het wegvallen der aanzienlijke uitgaven voor hen, die van Veenhuizen, onbekwaam tot iets, of wel verminkt voor het geheele leven, (niet het minst door de fatale oogziekte) werden ontslagen, waardoor zij levenslang ten laste der stad bleven; dan verkrijgt men een cijfer, dat zeker met tonnen gouds zou moeten worden aangeduid; nu nog betalen wij jaarlijks voor hen die uit Veenhuizen bij opheffing van het weezengesticht, als invalide en onbekwaam om immer in eigen onderhoud te voorzien werden overgenomen f 4166.76 en toch is het cijfer dezer verpleegden reeds tot 48 verminderd.’ Opmerkelijk vooral ook is het gunstige resultaat der verzorging in gezinnen boven de gestichtsverpleging verkregen, blijkbaar in de lichamelijke ontwikkeling: o.a. in de lengte, die de jongelingen bij de loting voor de nationale militie bereiken. ‘Bij een onderzoek,’ zoo lezen wij in het verslag, ‘in 1859 in het werk gesteld, bleek dat van de 135 stadsbestedelingen in het gesticht te Veenhuizen verpleegd, die in de laatste zes jaar voor de militie waren ingeschreven, niet minder dan 121 te klein waren, dat is 90%. Thans is die lengte weder opgenomen betreffende 160 jongelingen, die zoowel hier als elders in de laatste 10 jaar zijn uitbesteed; de uitkomst is dat 141 te zamen 10.25 de lengte overschreden dat 19 te zamen 0.91 meter te klein waren dat is 12 op de 100 lotelingen.’ Men zal allicht beweren, dat de verzorging in het weezengesticht te Veenhuizen (dat Goddank is opgeheven) ook bijzonder slecht was, en dat men dien ten gevolge geen recht heeft op de ongunstige gevolgen der gestichtsopvoeding in dezen te wijzen. In andere gestichten zou men betere resultaten verkregen hebben!....Hoe vaak ik het reeds deed, het belang van zoovele ouderloozen dwingt mij er toe op nieuw in herinnering te brengen 't geen ik lees op bladz. 14 van het Rapport der Commissie belast met het onderzoek naar den toestand der kinderen, in fabrieken arbeidende: ‘Men kan aannemen, dat, vermits het physisch onderzoek der Commissie bij de klasse der fabriekarbeiders uit den aard der zaak bijna uitsluitend in groote fabrieken heeft plaats gehad, zij ook in den regel hen slechts onderzocht hebben, | |||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||
die vergelijkender wijze in de beste omstandigheden verkeerden. Des te meer opmerking verdient het wanneer blijkt, hoezeer bepaalde klassen dezer onderzochte fabriekarbeiders nagenoeg standvastig en dikwijls in al de gegevens beneden het normaalpeil van ontwikkeling der overige klassen blijven. Bij enkelen, zooals de Hilversumsche en Zuid-Hollandsche wolfabriekskinderen, komt dit feit zeer sterk uit. Hetzij men hen vergelijke met schoolkinderen, met weeskinderen, met kinderen, die niet in fabrieken arbeiden, met wolfabriekskinderen uit andere streken, steeds staan zij op den laagsten trap. Wij hebben slechts ééne klasse van personen gevonden, die hierin met hen gelijk staat, namelijk die der Amsterdamsche weesjongens en weesmeisjes, die bijna zonder uitzondering in alle leeftijden en alle gegevens beneden het normaalpeil van ontwikkeling staan.
De ruimte, waarover ik in dit tijdschrift te beschikken heb, dwingt mij te eindigen en laat mij niet toe dat ik uiteenzette, op welk eene wijze de uitbesteding der stadsweezen, waardoor zulke verblijdende resultaten verkregen werden, georganiseerd is. Zij is het werk van den Directeur dier inrichting, den Heer F. Beudeker, die gedurende 25 jaren met een ijver, boven allen lof verheven aan de weesverzorging zijn krachten wijdt. Ik verwijs ieder belangstellende naar de uitnemende beschrijving die hij zelf aangaande de regeling der uitbesteding gegeven heeft in het Tijdschrift der Vereeniging in het belang der Weezenverpleging, IIIe jaargang (1872) bladz. 59 en volgende.
Dockum. M.W. Scheltema Ezn. |
|