Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1871
(1871)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Wetenschap en belletrie.]Alexander Petoefi,
| |
[pagina 2]
| |
oogenblik, waarin de vijand hem vluchtend waande. Terwijl de troepen der verbonden Oostenrijkers en Russen steeds verder voortdringen van 't noorden naar 't zuiden, verneemt Bem op zekeren dag, in 't laatst van Juli, dat een Russisch legerkorps, door Moldavie getrokken, hem in de flank dreigt aan te vallen: haastig stort hij zich op den vijand, slaat hem, drijft hem uiteen, - doch van eene andere zijde ducht hem veel grooter gevaar. In Maroc-Vasarhely hielden 4000 Hongaren 18,000 Russen onder bevel van den maarschalk Paskiévitch tegen: een ander vijandelijk leger van 20,000 man onder generaal Lüders stond te Segesvár, en de beide korpsen konden zich in minder dan twee dagen vereenigen. Om dat te beletten, begaf Bem zich naar Segesvár met drie bataljons honveds, eenige eskadrons huzaren en twaalf stukken geschut. Het was een dler geimproviseerde viseerde legers, die door beleid, werkzaamheid en geestdrift zich geducht maakten. Was de macht van den vijand veel sterker dan de zijne, hij wist daarentegen zulk eene gunstige stelling in te nemen, dat zijne troepen van tien uur in den morgen tot omstreeks zeven uur in den avond de Russen beletten hun strijdkrachten te ontwikkelen, en, nadat zij een der generaals gedood hadden, hoopten zij een oogenblik den vijand te zien aftrekken. Maar de kanonnade was te sterk geweest en te lang volgehouden. Twee stukken waren reeds door de bovenmatige warmte gesprongen; paarden en kanonniers vielen uitgeput neder, en konden niet meer hun funktiën vervullen. Nu het artillerie-vuur zweeg, kon een regiment ulanen zich op de Hongaren werpen, met een eersten aanval de 250 huzaren verstrooien en de honveds aantasten. Aan beide zijden streed men met verbittering. De Russen verlangden naar het einde van een krijg op een ongastvrij grondgebied, waar iedere boer een vijand, waar elke hulpbetooning of aanwijzing een valstrik was. De Hongaren verdedigden hunne vrijheid en hunne onafhankelijkheid; door talrijke verliezen verzwakt, hielden zij met de kracht der wanhoop tegen den vijand vol. Ten laatste overwon de overmacht. Van alle kanten door de kozakken aangevallen, was generaal Bem, na een heldhaftigen strijd, met lanssteken doorboord, voor dood in een moeras blijven liggen. Dit was het teeken voor den terugtocht. Eenige officieren van zijn staf zochten eene wijkplaats in de naburige bergen, doch nauwelijks ontkomen aan de voortjagende kavalerie des vijands, wachtte | |
[pagina 3]
| |
hen een verschrikkelijker dood. Meer dan één dappere, die verdiend had op het slagveld te vallen, kwam om door de hand der woeste roovers, die in de bergen wonen, welke Zevenbergen van Wallachije scheiden, of liet het leven in de bedding van een kleinen stroom. Onder de hongaarsche officieren die aan den slag hadden deelgenomen, bevond zich een jonkman van zesentwintig jaren, geattacheerd aan den generalen staf van Bem. Gedurende den strijd had men hem bevelen naar verschillende punten zien brengen en met ridderlijke onversaagdheid deelnemen aan het gevecht. Bij den terugtocht verborg hij zich met eenige zijner makkers in de bergpassen der Karpathen, en sedert heeft niemand hem weêrgezien. Was hij dood of had hij eene stille wijkplaats gevonden ver van zijn dierbaar overwonnen vaderland, en kon men hopen dat hij in gelukkiger dagen nog eens uit zijn schuilplaats zou te voorschijn komen? Generaal Bem werd des nachts door twee huzaren, die zich in 't veld hadden weten te verbergen, als door een wonder van onder zijn paard en uit het water gered, in 't leven teruggeroepen en behaalde een paar dagen later eene nieuwe zegepraal op de onderdrukkers van 't schoone vaderland, - waarom kon en mocht men niet hopen op een ander wonder, dat Hongarije een zijner waardigste zonen zou terug geven? Tot voor zeer korten tijd, - misschien zelfs nu nog - waren er menschen, die nog altijd den vertrouwde van generaal Bem terug verwachtten; men kon niet gelooven, niet aannemen, zich niet voorstellen, dat zulk een uitnemend man zoo vroeg voor zijn land zou verloren zijn, en 't is alsof een geheimzinnige legende om zijn naam geweven is. - Inderdaad, 't was ook geen gewoon krijgsman: 't was de roem van het land der Magyaren, het was een zanger, door de geheele natie hoog bemind en luid geprezen, het was de volksdichter: Alexander Petoefi. Deze jeugdige dichter werd in den nieuwjaarsnacht van 1823 te Kun-Szent-MiklosGa naar voetnoot1) geboren. Zijn vader, Stefan Petrovich - die naar 't schijnt tot zijn dood zijnen oorspronkelijken naam behield - | |
[pagina 4]
| |
was een welgesteld slager, en wel van 1824-1834 in Kleinkumanie, - eerst te Féleghyház, later te Szabadszállas, - vandaar dat de dichter de landstreek, waar hij zijne jeugd doorgebracht had, als zijne eigenlijke geboorteplaats bezong. Deze gegoedheid stelde den verstandigen vader in staat, zijn zoon reeds vroeg naar de scholen in den naasten omtrek te zenden, en hem zelfs een weinig teekenen en pianospel te laten leeren. De jonge Petoefi begon zijne studiën aan het evangehsch gymnasium te Aszod, en zette ze voort op dat te Szentlorenez; in 1838 verarmde de familie zeer, vooral door eene overstooming van den Donau, en er zou nog eens een tijd komen waarin de ouders, die bij de geboorte van hun zoon een matig fortuin bezaten, hem niet meer konden onderhouden: ja zelfs, dat zij het aan den roem van hun zoon zouden te danken hebben, dat zij in hunne laatste dagen niet in ellende behoefden te verkwijnen. Toch zonden zij hun eerstgeborene nog in hetzelfde jaar naar het lyceum te Schemnitz. De schooltucht beviel zijn levendigen geest weinig; hij leerde slecht, en na een geschil met een zijner leeraren sprong hij over den muur van het schoolgebouw, - waarheen nu? Hij had hooren spreken van de stad Pesth, en van al 't schoone dat men daar bewonderen moet; naar de hoofdstad van Hongarije richtte de deugniet zijne schreden. Daar aangekomen, heeft hij zijn laatste geld uitgegeven, en ging aanstonds zijne diensten den directeur van den schouwburg aanbieden. Kon men den nauwelijks twaalfjarige geen kinderrol toevertrouwen, of kon hij den regisseur of machinist niet helpen? Hij zou stoelen en tafels op het tooneel brengen; hij zou achter de coulissen blijven, tot elke hulp gereed, en ondertusschen zou hij ook leeren spelen. Zijn verzoek werd toegestaan, en hiermede had de toekomstige volksdichter het toppunt zijner wenschen bereikt. Lang zou zijn geluk toch niet duren; van zijne vlucht onderricht, deed de vader onderzoek en kwam ten laatste op het spoor van den stoutmoedigen zoon. Te Pesth gekomen, ging hij dadelijk naar den schouwburg, nam 't kind mede, en bracht het naar 't dorp terug. De moeder weende toen zij haren zoon zag terugkeeren, en toch gevoelde zij te midden harer onrust en tranen een heimelijken trots: de voortreffelijke vrouw, verbaasd over zooveel moed bij zulk een jeugdige ziel, zag voor hem een toekomst te gemoet, die misschien niet zonder eere zou zijn. De vader had | |
[pagina 5]
| |
geheel andere gedachten. Hij wilde van zijn zoon een landman maken, gelijk hij zelf was, en hij begon het onderwijs en de studie te mistrouwen, die het hoofd van zijn kind zoo verward hadden. Zijn smaak voor poëzie, zijn lust om liedekens te maken, zijn geestdrift, die de moeder met zooveel blijdschap gadesloeg, dat alles scheen hem niets anders dan lust tot een ongebonden leven. Om den oproerigen scholier te beteugelen, hield hij hem gedurende eenige maanden bij zich, tot hij eindelijk besloot zijn zoon op nieuw naar een lyceum te zenden. Petoefi had bloedverwanten te Oedenburg; hier zou hij, onder toezicht zijner maagschap, zijne studien voleinden, en vertrok daartoe tegen het einde der vakantie van 1839. Op weg daarheen kwam zijn zucht naar vrijheid weêr boven. Zou hij zich nu in een school laten opsluiten, hij, die den vorigen dag nog de wilde paarden van de vaderlandsche steppen besteeg, en naar hartelust door de groote eenzame vlakte snelde, die zich van de Theiss tot den Donau uitstrekt? Spoedig zou hij zestien jaar oud zijn, het werkelijke leven roept hem: hij behoeft geen school om zijn studien geregeld voort te zetten. En te Oedenburg, in plaats van zich naar de woning zijner familie te begeven, die hem zijnen leeraren zullen aanbevelen, gaat hij naar de kazerne, en verbindt zich bij het regiment Infanterie: Baron Goldner als soldaat. Zoo er eenige betrekking was, weinig geschikt voor een rusteloozen geest als dien van Petoefi, 't was voorzeker de militaire dienst. Hij was de school ontloopen - een purgatorium, om te vluchten naar een kazerne - een hel! Nauwelijks kan men zich voorstellen hoe hij hier kon leven, hoe zulk een ontembaar karakter zich kon gewennen aan de strenge Oostenrijksche krijgstucht. Zoo leefde hij twee jaren (1840-1842), twee lange jaren van lijden en verveling van allerlei aard: hoe zou hij ze hebben doorgebracht zonder de vertroostingen der poëzie? Hij bezong al de indrukken die hij ontving; menig stuk in zijne werken afgedrukt, en bij het volk algemeen bekend, werd door hem vervaardigd in dien eersten leertijd van het soldaten leven, en gedurende de lange, geestdoodende, eentoonige wacht door eene ongeduldige hand met houtskool op de muren van het wachthuis geschreven. Petoefi was slechts achttien jaar oud, toen hij de militaire loopbaan verliet. Later, wanneer Hongarije voor zijn onafhangkelijkheid zou strijden, zou hij wel weder een zwaard vinden; | |
[pagina 6]
| |
en wat deed hij in een garnizoen, wachtende op dezen grooten dag? Ongesteld geworden, kwam hij onder behandeling van een officier van gezondheid, die hem om lichaamszwakte afkeurde. Ofschoon de jonge krijger veel gelezen en veel geleerd had gedurende de vrije uren, die hij in de laatste jaren had gehad, was zijn onderwijs verre van volledig geweest; daarom besloot hij nog eens naar Pápa te gaan, om er zijne studien voort te zetten. Maar de zoon van de Puszta leerde niet met ijver; 't verdroot hem om uren achtereen in de sombere zalen te zitten, en naar zooveel dingen te luisteren, die hem weinig of geen belang inboezemden. Dus verliet hij de scholen voor immer, om vervolgens een onrustig, zwervend leven te leiden, een leven van teleurstellingen, doch blijmoedig gedragen, dat niet verloren zou wezen voor de volkomen ontwikkeling van zijnen geest. Hij verwezentlijkt eindelijk den droom zijner jeugd, en trekt met een gezelschap reizende kunstenaars van de eene stad naar de andere, optredende in de stukken van Shakespeare, in 't Hongaarsch vertaald, of in de dramatische proeven van Karel Kissaludy. In 1842 debuteerde hij te Székes - Fehezvar, zoo als uit 't volgende stukje, met dien datum en uit die plaats geteekend, blijkt: Schauspieler ward ich, hab bekommen
Die erste Rolle.
Musst lachen gleich bei erstem Auftritt
Beinah wie tolle!
Und hab' auch auf der Bühne herzlichst
Versucht zu lachen;
Ich wusst', genug noch wird das Leben
Mich weinen machen!
Arme Petoefi! Het tooneel zou hem meer tranen brengen dan glimlachen, meer leed dan vermaak. Hij bezat geen enkele dier physieke eigenschappen, die voor den akteur onmisbaar zijn. Hij was te klein van gestalte, zijne physionomie was niet bewegelijk genoeg, zijne gebaren misten alle uitwerking, zijne stem was niet krachtig. Men gaf hem de minst beteekenende rollen, en door de weinige middelen waarover hij beschikken kon, leidde hij een zeer ellendig leven. In 't begin van 1843 noodzaakten zijne | |
[pagina 7]
| |
kollega's hem het gezelschap te verlaten, en van nu af ging hij elke maand van den eenen direkteur naar den anderen. Vaak had hij geen ander dak dan den hemel, en even dikwijls sliep hij in, zonder den ganschen dag iets genuttigd te hebben. Hoe hij toen leefde en waarvan? - Wij weten 't niet, want zoo men te Pesth nu en dan zijne verzen afdrukte, men vergat voorzeker hem daarvoor te betalen. En bovendien, welke waarde hebben verzen, geteekend met den naam van eenen onbekende? En nog, hoe had Petoefi op twintigjarigen leeftijd kunnen vermoeden, dat zijne muze nog eens de bron van zijn bestaan zou worden? - Hij zaaide zijne kleine gedichten langs den weg: bloemen, die door tranen bevochtigd werden, die de zon en de geestdrift deden ontluiken, die de wind meêvoerde, en nu eens in de hand eener dame, dan weer op de lippen van een landman bracht!....Wat deed 't er toe! Hij zong om te zingen, dikwijls vergetende op te schrijven wat hem in den geest was gekomen, dikwijls het geschrevene aan het toeval overlatende! Petoefi was dichter, niets dan dichter, en hij bleef gelooven dat zijne roeping in de dramatische kunst lag. De toeschouwers floten hem uit, en toch bleef hij volharden. De eene direkteur na den ander bedankte hem; in de reizende gezelschappen die hij ontmoette waren alle plaatsen bezet, en eenige maanden later kwam hij te Debreczen, ziek, ellendig, wanhopig, van alles ontbloot. Doch betere dagen braken voor den dichter aan. Hersteld zijnde en na nog eens, doch te vergeefs, te Debreczen zijn geluk op het tooneel beproefd te hebben, in den rol van den prins van Marokko in den koopman van Venetië, vertrok hij naar Pesth, waar hij, aangemoedigd door de steeds klimmende belangstelling in zijne verzen, besloot, zich voortaan geheel aan de letteren te wijden. Hij kwam in aanraking met een letterkundige Ignatius Nagy, die eene serie buitenlandsche romans uitgaf, en werd door dezen belast met de vertaling van een engelschen roman: ‘Robin Hood’ door James, en van eene fransche novelle: ‘la femme de quarante ans’ door Charles de Bernard. Langzamerhand kwam hij met meerdere letterkundigen in kennis, die hem met de meeste bereidwilligheid hielpen, en daaronder ook met den vorst der hongaarsche literatuur van dien tijd, met den beroemden schrijver Michiel Vörösmarty, die hem ontving als een jeugdig meester, voor wien de oudere zelf zich buigen moet. Evenzoo won hij in een anderen schrijver, | |
[pagina 8]
| |
Paul Széméré, een edelen grijzaard, aanstonds een trouwen beschermer. Op aanmoediging van Vörösmarty belastte zich de Nationale Vereeniging met de verzameling en uitgave zijner gedichten, in verschillende tijdschriften verspreid, tot eenen bundel, en terzelfder tijd richtte Vachot de ‘Pesti Divatlap’ (het modejournaal van Pesth) op, en koos Petoefi als tweeden redacteur. Deze eerste bundel zangen verscheen te Ofen in 1844, onder den eenvoudigen titel: Versek, irta Petöfi Sándor. De stukjes, dien hij bevat, dagteekenen uit de drie voorgaande jaren. De indrukken die de dichter heeft ontvangen gedurende zijn zwervend bestaan, zijne kreten van vreugde of smart, zijne tochten door het land, zijne lange mijmeringen in de herbergen, en de geestige of roerende opmerkingen die hij maakt bij het beschouwen der wereld, dat is de inhoud dezer zangen. Voorzeker, zij bieden den dichter geen bizondere gelegenheid aan, om aan zijne lyrische gedachte eene hooge vlucht te geven, maar Petoefi bezingt ook nog niet het vaderland en de vrijheid! Van waar toch komt het, dat deze zwerveling, deze vluchteling uit een kazerne, deze uitgefloten akteur, sedert zijn eerste optreden als dichter, door allen wordt aangenomen, en als volkszanger door allen wordt begroet? Twee dingen kunnen dit buitengewone succes verklaren: Petoefi schilderde Hongarije zooals het was, en hij deed het op eene eenvoudige en flinke wijze, in eene gemeenzame en bezielende taal, zooals nog nooit iets in de ooren der Magyaren had geklonken. Hij had niets gekunstelds, niets vormelijks, zooals de vlijtige zangers die hem waren voorgegaan. Door zijn genie geleid, had de naïeve zanger de verloren toonen der oorspronkelijke, der volks-poezie teruggevonden. Of hij de liefde bezong of den wijn van Hongarije, er was bij hem altijd iets mannelijks, dat het onderwerp boven 't alledaagsche verhief. Nu eens is het de blik van een paar oogen die hem verwart, dan de daemon van de herberg die hem opwindt, maar nooit vindt men eene ontzenuwde droefgeestigheid, nooit eene koortsachtige ongebondenheid in zijne verzen. Hij gevoelt wel is waar met eene buitengewone levendigheid, maar toch blijft hij geheel meester over zich zelven. Houd hem niet aan zijn woord, wanneer hij spreekt van zijn tegenzin in het leven, van zijn verlangen naar den dood; - dien plotselingen kreet, dien de hartstocht hem doet uiten, is hij een oogenblik later weder vergeten: hij weet dat het leven zijne vreugden heeft, maar ook | |
[pagina 9]
| |
zijne plichten: hij weet dat het vaderland schoon, en de vrijheid heilig is. Zoo bezinge hij dan met kracht, nu de zorgelooze vroolijkheid, dan het bittere der eerste liefde; - de dag zal komen, en deze dag is niet meer verre, waarin hij levendiger, reiner gevoelens zal uitdrukken: het geluk van den huiselijken haard, en de vreugde van den vader bij de wieg van zijn kind. Door de hartstochtelijke uitdrukkingen en den zonderlingen vorm zijn sommige stukjes uit dezen bundel hoogst eigenaardig. Eens roept de dichter in zijne onstuimige vroolijkheid: Es regnet, regnet, regnet!
Von Kussen ist's ein Regen
Und meinen Lippen
Bekommt der Segen.
Der Regen, Regen, Regen,
Will sich mit Blitzen paaren?
Aus deinen Augen seh'ich
Die Blitze fahren.
Es donnert, donnert, donnert, -
Ach, wie das schrecklich hallte!
Ich muss mich trollen:
Es kommt der Alte.Ga naar voetnoot1)
Een ander maal spreekt hij zijn paard aan: ‘Kom, laat-je't zadel opleggen, mijn dier; ik moet nog heden bij mijne beminde zijn; ik heb den voet in den beugel, doch mijne ziel is reeds lang vooruitgesneld. Zie dien vogel boven onze hoofden, daar gaat hij ons voorbij, hij is ons voorbij...Ook hij zoekt, ginds in de verte, zijne gezellin. Vlug dan, haal hem in, mijn paard; hij mint zijne welbeminde niet meer dan ik de mijne.’ Heeft de galop van het paard hem veel gebaat? We lezen toch vervolgens: ‘In het dorp vergezellen mij door de straat zang- en snarenspel; met een gevulde flesch wijn dans ik achter den muziekant. Speel een treurige wijze, Zigeuner, waarbij ik kan weenen; | |
[pagina 10]
| |
maar ginds, bij dat venster gekomen, speel daar een vroolijk lied. Daar woont de schoone sterre, die nu voor mij zoo van verre schittert; zij wil haar licht voor mij verbergen, en slechts voor anderen schijnen. Hier is het venster, Zigeuner! Speel nu uw vroolijkst lied; - laat de ontrouwe nooit weten, hoezeer ik om harentwille lijd!’ Dergelijke gedichten vullen voor een groot deel de verzameling van 1844. Duidelijk bleek er uit, dat de dichter zich hier niet in zijn geheel gaf. Aan de gemakkelijkheid zijner verzen, aan den krachtigen klank zijner taal, kon men bespeuren, dat zijne lier ook nog andere tonen kon geven. Toch is er in al deze zangen niets sombers, niets drukkends voor den geest, ook niet wanneer dartele genegenheid den dichter maar al te dikwijls opwekt. Zijn hart blijft waken, zijn geest blijft helder. Te midden van allerlei zwakheden, behoudt hij altijd gevoel voor het schoone van 't leven, en geeft dit weder in een uitroep, in een beeld, in eene plotselinge uiting van lyrische inspiratie. Sla hem gade bij de drinkgelagen in de herbergen; door den rook en de bedwelming henen, spreekt nog een warm gevoel voor zijn vaderland; de hongaarsche geest blijft hem altijd bij. Wees overtuigd dat deze liederen van den beginne af niet het geheele volk zouden hebben aangetrokken, zoo hier van niets meer sprake was, dan van de liefde of van den wijn. Sedert de uitgave van dezen bundel ontwikkelt Petoefi eene onuitputtelijke dichtader. Gedurende de jaren 1844-1846 vloeien welluidende gedichten en zangen zonder ophouden uit zijne pen. Nu eens zijn het verhalen, lange verhalen, of ook wel kleine heldendichten, die hij ontleent aan de zeden van 't jonge Hongarije of aan de volksoverleveringen uit oude tijden. Dergelijke zijn: de Hamer van 't dorp, de Vloek der liefde, de Tooverdroom, Salgó, Szilaj Pista, Istók de dwaas, en eenige andere, die in de hierboven aangekondigde ‘Sechzehn erzählende Dichtungen’ in eene uitstekende vertaling worden aangeboden. Vooral moeten we hieruit noemen János Vitéz (de held János) ‘veritable chef-d'oeuvre de grâce, de passion, rêve héroïque et tendre, raconté avec un demi-sourire’.Ga naar voetnoot1) In onze dagen heeft men gedichten uit de middeneeuwen teruggevonden, waarin de meistreel, om de avontuurlijke bewegingen van zijn tijd en zijn | |
[pagina 11]
| |
volk uit te drukken, de meest vreemde dingen door elkander vertelde: fabelachtige tochten, vlugge reizen van 't noorden naar 't zuiden, van 't oosten naar 't westen, koninkrijken met een enkelen slag gewonnen, bewonderenswaardige dapperheid. Zulk een heldendicht is de ‘held János’, waarin, even als bij de middeneeuwsche zangers, doch met een zeer jeugdig gevoel, de stille wenschen van het hongaarsche volk doorschemeren. Op de helling van een berg weidt een jonge herder, de moedige held der vertelling, de kudden van zijnen meester; niet verre van daar wascht de blonde Iluska, aan den oever der beek, het linnen in 't stroomende water. János en Iluska hebben elkander in deze streken meer ontmoet, en vindt de eerste een zeker genot in 't beschouwen der blonde lokken van Iluska, zij hoort even gaarne de bewogen stem van János. Onder hun gesprekken zonder einde, laten ze het hun toevertrouwde werk rusten, en straks zal de strenge stiefmoeder van het meisje meêdoogenloos rekenschap vragen van verzuimden arbeid en verloren oogenblikken. Voor János is 't nog erger: hoe hij ook zoekt, hij kan slechts de helft der kudden bij zijnen meester terug brengen, en wordt daarom weggejaagd. Als de nacht is gevallen, keert János nog eens naar 't dorp terug; zachtkens nadert hij de woning van Iluska, neemt zijne fluit, en speelt de droevigste melodie: eene melodie, zoo treurig, zoo roerend, dat de dauw op de struiken in de nabijheid wellicht de tranen van medelijdende sterren waren. Iluska ontwaakte: op 't hooren van de klagende tonen der welbekende fluit staat zij op en bemerkt het bleeke gelaat van haar vriend. ‘Wat is er gebeurd, János, hoe ziet ge zoo bleek?’ Hij verhaalt haar zijn ongeluk en voegt er bij: ‘Iluska, we moeten elkander verlaten; ik trek de wijde wereld in, blijf mij trouw en gedenk mijner.’ ‘Helaas!’ antwoordt het jonge meisje, ‘als 't zoo zijn moet, ga dan! De goede God geleide u, denk aan mij ik zal op u blijven wachten!’ - Hij vertrekt, met tranen in de oogen, met den winter in 't hart: hij gaat zonder te weten waarheen; hij loopt den geheelen nacht, en vindt dat zijn Suba, de mantel der hongaarsche boeren, wel zwaar op zijne schouders drukt. Hij vergiste zich, die arme János; 't was zijn hart, zijn treurend hart, dat hem zoo zwaar woog. ‘Toen de zon opkwam, en de maan onder ging, zag János de Puszta als een zee om zich heen; van 't oosten naar 't westen strekte de eentoonige vlakte zich uit.’ | |
[pagina 12]
| |
‘Geen bloem, geen boom, geen struik kon men ontdekken: de dauw op het korte gras glinsterde: links van de zon schitterde een meer met roodkleurig schuim, omzoomd door smaragdgroene gewassen.’ ‘Aan den oever van het meer stond, in 't midden der groene struiken, een reiger, die zijn voedsel zocht, en zijn maaltijd deed; zwemvogels vlogen over het water en rakkten de oppervlakte even aan, of sloegen de lange vleugels uit, en verhieven zich nu eens hooger, dan weêr lager.’ ‘János ging onophoudelijk voort, altijd vergezeld door zijne donkere schaduw en door zijne sombere gedachten; de zon scheen met alle pracht over de puszta, doch in het hart van den held bleef nachtelijke duisternis heerschen.’ In deze teekening doet zich reeds de aanstaande schilder der hongaarsche natuur en van de steppen van zijn vaderland kennen. Het gebied van Petoefi is de puszta, die onafzienbare en poëtische vlakte, die hij zoo dikwijls te paard doorsnelde: - maar de dichter wil hier geen beschrijving leveren van 't land der Magyaren, hij wil de Hongaarsche verbeeldingskracht weêrgeven. In 't eerst denkt men alleen het verhaal der minne van den armen herder en de schoone Iluska te ontvangen; doch de geheele naïeve dorpsvertelling, de vlucht van den jongeling, zijn wanhopige tocht door eenzame en dorre streken, is slechts de inleiding tot het gedicht. Op den herderszang volgt het episch verhaal; na landelijke tafereelen krijgsavonturen en magyaarsche dapperheid. Na eene ontmoeting met eene rooversbende, die hij voor 't vervolg onschadelijk maakt, en na zeven rijken doorwandeld te hebben, treft hij een regiment huzaren, waarbij hij dadelijk dienst neemt. Het leger waarbij onze held is gekomen, onderneemt een belangrijken tocht, het gaat den koning der Franschen hulp bieden, terwijl deze door de Turken wordt bedreigd. De reis is lang en moeielijk: zij moeten door Tartarije, door Italie, door Polen, door Indie; van Indie naar Frankrijk. Eene opmerkelijke voorstelling, waarin zich zoo juist de droomen van het hongaarsche volk weêrspiegelen; verwarde herinneringen, vermengd met strijdlustige gedachten, en eene zonderlinge geographische kennis. ‘Wat is de wereld,’ zegt Kertbeny, ‘wat is de wereld voor den landman van onze vlakte? Aan de grenzen van de puszta begint eene voor hem onbekende wereld: het weinige, dat hij er van weet, heeft hij uit den | |
[pagina 13]
| |
mond van een joodsch kolpolteur of van een ouden invaliede vernomen, die in Italië of Oostenrijk geweest is, en hieronder mengt hij de tallooze historische overleveringen, van Turken en Tartaren, zooals die des avonds in de dorpsherbergen nog verteld worden.’ De dichter heeft zich in de plaats zijner boeren gesteld, hij geeft de wereld, zooals zij dezen eenvoudigen menschen toeschijnt, en daarom brengt hij de Magyaren in Frankrijk door Tartarije, met zijn bergen en dalen, door Italië, met zijn eeuwigen winter. Hierin vindt men ook nog eene herinnering aan de 15de eeuw terug. De soldaten van Jan Hunyad en van Matthias Corvinus beschermden immers Europa tegen de invallen der Ottomannen, en, voor de Hongaren van den ouden tijd, even als voor de landlieden der puszta, is Europa Frankrijk, Frankrijk dat zijne hertogen van Anjou aan Hongarije heeft gegeven, - van daar deze overlevering van een Frankrijk, door de hulp der Magyaren beschermd tegen de plundering der Turken. Voor een kommentator zou 't niet moeielijk zijn, in het tweede gedeelte van het poëem een fantastisch symbool van de roeping van Hongarije te vinden. In 't verhaal van den dichter plunderen de Turken, op 't oogenblik dat de Magyaren in Frankrijk komen, naar hartelust dit rijke land: de kerken worden van alles beroofd, de steden in de asch gelegd, de oogst naar de schuren der overwinnaars gebracht; de Koning, uit zijn burcht verdreven, dwaalt jammerlijk rond door de ruïnen, terwijl de barbaren zijne dochter hebben weggevoerd. ‘Mijne arme dochter, die de Vezier der Turken mij ontnomen heeft’, jammerde de ongelukkige vorst: ‘die mij haar terugbrengt, zal ik hare hand geven’. - Deze groote belooning lachte de geheele schare toe: ‘dat zal ik zijn’, zeide zachtkens elk dezer dappere ridders: ‘ik zal haar terugbrengen of sterven’. Slechts János hoort de belofte des Konings, maar blijft er ongevoelig voor. Zijne gedachte waren verre, verre in de stille woningen van zijn dorp, - vol weemoed dacht hij aan de blonde Iluska. En toch is hij de man, die de koningsdochter bevrijdt. ‘János steeg van 't paard, naderde het kind van den vorst, en zag in hare zachte, betooverende oogen. Dappere bevrijder, zeide zij, wie ge zijt, vraag ik niet: alleen moet ik getuigen, dat ge mijn grootsten dank verdiend | |
[pagina 14]
| |
hebt, dat ik gaarne elk bewijs van erkentelijkheid wil geven, en, zoo ge deze wilt aannemen, u gaarne mijne hand bied.’ ‘Door de aderen van onzen held vloeide geen water in plaats van bloed, en 't was dus niet vreemd dat zijn harte onrustig begon te kloppen; doch hij bleef meester over zich zelven en bedwong het gevoel dat bij hem opkwam, door zich 't beeld van Iluska, de wachtende Iluska, voor den geest te roepen.’ De held zette de bevallige prinses te paard en bracht haar tot haren vader. Bij het feestmaal ter eere der dappere redders aangericht, biedt de Koning de schoone dochter en de kroon van het rijk den moedigen János aan; doch hij weigert beiden, wijl hij Iluska, die hem trouw beloofd heeft, ook trouw wil blijven, en wordt, met schatten beladen, in eere uitgeleid naar het vaartuig, dat hem naar zijne stille geboorteplaats zal brengen. Daarmede is de held nog niet aan 't einde zijner avonturen. Op reis naar 't vaderland, komt plotseling een ontzettende stormwind op, het vaartuig wordt verbrijzeld, de schat valt in zee. Doch wat deert János dat alles, zoo hij slechts Iluska mag weêrzien? Helaas, wanneer hij terugkomt, is de blonde maagd gestorven. ‘Waarom ben ik niet door het zwaard der Turken gevallen, waarom heb ik in de golven geen graf gevonden?’ vraagt János snikkend. - Hier worden de bedekte toespelingen van den dichter duidelijker. De schat die de Hongaren verkregen hadden, toen zij in de 15de eeuw voor het heil der christenheid streden, was hun zelfstandig bestaan in het midden der Europeesche volken: het Hongarije van dien tijd was even roemrijk als sterk, en Oostenrijk had voor zijne kracht gebeefd. Doch de schat, die het volk een toekomst waarborgde, verdween op een stormachtigen dag. In 1526 door de Turken onderworpen, ging het uit de hand van den eenen meester in die van den anderen over. Wat rest hun nog dan 't rijk der droomen, of liever dat van hoop op eene vrije toekomst, en de herinnering aan een roemvol verleden. Zoo begrijpt ook Petoefi de bestemming van zijn held: om zich harer die hij bemint, waardig te toonen, om een schat voor de toekomst te verkrijgen, heeft de jonge Magyaar te paard en met het zwaard in de hand de wereld doorkruist: - om hem na den dood de geliefde te doen terugvinden, opent de poëet hem een wereld vol idealen, waar ongehoorde wonderen hem wachten. Geen | |
[pagina 15]
| |
bezoek meer bij Tartaar of Indiaan - nu zullen we de dichterlijke verschijnselen van de puszta aanschouwen: reuzen, feën, weldoende geniussen, altijd gereed om den stoutmoedigen Magyaar ter hulpe te komen. Ten slotte bereiken we met den held de schitterende wateren der zee Operenczer, die zee waarvan zoo vaak gesproken wordt in de hongaarsche sprookjes: eene heerlijke zee, gelegen aan de einden der aarde en voortrollende tot in 't oneindige. János, gezeten op de schouders van een reus, doorwaadt de gewijde wateren, en komt in 'trijk der feën, waar hij Iluska terug ontvangt. Dus, beginnende met landelijke en dorpstooneelen, en opklimmende tot de oostersche heerlijkheid van eene bovennatuurlijke wereld, bevat de held János een tal van legenden en herinneringen. De aloude roem van het vaderland wordt herinnerd en de idylle wordt een heldendicht, waarvan elke regel een verwijt behelst tegen hen, die den schat der voorvaderen hebben laten ontrooven; of eene oproeping aan hen, die Hongarije nog konden ontrukken aan het treurig heden, en het een toekomst bezorgen, even roemrijk als 'tverleden. Dit gedicht van den Magyaarschen ridder is geschreven met eene mengeling van geestdrift en vroolijkheid: schoone poëzie, flinken stijl, sterke verbeelding, een bezield en opgewekt verhaal, dat, even als de huzaar, met losse teugels voortsnelt door de vaderlandsche vlakten. De János Vitéz is nog een der verhalen, die des avonds het meest herhaald worden bij de landlieden van Hongarije; het werd vooral zeer gewaardeerd na het verdwijnen van den dichter. Ook zijne andere populaire heldendichten werden bij hun verschijnen door het volk zeer goed ontvangen, maar de kritiek beschuldigde den auteur van onachtzaamheid en zelfs van trivialiteit. Voor dit verwijt was Petoefi bizonder gevoelig: hij, de dichter van het volk, die aan het volksleven doorgaans zijne stukken ontleende, geloofde zich hierdoor aangevallen en aangeklaagd door de aristokratie; met kracht antwoordde hij dat zijn Pegasus een Hongaarsch veulen was, niet grootgeworden in den stal, en niet opgevoed in de manége. Hij had het in de vlakte dwalend gevonden, had het ongezadeld paard bestegen, en ging daarmede in galop voort. ‘Het liefst brengt het mij in de puszta, waar het geboren werd; wanneer ik daarheen stuur, stampt het, snuift het, en ruikt reeds van verre de groene weide. | |
[pagina 16]
| |
In de dorpen houd ik voor menig huis stil, waar de meisjes, als zwermen bijen, voor de deur staan, om van de schoonste eene bloem te vragen. Vooruit dan, mijn paard, vooruit dan, goedig dier! Spring over rotsen en over beeken; en zoo een tegenstander ons in den weg komt, spring over hem henen...altijd vooruit!’ Aan hen, die zeiden dat hij geen idealen had, antwoordde hij: Meine fantasie.
Ei, was sie Alles sagen!
Dass meine Fantasie
Nur niedrig könne fliegen,
Doch auf zur Höhe nie!
Am Boden zieht dahin sie,
Erfreut es also mich,
Sogar noch in die Erde
Verschlüpft sie öfter sich.
Durchforschend steigt sie manchmal
Bis in den tiefsten Schlund
Des allertiefsten Meeres,
Bis auf den Herzensgrund. -
Doch, wink'ich blos nur leise:
‘Zur Höh' empor!’ so schwingt
Sie hoch sich in die Lüfte
Der Lerche gleich, und singt.
Daun, wenn ich stärker sporne:
‘Noch höher, Fantasie!’
Da jagt sie all die Adler
Vor sich her, - ach, und wie!
Die Adler werden müde,
Und sie wird nimmer matt:
Sie zieht mit höchster Wolke,
Die gleiche Bahn hin glatt.
Doch bleibt auch höchster Wolke
Gesellt sie mählig nur,
Denn auf in Einem Zuge
Bricht durch sie zum Azur....
Und herrscht am Himmel eben
Auch Sonnenfinsterniss,
So huscht an dunkler Sonne
Vorbei sie, zielgewiss,
Huscht an der Sonn' vorüber,
Wirft einen Blick ihr zu:
| |
[pagina 17]
| |
Und neu entsteht der Sonne
Verlorne Pracht im Nu!
Doch ruht auch dann nicht meine
Gewaltige Fantasie;
Dem letzten Kranz der Sterne
Strebt zu sie, rastet nie,
Und dort, wo Gottes Welt schon
Zu End ist, leer sein Zelt:
Erschaffet ihre Allmacht
Sich eine neue Welt!
Terwijl Petoefi met den János Vitéz bezig was, had hij twee of drie malen een jeugdig meisje ontmoet, wier bevalligheid hem aantrok. Nu leerde de dichter de ware liefde kennen, die hij zoo gezocht en zoo gewenscht had. Hij heeft nooit uitgesproken wat hij dacht, en nauwelijks mocht hij voor een blik, blozend geworpen, een blik terugverwachten. ‘De wereld is groot, en gij, mijn duifje, zijt, o, zoo klein; maar zoo ik u bezat, voor de wereld zou ik u niet geven. Gij zijt de dag, ik ben de nacht, de nacht vol schadnwen en duisternis; indien onze zielen ineen smolten, wat schoone dageraad zou dat geven. O, zie mij niet aan, richt uwe blikken naar omlaag: zij verbranden mijne ziel! Doch nu ik u toch niet mag beminnen, laat ze vrij mijne arme ziel verteeren!’ Niet door hare oogen, doch door jaloezie werd Petoefi verteerd. En dat zonder reden, want noch hij, noch zij, hadden iets van hunne genegenheid doen blijken. Enkele dagen later verbleekte het jonge kind en stierf, even vijftien jaren oud. Met hare familie bekend, heeft de dichter haar nog eens in den dood teruggezien, en terwijl de kist gesloten werd, drukte hij op het verstijfde voorhoofd der maagd ‘die hem nooit zou worden weêrgegeven’, een kus der liefde, zijn eerste kus! Van het sterfhuis werd het lijk naar de kerk gebracht. Hier weet de achtergeblevene niet wat hij zegt, welk gewijd lied naar de hemelen opstijgt. De lijkdienst herinnert hem aan 't vroolijke bruiloftsfeest en de illuzie zou hem een oogenblik aan de werkelijkheid ontvoerd hebben, zoo de bengelende doodsklok hem niet onophoudelijk herinnerde dat zijn zoetste hoop vervlogen was. | |
[pagina 18]
| |
O Dieu! Que cette cloche est triste!
Et c'est pour Elle qu'elle sonne,
Pour toi, tendre rose fanée
A peine après quinze printemps!
Déja ta bière est à l'église,
Elle est devant ee même autel
Où jadis, moi, ton fiancé,
Avec toi j'espérais venir!Ga naar voetnoot1)
Alles is voorbij. De priester had zijn gebed gedaan, de doodgravers begonnen hun werk en zetten 't voort, de menigte verstrooide zich; hij alleen bleef nog een oogenblik achter. En later ging hij dikwijls, maanden lang, naar 't kerkhof, om onder tranen bloemen te strooien op 't graf van Etelka, en telken male voegt hij bij een krans van immortellen, een krans van verzen.Ga naar voetnoot2) Al deze verzen werden in een klein bundeltje vereenigd, en in 1845 te Pesth uitgegeven onder den titel: Cypressenbladen. De roerende stukken die het bevat, drukken een smart uit even kuisch als hevig, en allen die hem kenden, hebben altijd voor de oprechtheid en hartelijkheid zijner liefde getuigd. Van nu af merken we bij Petoefi eene verandering, een zedelijken vooruitgang op. Van nu af zien we de liefde vereenigd met de edelste passies, die in het hart van den mensch kunnen wonen, geestdrift voor kunst, vaderland en vrijheid. Eenige maanden later, is eene jonge vrouwe met blauwe oogen 't onderwerp zijner zangen. ‘Zoo ik weder bemin,’ roept hij uit, ‘dan is 't niet omdat ik de gestorven maagd vergeten ben. Er ligt nog sneeuw op de toppen der bergen, wanneer de eerste | |
[pagina 19]
| |
lentebloemen aan den voet te voorschijn komen.’ En waarom zou hij Etelka niet noemen, haar die hij kortelings zoo schoon bezong? Heden bemint hij eene Beatrice, die zijn hart zal zuiveren, en aan zijne betere gedachten vlucht zal geven: ‘Hij heeft nooit bemind, die gelooft dat de liefde slavernij en laffe gevangenschap is; de liefde geeft vleugels, de liefde geeft kracht! Op vleugelen der liefde verhef ik mij boven de wereld, in den tuin der engelen, in den hemel, nabij de hoogste heerlijkheid’... ‘Paarlen der liefde’ heet de bundel, waaraan wij deze aanhaling ontlenen. Hij verscheen kort na de Cypressenbladen en den held János, allen in het jaar 1845. Uit dezen tijd dagteekenen nog eenige der oorspronkelijkste voortbrengsels van Petoefi's muze - zijne schilderingen van de groote steppen van Hongarije. Het ware Hongarije ligt niet in de bergen, ook niet in de sombere wouden, die de kleine binnenzee, het vroolijke meer Balaton, omringen. De hooge, de boschachtige streken, zijn veeleer slavisch en duitsch. Het ware vaderland der Magyaren, dat is de vlakte, de aziatische steppe, de puszta. Doorwandel deze puszta: ge ziet haar niet veranderen zooals de bergstreken, en toch zal zij u niet eentonig toeschijnen, gelijk de woestijn. Hier en daar bemerkt ge een moeras, een vijver, en aan den oever van het stilstaande water riet of aziatische planten. Een groot groen tapijt strekt zich over den grond uit, soms met bloemen bestrooid; men ziet onuitputtelijke weiden, waarin de schoone koeien, de groote ossen met prachtige hoornen, en de kleine paarden van het tartaarsche ras grazen. Van tijd tot tijd bemerkt men eene armoedige vervallen woning, waar de reiziger kan vernachten. Van deze herbergen in de steppen, csardas genaamd, wordt voornamelijk gebruik gemaakt door de herders en paardenhoeders. Doch overigens - vrije ruimten, waar men dagen lang geen enkel spoor van een mensch ontdekt. De reiger aan den rand van een vijver, en de ooievaar, met zijn langen hals in het water der moerassen duikende, om er kruipende dieren te vangen, schijnen de eenige bewoners dezer vreemde landstreek te zijn. Dat is de hongaarsche puszta. Petoefi verkiest deze stille eenzaamheid niet, om er te mijmeren: voor hem is deze eindelooze horizont, deze verre uitgestrektheid, het gebied der vrijheid; zijne dichterlijke ziel vindt hier schatten, zijne oorspronkelijkheid kan zich hier ontwikke- | |
[pagina 20]
| |
len. De vrijheid der bewegingen, het voorspel eener hoogere vrijheid, vindt hij nergens zoo volkomen als in de geliefde steppen. ‘De berg stelt mij bij elken tred nieuwe moeielijkheden en gevaren, hij gewent mij aan den strijd en doet mij telkens mijne machteloosheid gevoelen. De rots die mij 't uitzicht belemmert, de holle weg die mij in mijn vaart stuit, zooveel dingen die mij herinneren aan de ellenden van het menschelijk bestaan, waaraan ik zoo gaarne zou ontsnappen, staan voor mij als beelden der tiranny. In de puszta daarentegen spring ik op mijn paard, ik ga rechts, ik ga links, ik keer terug, en ga weder vooruit: ik ga altijd, altijd, ongedwongen, onbelemmerd, vrij als de vogelen in de lucht. En deze eenzaamheid, die mij leert wat vrijheid is, geeft nog zoovele andere lessen. Wat welluidende stemmen te midden der stilte! De moerassen, de vijvers, 't spel van 't zonnelicht op het lage gras, de verwijderde lijnen der heide, die met het blauw des bemels in-een smelten, de bouwvallige herberg, een bedelaar die van csarda tot csarda zwerft, eene karavaan zigeuners die voorttrekt, en daarna weder de eenzaamheid, en het gegons van duizende insekten onder de groene zoden, - dat alles hoor ik, zie ik, in het midden der steppen van mijn vaderland, en al deze geluiden, al deze schilderingen, die voor den onverschilligen reiziger verloren gaan, maken met elkander eene harmonie, die mij verkwikt’. We trachten hier de gevoelens te resumeeren, die Petoefi in verschillende stukken heeft uitgesproken. In de vlakten van Hongarije ontwaart men dikwijls een verwonderlijk luchtverschijnsel: wanneeer de zon op het zand en het gras der puszta schittert, komt een luchtbeeld op, en het oog van den landman ontdekt hierin het beeld van de fee des middags, Delibab, die hij voor eene spookachtige godin houdt, welke hare bezweringen tusschen hemel en aarde doet. Voor Petoefi is deze Delibáb het beeld der vrijheid. - ‘O Karpathen! woeste bergen!’ roept hij uit, ‘wat zijn uwe romantische punten, uwe bosschen van pijnboomen voor mij? Ik hemin u niet, ik bewonder u: noch de toppen omhoog, noch de dalen omlaag, spreken tot mijne verbeelding. Daar ginds in de eindelooze steppe, in de vlakte gelijkende op de oppervlakte der zee, daar behoor ik; daar gevoelt mijne ziel zich gelijk een arend, die zijn kooi ontsnapte’. Verkwikt door de poëzie der puszta, keert hij terug tot de menschen met een schat van stoute gedachten. Ook zit hij in | |
[pagina 21]
| |
de csarda om den haard - te midden van landlieden, paardenhoeders, bedelaars, en luistert naar de tallooze avonturen, die hij in zijne gedichten weêrgeven zal. Hij verzuimt ditmaal ook niet de csarda binnen te treden, waarin hij de dagen zijner jeugd had doorgebracht. Gedurende zijn zwervend leven had hij bijna nooit zijn ouden vader weêrgezien, den armen man, wien hij zooveel leed had berokkend en die nu door 't lot zoo wreed beproefd werd. Nu de zoon leefde van hetgeen zijne pen hem opbracht, nu hij een beroemd dichter geworden was, zou hij geen rechtgeaard hart getoond hebben, zoo hij in 't voorbij gaan den eenvoudigen slager der puszta niet had bezocht. De jonkman trachtte den grijsaard te troosten, door hem betere dagen voor te spiegelen. ‘Ja, ja,’ antwoordt de grijsaard, ‘'t zal wel eens beter gaan, want ik sta reeds met den voet in 't graf.’ - ‘Dan werp ik mij aan zijn borst,’ roept de zoon, ‘en ween, zonder mij te kunnen bedwingen! Moge God den ouden man rijkelijk zegenen!’ Petoefi dacht er over om zijne goede moeder, ‘de beste aller moeders,’ en zijn ouden vader het leven aangenamer te maken. Hij maakte plannen voor de toekomst; hij wilde een mooi huisje laten bouwen; ‘met een hond op den hof, een kelder onder het huis en goede wijnen in den kelder;’ - vader zou dan eens met zijne vrienden kunnen drinken, en moeder zou een vergulden bijbel hebben, ‘waarin zij nu en dan stillekens het gelaat van onzen Heer Jezus bewonderen kon.’ Hij zelf zou ook in het vroolijke huis wonen, en er eene kamer voor zich inrichten ‘vol boeken,’ en hij zou geen verzen meer schrijven - voor verachtelijk geld! Eindelijk, indien hij een lief meisje ontmoette’.....De herinnering aan Etelka deed hier den zoeten droom ophouden, de goede moeder weende met haren zoon, en hoopte met hem, dat alles wat de dichter wenschte, nog eens verwezenlijkt zou worden. Bij het verlaten der puszta komt hij aan de oevers van de Theiss, en bezingt hier de lachende dorpen en de bebouwde velden, zooals hij straks de wilde schoonheid der heide bezong. ‘O natuur, zoo heerlijk, zoo goddelijk, welke taal spreekt zoo als gij! Hoe oneindig zijt ge! en hoe meer ge zwijgt, hoe welbespraakter ge u toont.’ Uit deze ‘Naturbilder’ zouden we een aantal stukken moeten aanhalen, om de verschillende denkbeelden, alle even frisch en | |
[pagina 22]
| |
mannelijk, aan te wijzen, die de dichter in de steppen ontving. Hier geven we er een: een warm gevoel voor de natuur, sterke liefde tot de vrijheid, aangename herinneringen aan de kindsheid, geestdrift voor de jeugd, menschlievende en vrije genegenheid, dat alles is met kunst gegroepeerd in deze zangen, aan den vrijen vogel der puszta gewijd. | |
De ooievaar.Vele vogels zijn er! Deze bevalt den een, gene den ander; de een om zijn zang, de ander ter wille van zijn heerlijken vederdos. Doch de vogel, dien ik tot mijn lieveling heb gekozen, zingt niet; hij is eenvoudig als ik zelf; half in een wit, half in een zwart kleed. Van alle vogels is de ooievaar mijn uitverkorene, want hij is de zoon van mijn geboorteland, de trouwe bewoner der schoone vlakte. Mogelijk bemin ik hem zoo hartelijk, wijl hij met mij groot geworden is; toen ik nog in de wieg schreide, vloog hij reeds over mij henen. Met hem bracht ik mijn kinderjaren door; hij gaf mij ernstige gedachten: terwijl des avonds mijn speelgenooten de koeien naliepen, die naar den stal gedreven werden, zat ik stil in den hof, en keek naar de nesten op de daken; zachtkens luisterend en stil opmerkend, zag ik hoe de kleine ooievaars de jonge vleugels beproefden. Dan dacht ik aan veel dingen! Hoe vaak kwam het denkbeeld bij mij op, hoe vaak trachtte ik het op te lossen: waarom is de mensch niet, even als de vogels, met vleugels geschapen? De voet kan hem verre brengen, maar niet omhoog; en waartoe zou ik verre gaan; ik verlang naar de hoogte! De hoogte, dat is het doel mijner wenschen. O, hoe heb ik de zon haren glans benijd! Zij scheen de aarde met een heerlijk kleed, uit enkel licht gesponnen, te overdekken. Doch het deed mij leed, wanneer ik haar des avonds zag ondergaan, met den dood zag strijden, en vroeg dan mij zelven af: Gaat het zoo met ieder die licht wil verspreiden? De herfst is het uitverkoren jaargetij der kinderen, want hij gelijkt op eenen vader, die een mand vruchten brengt aan zijn liefsten zoon. Maar ik, ik zou den herfst kunnen haten: zoo hij mij vruchten aanbood, zou ik zeggen: behoud uwe geschenken voor u zelven, want gij ontneemt mij den ooievaar. | |
[pagina 23]
| |
Met een beklemd hart zag ik hoe de ooievaars van het dorp zich tot een troepjen verzamelden, om naar verre streken te vertrekken; met een bedroefd gemoed zag ik ze henen gaan. Wat is het een verlaten gezicht, die ledige nesten op de daken der huizen! Ik voelde mij ontstemd, want 't was me alsof ik hierin mijne toekomst zag. Wanneer bij het einde van den winter de aarde het witte sneeuwkleed aflegde, en het donkergroene, met bloemen overdekte lente gewaad aandeed, - dan placht ook mijne ziel zich in feestdos te steken; en ik ging het land in tot aan de grenzen van buurmans weide, om den ooievaar te gemoet te gaan. Later, toen de vonk een vlam, en het kind een jongeling was geworden, brandde de grond onder mijn voet, ik sprong ijlings te paard, en met loshangende teugels vloog ik naar de puszta; de wind kon mij nauwelijks bijhouden. Ik bemin de puszta! Daar is slechts vrijheid, meer dan ergens elders! Daar kan mijn oog naar willekeur rondstaren, daar wordt mijn blik nergens tegengehouden, daar bedreigen mij geen donkere rotsen, daar werpen de bewogen wateren der beek mij geen verwarde blikken toe, daar is geen waterval die als ketengerammel klinkt. En niemand zegge dat de puszta niet schoon is! Hare schoonheid verdient bewondering: maar als eene bedeesde maagd, verbergt zij de schatten harer schoonheid onder een sluier; alleen voor bekenden, voor goede vrienden, slaat zij dien op, en dan staat een feëndochter voor den aanschouwer, vurig blikkend, vrij en steeds vrijer. Ik bemin de puszta! Op het moedige ros dwaal ik gaarne door de vrije vlakte: en daar waar men 't spoor van den mensch zelfs niet meer vind, op de stilste plaatsen, daar stijg ik af, ga op de zoden rusten, en luister naar de stemmen der eenzaamheid: - doch eensklaps bemerk ik bij den vijver in de nabijheid, mijnen vriend, den ooievaar. Hij volgde me dus tot zelfs hier! Samen hebben we de puszta doorzocht; hij het water der moerassen - ik de spiegelingen der lucht. Zoo deelde ik eens met hem de vroolijke kindsheid en de jeugd, en zoo bemin ik hem nog, al zingt hij niet, en al schitteren zijn vleugels niet in pracht van kleuren. Nu nog bemin ik elken ooievaar en ik beschouw het vertrouwde lieve dier, als de eenige waarheid die mij uit schooner tijden is gebleven. Nu nog wacht ik telken jare zijn terugkomst in het | |
[pagina 24]
| |
dorp af, en wanneer hij in den herfst weder vertrekt, wensch ik hem alle voorspoed, als ware hij mijn oudste vriend!’
Tegen 't einde van 1845 vinden wij Petoefi te Pesth terug. Niet meer tevreden met den eernaam van volksdichter, wilde hij zijn jeugdig hoofd bovendien kronen met den lauwer van Shakespeare. Hij schreef een groot tooneelstuk in proza Zöld Marczi, waarin hij, als altijd, het onderwerp aan de zeden en de overleveringen der landlieden had ontleend. - Zoodra hij het afgewerkt had, bood hij het den nationalen schouwburg aan, die het drama van de hand wees. Petoefi herlas zijn werk, en strenger nog dan het comité, wierp hij het in 't vuur. Kort daarna schreef hij een tweede drama, onder den romantischen titel: Tijger en Hyena. Dit stuk droeg wel blijken van meerdere studie en grootere vorderingen; ook was het comité van den schouwburg ditmaal toegevender en beloofde het stuk te zullen laten opvoeren, zoo de dichter er slechts eenige noodzakelijke veranderingen in wilde brengen, maar Petoefi hield het liever zooals 't was en portefeuille. Omstreeks denzelfden tijd, 1845 en 1846, gaf Petoefi eenige dorpsnovellen in de Pesti Divatlap en de Elet Kepek, die vrij wel geslaagd waren. Minder gelukkig was hij in den roman, en vooral zijn ‘A' hóhér' kötele’ (de strik van den beul, Pesth. 1846) was bepaald mislukt; de kritiek viel hem hierover zeer hard, en verklaarde dat de groote zanger een erbarmelijk prozaschrijver was. 't Oordeel was streng, maar niet onverdiend. Klaarblijkelijk schreef Petoefi moeielijk in proza: zijne gedachten formuleerden zich als van zelf tot welluidende verzen. Te paard, in 't rijtuig, aan tafel, te midden van rust of gewoel, vervaardigde hij de schoonste stukken, met eene gemakkelijkheid, die zelfs zijne vrienden verwonderde. Zoo schreef hij b.v. ‘de smid van het dorp’ in minder dan eene maand, ‘de held János’ in tien dagen. Als hij iets geïmproviseerd had, kostte 't hem veel moeite, zich dit weder te herinneren, en meestal dacht hij er ook niet verder over na: de driftige schrijver maakte zich 't allerminst ongerust over hetgeen dus verloren ging: zijn ongetoomd genie ging altijd voort, zocht en vond andere droomen, andere gedachten, andere beelden. Maar wanneer hij met de pen in de hand werkte, wanneer hij opschreef wat zijne dichterlijke verbeelding hem | |
[pagina 25]
| |
ingaf, dan was hij niet voldaan, voordat zijn arbeid inderdaad een meesterstuk was geworden. Toch, niettegenstaande zijn gevoel voor 't schoone, zijne volharding en werkzaamheid, heeft Petoefi nooit den zuiveren, onberispelijken vorm van Vörösmarty verkregen. Wij mogen evenwel niet vergeten, dat Petoefi op den ouderdom van vijf en twintig jaren verdwenen is, en dat, zoo de vooruitgang die wij tusschen zijne eerste en zijne laatste gedichten opmerken, dienzelfden tred had gehouden, van hem nog veel voortreffelijkers te wachten ware geweest, en hij op dertig- of vijf-en-dertig jarigen leeftijd voorzeker als dichter eene eerste plaats zou hebben ingenomen. Mocht hij eene enkele maal een slecht drama, of een roman nog beneden het middelmatige leveren, dan gaf hij daarentegen ook gedichten als de Tooverdroom, de legende van Salgó, de vloek der Liefde, die de slechte novellen spoedig deden vergeten. Maar voornamelijk aan zijne zangen, die, zoowel wat innerlijk gehalte als zuiveren kunstvorm betrof, voortdurend verbeterden, heeft Petoefi zijnen roem en zijne onsterfelijkheid te danken. Zijne liederen waren niet uitsluitend door 't volk gezocht; men zette ze op muziek voor de hoogere standen; de adelijke dames zongen ze in hare salons, de bedienden hoorden ze, leerden ze, herhaalden ze: - zoo vonden ze hun weg tot het volk en tot het hart van 't volk, waaruit zij ontsproten waren. Tegen 't einde van 1846 verliet Petoefi weder de hoofdstad, en ging naar het oosten van Hongarije, om in den schoot van het volk alle onaangenaamheden te vergeten, waarin hij, òf door den naijver van anderen, òf door eigen onstuimigheid was geraakt. Hij werd hier met dezelfde hartelijkheid ontvangen, waarmede hij het vorige jaar in het noorden begroet was. Op deze reis maakte de dichter kennis met een jong edelman, Alexander graaf Teleki, en met een jong meisje, Julie Szendrei die de gezellin zijns levens zou worden. Dagelijks zond hij verzen naar hare woonplaats, en zij beantwoordde ze - in proza, maar in een proza vol dichterlijken gloed. Gedurende een geheel jaar bleef het oor van haren vader gesloten voor de beden van den jeugdigen schrijver, wiens driftig karakter hij vreesde, en die bovendien zonder fortuin of bezittingen was. Eindelijk werden evenwel door de goede zorgen van Teleki alle moeielijkheden overwonnen, en den 8sten September 1847 werd Julie Szendrei met den beroemden dichter in den echt | |
[pagina 26]
| |
verbonden op het kasteel Kolto, waar zij de eerste maanden van hun huwelijk doorbrachten. Het huwelijk van Petoefi werd veel besproken in de letterkundige kringen. De verzen van Alexander en de verliefde brieven van Julie werden in de tijdschriften afgedrukt, en geheel Hongarije las nu, hetgeen de twee gelukkigen in het heiligdom des harten hadden moeten bewaren. Ongetwijfeld bewonderde men de verzen, - zij waren de voortreffelijkste, de meest reine en hartstochtelijke, die Petoefi geschreven had; men bewonderde ook de brieven - Mevrouw Petoefi had evenzeer geest als talent - maar veel lezers moesten glimlachen, in plaats van getroffen te worden, en enkele verdachten de oprechtheid dezer openbare liefde. - Achttien maanden of twee jaren na het verdwijnen van haren echtgenoot, hertrouwde Julie met Professor Arpád Horváth, zoon van den geschiedschrijver Horváth. Hoe 't zij, de jeugdige echtgenooten schenen elkander voor de eeuwigheid te beminnen; een zijner bundels heeft hij ‘dagen van echtelijk geluk’ getiteld, en daarin komen verzen voor, met de dagteekening van zijn verdwijnen. De eerste gevoelens die hij hierin uitdrukt zijn die van rust, van kalmte, en te gelijker tijd van een mannelijk zelfvertrouwen. Nu eens bezingt hij dit geluk met openhartige vroolijkheid, dan weder schildert hij het met de beelden eener geestige poëzie. ‘Sedert mijn huwelijk,’ zegt hij, ‘ben ik koning; op mijn troon gezeten, geef ik audientie aan mijne onderdanen. Kom naderbij. Wie zijt ge, lief meisje? Doch hoe! zijt gij het, die ik zoo dikwijls achtervolgd heb, en die mij altijd ontvluchtte! Nauwelijks zou ik u herkennen: gij zijt de vreugde. Nu houd ik u ook vast, en zult ge niet meer ontsnappen. Ik neem u als tuinierster in mijn dienst; elken dag zullen uwe feënhanden mij de schoonste bloemen plukken. - En gij, mager vrouwtje? Gij zijt de zorg; wat nieuws hebt ge? Of zwijg maar liever, ge vertelt altijd zulke prozaïsche geschiedenissen. En zijt gij hier ook, sombere kommer, durft ge me zelfs hier vervolgen? Ge hebt diepe wonden in mijn hart geslagen, wonden die mijn leven lang niet zullen heelen. Lang hebben we met elkander gestreden, ten laatste heb ik overwonnen. Ik ben grootmoedig, want dit adelt den roem des overwinnaars; ontvang dus vergeving voor hetgeen ge misdeedt. - Maar wat | |
[pagina 27]
| |
gedruisch hoor ik buiten? Stampt misschien mijn muzenros? Sloeg het? Kwetste 't misschien een trekdier, of stampte het van ongeduld? Een weinigje geduld, mijn paard, straks zullen we weder tot de wolken stijgen; wacht slechts een beetjen, laat ik nog wat van mijne waardigheid als koning genieten!’ Een andermaal bezingt hij de onsterfelijkheid der ziel. Volgens zijn eigen getuigenis, had hij hieraan in zijn rusteloos leven zelden gedacht, en wanneer hij er soms aan dacht, werd hij bedrukt, want zijn geest zag na het graf slechts dreigende spookgestalten. Wat de philosophie aan zijn verstand niet kon leeren, heeft eene andere openbaring spelend in het diepste van zijn harte gedrukt. Opmerkelijk is deze snelle zedelijke ontwikkeling bij den dichter. Men bedenke dat hij nog geen vier en twintig jaren telde, en dat hij gisteren nog de zanger was der woelige vreugd. De rust heeft zijne krachten vermenigvuldigd, zijne hartstochten niet uitgedoofd, maar gewijzigd; van nu af wijdt hij zich aan hetgeen al mede behoort tot edelste, dat hier beneden bestaat. De groote vraagstukken die zijn land bewogen, de veranderingen en hervormingen van den hongaarschen rijksdag in 1847, de vaderlandsche gevoelens van 1848, - elke beweging van de nationale herleving, verhoogde zijne stille, inwendige tevredenheid. Zoo veranderden de tijden ook zijne werkzaamheid. Nu gaf Petoefi geen opgewekte beschrijving meer van de schoonheid en den rijkdom van het vaderland: nu had hij de harten zijner landgenooten aan te moedigen en voor te bereiden op hetgeen komen zou. De Burns der Magyaren had voortaan eene andere roeping dan te zingen en te glimlachen of zachtkens te schreien: als Körner en Uhland uit hij nu bijwijlen een vijandigen kreet, en zijn gedicht wordt een treffend zwaard. Nu bezingt hij niet meer de vlakte en den goeden wijn, de puszta en de schoone maagden, nu denkt hij slechts aan het ongeluk van zijn arm vaderland, en brengt dit onder de oogen van 't volk. De staatslieden mochten al droomen van een langzamen en gematigden vooruitgang, van eene verzoening tusschen den beminden vorst en het getrouwe volk, - de dichter bleef niet hechten aan deze dwaze illuzie. De geschiedenis had hem geleerd dat alleen door kracht wordt vernietigd, wat de kracht heeft tot stand gebracht, en dat onder de volken alleen die | |
[pagina 28]
| |
natie zich bevrijdt, die 't wapen weet te hanteeren. - Ook hij mag niet langer genieten in de stille woning, door eigen werkzaamheid gebouwd: ook hij verlaat, vader, moeder en gade, straks bovendien het aangebeden kind, om meê te gaan in den stroom der revolutie, met een krijgszang op de lippen, en het zwaard in de hand.
Terwijl de hongaarsche afgevaardigden veel bespraken, doch bijna niets ten uitvoer brachten, en alles telkens weder naar een volgenden rijksdag trachtten te verschuiven, begonnen eenige jongelieden, het lijdelijk wachten moede, aanstalten te maken tot eene gewapende handeling. Bezadigde lieden zochten hen hiervan af te brengen, wijl zij der oostenrijksche regeering geen voorwendsel wilden geven, om geweld te gebruiken, tegenover eene nog slechts kalme beweging; doch deze hoogst voorzichtige raadgevingen vonden eene slechte ontvangst bij diegenen, tot wie ze gericht waren. Terwijl men bijna zonder eenig gevolg te Presburg de toedracht der zaken onderzocht, en terwijl men te Pesth op handelen aandrong, kwamen eensklaps de onverwachte tijdingen der revoluties, die in Frankrijk, Italië en Duitschland waren uitgebroken. Het weifelend Hongarije wist zelfs toen niet (Maart 1848) van de aangeboden gelegenheid gebruik te maken, en zich voor immer te bevrijden van het juk en het verraad van Oostenrijk. Tot het uiterste toegevend, wilde men zijn koning, den keizer van Oostenrijk, behouden, mits hij slechts de nationale onafhankelijkheid van het volk wilde erbiedigen, en de invoering van eenige verbeteringen toestaan, waarop zoo langen tijd te vergeefs was aangedrongen. Men wilde den koning, die wel is waar niets weigerde, maar evenmin iets beloofde, in geene grootere moeielijkheden wikkelen, door hem de hongaarsche troepen te ontnemen, die hij tegen de opgestane volken aanvoerde. Zoo werkte Hongarije mede tot de onderdrukking van Italië, tot de zegepraal van het oostenrijksch despotisme, en steunde dus eene macht die de eerste gelegenheid zou aangrijpen, om het zelf te vernietigen. Waren de staatslieden, aan wie de belangen van land en volk werden toevertrouwd, stoutmoediger geweest en hadden zij zich minder edelmoedig betoond tegenover hun verraders - zoo zij in Maart of April 1848 het groote werk begonnen hadden, waarmede zij een jaar later aanvingen - zij zouden ten minste de onbepaalde onafhankelijkheid van hun land verkregen, en de ver- | |
[pagina 29]
| |
vallenverklaring van de rechten der Habsburgers op de kroon van Hongarije bewerkt hebben. De omliggende volken, ongelukkige slachtoffers van de kuiperijen der oostenrijksche regering, waren toen nog niet gewapend; Weenen, Milaan, Venetië, Praag waren opgestaan, en de keizer zou ongetwijfeld het land der Magyaren verloren hebben, voordat zelfs de Czaar, die door Polen werd beziggehouden, tijd had gehad, om zijne troepen door Silezië te doen trekken. Onder dit alles was Petoefi niet werkeloos gebleven. Den 15den Maart had hij met Vasvary, Bulyovsky en Jokai de bekende twaalf artikels, voor den rijksdag bestemd, opgesteld en doen afdrukkenGa naar voetnoot1). Voor 't grootste gedeelte verschilden zij weinig van de vragen, die door den rijksdag aan den koning waren voorgelegd. Met geen enkel woord werd daarin gesproken over eene terugroeping der hongaarsche soldaten, en evenmin aan eene algemeene amnestie gedacht. Nadat de twaalf artikelen in 't openbaar voorgelezen waren, deed Petoefi zijn geniaal gedicht ‘Most vagy sola’ (nu of nooit) aan de menigte hooren, aan 't slot waarvan hij met een lang aangehouden Eljén, Vivat! door het volk begroet werd. Terwijl de twaalf artikels in de provinciën al verder en verder bekend werden, zocht Petoefi de algemeene geestdrift op te wekken, en het volk tot krachtiger handelingen aan te sporen. Dikwijls sprak hij van eene verhevenheid, vijftien of twintig duizend menschen, op een plein verzameld, aan en wekte hen op om naar de wapenen te grijpen, met dit gevolg, dat eer de rijksdag van Presburg hieromtrent eenig besluit had genomen, te Pesth eene nationale garde werd saamgesteld, en gewapend. Eindelijk tot handelen gedwongen, handelde het nationale ministerie, doch als altijd, gematigd. Te vergeefs vroeg het de hongaarsche regimenten terug, die buiten 't vaderland waren, waarvan zij nog de troepen uitzonderden, die voor den keizer in de Alpen streden. Het vormde een plan om te Szeged een kamp op te richten, en drong aan op eene spoedige organisatie van de nationale garde, maar kon geen geweren genoeg bekomen om de burgers te wapenen, en kon ze evenmin spoedig genoeg | |
[pagina 30]
| |
uit het buitenland laten komen. Den 16den Mei kondigde het de oprichting eener mobiele garde van 10.000 man aan, verzocht de ingezetenen hunne offers op 't altaar des vaderlands te brengen, riep den rijksdag tegen den 2den Juli te samen, noodzaakte den paltsgraaf Jellachich, een hooggeplaatst officier, doch onvoorwaardelijk aan de plannen van het hof van Weenen verkocht, uit zijn ambt te ontzetten. Al deze besluiten, die zes weken vroeger beslissend hadden gewerkt, wekten nu de algemeene belangstelling op. Van alle zijden stroomden gaven toe, van alle zijden kwamen vrijwilligers bijeen. De geheele hongaarsche jongelingschap liep, door de ouders aangemoedigd, te wapen, om de vijanden van het vaderland te gemoet te gaan, wie ze ook waren, van waar ze mochten komen. Bij het schouwspel dezer ongewone patriottische beweging, vreesde de koning het schoone land te verliezen en stond bijna alles toe wat zijne getrouwe ministers hem vroegen: zonder de minste tegenwerping werd de vereeniging van Hongarye en Zevenbergen, waartoe den 30sten Mei in den rijksdag van Kolosvar was besloten, goedgekeurd en bekrachtigd; Jellachich werd zijn titel van ban, alle eer en waardigheden, die hij verkregen had, ontnomen. De beminde koning wilde getrouw blijven aan zijn eed, en het grondgebied en de constitutie van het koninkrijk Hongarije beschermen. Het huichelachtig spel werd bewonderenswaardig gespeeld, en de ongelukkige Batthyany liet zich er zoo door misleiden, dat hij de militaire opwekking zocht te beteugelen, en niet meer dan 10.000 man wilde werven: hij durfde den monarch geen verdere vragen doen, en ook niet meer aandringen op den terugkeer der hongaarsche troepen naar hun vaderland. Doch kort nadat de rijksdag van Pesth den 5den Juli geopend was, wees Kossuth op den bestaanden staat van zaken, verklaarde dat het vaderland in gevaar was, en zoo het zijne vrijheid wilde behouden, door nog grooter gevaren zouden bedreigd worden. Daarom vroeg hij eene leening van 42 millioen en een leger van 200.000 man. Door hem opgewekt, riep de geheele vergadering als met ééne stem: ‘wij staan alles toe.’ ‘Gij zijt als een eenig man opgestaan; ik buig voor de grootheid dezer natie!’ liet de minister hierop volgen. Was dit het begin van den oorlog? Geheel Hongarije was gereed om de wapenen op te nemen en dat van de zijde des keizers geen gehoor werd gegeven aan de voortdurende en her- | |
[pagina 31]
| |
haalde terugeisching der hongaarsche troepen, die onder de oostenrijksche vanen dienden, wekte het algemeene wantrouwen op, ook onder de volksvertegenwoordigers. Nadat de keizer in de eerste weken van Augustus uit Italië gunstige tijdingen kreeg: - Radetzky, overwinnaar van Karel Albert te Custozza, Volta en onder de muren van Milaan, was de hoofdstad van Lombardije binnengetrokken - begon hij zich duidelijker te verklaren: hij weigerde den hongaarschen minister eene leening te sluiten en 200.000 man onder de wapenen te brengen, hetgeen reeds door den rijksdag was aangenomen. Wel begaf zich eene deputatie hieruit naar den koning, en werd den 9den September door hem ontvangen, doch zij vroeg den vorst te vergeefs om toe te geven aan het billijk verlangen der geheele natie, en denzelfden dag las men in het officieele dagblad een keizerlijken brief, waarin Jellachich bedankt werd voor zijne volharding om de belangen der monarchie te dienen, verzocht werd dit op dezelfde wijze te blijven doen, en voorts in alle waardigheden weder hersteld werd. Nadat Hongarije dus door allerlei leugens van den keizer opgehouden en misleid was, nadat het bij zijn koning te vergeefs had aangedrongen op de vervulling zijner beloften, wilde en kon het niet langer toegeven aan despotisch gezag, dat het beheerschen wilde en dat nu den aanval gelastte. Om Hongarije verzamelden zich groote legers, en de Croaten, de Serben, enz. vielen in het land. Terwijl de rijksdag nog trachtte te bemiddelen, en een nieuw ministerie voorstelde, trok Jellachich, in naam des keizers, aan 't hoofd van 40.000 man op naar Pesth, onder het gewone voorwendsel: de misnoegden te straffen en de orde te herstellen. En daartegenover stond Hongarije ongewapend, en 't scheen dat de vrijheid en de nationaliteit van het volk met éen slag vernietigd zouden worden. Maar hier kan men zeggen, dat de natie zich zelve redde: de krachtige beweging van het volk, bij de oproeping der 10.000 nationale garden, had bewezen dat, even als men gereed was tot elk offer, men ook in staat was om bewijzen van moed en dapperheid te geven. Op zijn tocht naar de hoofdstad vond Jellachich overal afgebroken bruggen, onbegaanbare wegen, verlaten dorpen. Duizenden jongelieden kwamen op, vaak door de gemeente geheel uitgerust, voorzien van levensmiddelen en munitie; de stedelijke en dorps- | |
[pagina 32]
| |
besturen stonden de klokken uit de kerken af, om daarvan kanonnen te gieten. De geestdrift der vrijwilligers was zoo groot, dat zij in de engagementen, die de magistraten hun ter teekening voorlegden, geene andere tijdsbepaling wilden zien dan: tot de overwinning! een leuze, die de meesten ook op hunne hoeden droegen. Tot de overwinning! - Helaas, toen Rusland antwoordde op de roepstem van het geteisterde Oostenrijk, verbond men zich tot den dood! Uit deze heldhaftige jongelieden werden de uitstekende bataljons honvéds (verdedigers des vaderlands) samengesteld: - eene infanterie, in enkele weken bijeengebracht uit een volk van ruiters, en zoo vlug en zoo goed geoefend, dat zij na de maand Maart 1849 alleen maar met de bajonet aanvielen, en zelfs op de dichte escadrons der keizerlijke dragonders inliepen met zulk een kracht, dat zij deze terugdrongen: voorts eene goede artillerie, genie en kavallerie. Met deze soldaten deed Hongarije in 1849 wonderen van dapperheid, vooral gedurende den veldtocht van April. In de maand September 1848 zette Petoefi, getrouw aan zijn woord, de lier ter zijde, en gordde het zwaard aan. Hij nam dienst onder de vrijwilligers, die op zijne roepstem geantwoord hadden, werd door zijn tweejarigen dienst de natuurlijke instructeur zijner krijgsmakkers en benoemd tot kapitein bij het 27ste bataljon honvéds. Reeds den 29sten dier maand hielden 16.000 Hongaren de 30.000 man van Jellachich te Pakzod tegen, en deden hem naar Weenen terugtrekken. De nationale garde uit de steden en de boeren vervolgden den vluchtenden bevelhebber tot aan de oostenrijksche grenzen, die men niet durfde overtrekken, zonder uitdrukkelijk bevel. Onder de krijgslieden die de troepen van Jellachich vervolgden, bemerkte men in de eerste gelederen een grijsaard, die met eene vaste hand de vaân der vrijheid omhoog hield, en zijne jeugdige landgenooten tot volharding aanspoorde. ‘Wie is die grijsaard, die vaandeldrager, wiens hart nog zoo jeugdig is?’ vraagt Petoefi. - ‘Dat is mijn vader!’ antwoordt hij zich zelven. ‘Hij was ziek, lijdend, verzwakt door ouderdom en verdriet: nauwelijks kon hij van zijn bed naar de tafel, en van de tafel naar het bed gaan; maar toen de kreet: het vaderland is in gevaar! zijn ooren had bereikt, heeft hij zijne vroegere kracht teruggekregen, de krukken weggeworpen, de vlag van 't regiment in de hand genomen, en is met | |
[pagina 33]
| |
de jeugdigen uitgetrokken.’ ‘Wanneer de dichter dus op eene roerende wijze zijn ouden vader, verjongd door zijne liefde tot het vaderland, schildert, dan doet hij ons tevens het karakter van dezen in waarheid nationalen oorlog begrijpen, en de geestdrift, die van de hoogste standen tot de laagste, het geheele volk bezielde. En welke dankbaarheid en eerbied voor den moedigen grijsaard, toont de zoon ons in dit gedicht! ‘Tot hiertoe, mijn vader, zeidet gij dat ik uw roem was: doch 't is veranderd, voortaan zijt gij mijne glorie, mijn krans van eikenblaren. Wanneer ik u ontmoet na den afloop van dezen veldtocht, dan zal ik met eene beving van eerbied en liefde u de hand drukken, die in onze bataljons de heilige vaân des vaderlands gedragen heeft!’ Wij behoeven niet te zeggen dat Petoefi zelf een aanzienlijk deel had in de bewegingen van het hongaarsche leger; doch gedurende de vijf weken na den slag bij Schwechat, waarin het leger werkeloos bleef, verliet hij de gelederen, nu zijne tegenwoordigheid daar niet dringend vereischt werd, om naar zijne jeugdige gade te gaan, die hem een zoon zou schenken. Huisgezin en vaderland, liefde en vrijheid, waren bij den dichter op 't innigst verbonden. Deze nauwe vereeniging van den huiselijken haard en de belangen des lands, vinden we onder anderen voortreffelijk uitgedrukt in het stukje: ‘mijn Vrouw en mijn Zwaard,’ dat hij korten tijd voor zijn vertrek naar 't leger vervaardigde. Terwijl de gade in den arm van haren echtgenoot rust, schijnt het aan den muur hangend zwaard van den dichter, dreigende, vertoornde blikken op dit schouwspel te werpen. Auf dem Dach sind Tauben
Und im Blau die Sterne;
Mir im Arm doch wiegt sich
Gern mein Weibchen, gerne!
Meine Arme schaukeln
Sanft die kleine Frau,
Wie das Laub erschwankend
Wiegt der Morgenthau.
Halst ich schon, was sollt ich
Sie nicht küssen auch?
Bin nicht arm an Küssen,
Noch ist Geiz mein Brauch;
| |
[pagina 34]
| |
Und wir sprechen, - aber
Nichts kommt recht im Fluss;
Es zerschmilzt der halbe
Theil des Wort's im Kuss.
Gross ist unsre Freude,
Kuss giebt Kuss zurück,
Wohl als Perle tauchte
Unser funkelnd Glück, -
Aber meinem Säbel
Dem behagt das schwer,
Blicke wirft er finster
Von der Wand dort her.
Alter Bursch, was blickst Du
Also zornerbleieht?
Grosser Lümmel plagt Dich
Eifersucht vielleicht?
Lass das, Kamerade,
Lass, was Dich nicht sticht!
Bist Du Mann, so treibe
Weiberhandwerk nicht!
Jeder Grund auch fehlt ja
Um besorgt zu sein,
Du doch solltest kennen
Ach, dies Weibchen mein!
Sollst doch ihre Seele
Kennen, die so klar,
Dass sie Gott nicht oftmal
Schuf so wunderbar.
Denn, wenn Noth mein Arm thut
Theurem Vaterland,
Schnallt sie um den Leib mir
Dich mit eigener Hand;
Schnallt Dich um mir, sprechend
Blos als Abschiedswort:
‘Geht, und bleibt einander
Treu stets fort und fort!’
Nu, gezeten bij de nog ledige wieg, is zijne liefde even levendig, misschien nog dieper dan op hun huwelijksdag: hij betreurt de dagen van strijd, die beide te doorworstelen hebben | |
[pagina 35]
| |
en die echtgenoot van gade scheiden, en niet zonder eenige droefheid zegt hij: Alleen, ver van de wereld
Onder het vreedzame dak
Bij u te leven;
Wat schoone droom!
doch ook een droom die niet verwezenlijkt kan worden. Waar het vaderland en de vrijheid in gevaar waren, was de plaats van den patriot niet te huis, maar ver van alle rust en stil geluk. Petoefi is zijne belofte nagekomen, en aan zijne leuze steeds getrouw gebleven. Doch voor 't oogenblik kon hij, zonder zijne plichten als soldaat te schenden, ook die van echtgenoot en vader, van vaderlander en dichter vervullen, en van de dagen die hij in zijne woning doorbracht, was ook geen enkele voor de zaak, die hij voorstond, verloren. Hij wees de afgevaardigden van den rijksdag te Pesth er op, hoe een krachtig lied grooten invloed kan uitoefenen, en maakte daarbij opmerkzaam op den franschen generaal, die aan de Convention Nationale geschreven had, om hem aanzienlijke hulp te verschaffen of eene editie van de Marseillaise. Nu de omstandigheden den dichter beletten met de wapenen te strijden, wilde hij door zijne zangen de goede zaak bevorderen, en bood daarom de vergadering het volgende lied aan: ‘De tamboer slaat, de trompet doet zich hooren: al de soldaten zijn gereed tot den strijd, voorwaarts dan! De kogels fluiten, de sabels klinken; dat hoort de Hongaar gaarne; voorwaarts! Hef uw vaandel omhoog, Hongaar, opdat de geheele wereld het kan zien; voorwaarts! En die het zie, die leze ook het devies, want daar op staat “de vrijheid” geschreven; voorwaarts! Wie Magyaar is, wie een held is, zie den vijand flink in 't oog; voorwaarts! Wie Magijaar is, moet een held zijn, en wat hij wil, wil zelfs God; voorwaarts! Daar, onder mijn voet, is de aarde rood van bloed...zij hebben mijn krijgsmakker gedood...voorwaarts! Ik zal niet minder dapper zijn dan hij was! voort dan! Gaarne zal ik in de eerste rijen den dood te gemoet gaan! voorwaarts! | |
[pagina 36]
| |
Ja, zoo mijn arm ook neêrviel, zoo we allen moesten vallen...toch, voorwaarts! Zoo we sterven moeten, 't zij zoo, sterven we allen! Doch het vaderland leve door onze dapperheid! Voorwaarts!’ Tien regels eindigende in een uitroep, meer niet; maar daarin is een geheel drama beschreven, tooneel voor tooneel, 't bloedige drama van 't slagveld: het geheel staat niet beneden den krijgszang van Rouget de l'Isle, en de herhaling van het woord voorwaarts! is in 't oorspronkelijk niet minder wegslepend, dan het ‘Aux armes, citoyens!’ Hongarije al te lang verraden en smadelijk behandeld door zijn vorst, den keizer van Oostenrijk, is eindelijk opgestaan. Men valt het aan; in de verbeelding des dichters antwoordt het op den aanval door een aanval. De dappere zonen trekken den vijand te gemoet, huzaar of honved, te paard of te voet. Met het zwaard in de hand, of de bajonet op het geweer, wachten zij ongeduldig het teeken: de trompetter blaast, de tamboer slaat, de vuisten worden gesloten, de lippen krullen, en het kanon brult, als met de stem des donders: voorwaarts! Hoevele dichters hebben alleen hun talent in hunne zangen gelegd, bij hoe weinigen is hun lied de uiting van wat hun geheele ziel vervult? Hoevelen zijn, nadat zij een oorlogskreet op de lippen hadden genomen, rustig blijven zitten, wachtende op den uitslag van den krijg, na eene nederlaag zwijgende, na de overwinning eene kroon voor zich zelven vragende? Hoe weinigen kunnen wij daartegenover stellen, die, zonder zich over den roem te verontrusten, zich in het gevaar begeven hebben, en in de moeielijke tijden toonden, dat zij in hunne verzen uitgesproken hadden, wat zij in het hart meenden. Deze laatste zijn zeker althans de minste in getal, en zoo de letterkunde zich vaak omtrent hen onverschillig toont, wijl zij in sommige opzichten ten achter staan bij de eersten, dan is de geschiedenis daar, om hen de plaats aan te wijzen, waar ze behooren, als helden, evenzeer door de daad als door het woord. Den 15den December 1848 gaf Julie Szendrie een zoon aan den dichter, en te midden der algemeene beweging begroet hij hem met een blijden juichtoon. Dat was voorzeker een lied, dat hem uit 't volle hart, uit 't diepst van zijn gemoed opwelde. Dit kind, in 't midden van den strijd geboren, wijdde hij reeds bij voorbaat aan het vaderland, en de verzen die hij | |
[pagina 37]
| |
tot hem richt, worden tegenwoordig nog door duizende monden herhaald, en onderhielden lang een eonsterfelijke hoop bij het opkomend geslacht. Nu het vaderland ongelukkig was, troostte hem zijn gezin, en vervaardigde hij onder de reinste indrukken, die liefelijke huiselijke tafereeltjes, die ook zijne landgenooten vertroostten. Een ander stuk, niet minder treffend, en een der laatste die hij geschreven heeft, is de herinnering aan zijn op het slagveld gevallen wapenbroeders, in het lied: Aan de lente van 1849. ‘Breng ook uw leeuwerikken mede,’ dus eindigt Petoefi dezen zang, ‘die mijne meesters zijn, want reeds als kind leerden zij mij schoone liederen voor de vrijheid zingen. En vergeet de bloemen niet, vergeet vooral de bloemen niet; breng mij met beide handen zooveel gij maar brengen kunt. Want de akker des doods is in den laatsten tijd zoo groot geworden, en de slachtoffers voor de zaak der vrijheid rusten op alle plaatsen. Zij liglen in de vochtige graven zonder lijkkleed, maar breng gij, o lente! hun een lijkkleed; strooi uwe bloemen op hunne rustplaats, strooi ze rijkelijk en met milde hand!’ Er ligt geen trek van ontmoediging in deze gedachte aan den dood. De dichter en zijne landgenooten hadden vertrouwen in de lente die zij riepen. Helaas, 't zou de laatste meimaand zijn, die hij met zijne krijgsmakkers mocht begroeten, doch waarom zou hij den moed verliezen? Indien hij dezen oorlog overleefd had, dan zou hij het lot der slachtoffers van den krijg benijd hebben, voor wie hij nu een bloemregen vroeg. Een zijner vurigste wenschen was met het zwaard in de hand voor het vaderland te sterven. Reeds in 1846 zeide hij: ‘Slechts ééne gedachte pijnigt mij, de gedachte dat ik op mijn legerstede, op de kussens zal sterven, verwelkend als de bloem, aan wier wortel heimelijk een worm knaagt! Bespaar mij zulk een dood, mijn God! Wanneer dit volk, het slavenjuk moede, zich vereenigt en ten strijde trekt, dan wil ik sterven. Doe mijn bloed op 't slagveld vloeien, laat het paard in galop over mijn lijk springen, wanneer het de bevochten zege mag melden. Laat mij zoo liggen tot het uur, waarop het recht zegeviert! Dan eerst moge men mijne beenderen verzamelen, op dien plechtigen dag, waarop het treurend vaderland, met zachte rouwzangen en met omfloersde vaandels alle helden, die voor de vrijheid het leven lieten, in hetzelfde graf zullen leggen!’ Op denzelfden tijd, waarin Petoefi vader werd, vielen de vij- | |
[pagina 38]
| |
andelijke legers de Hongaren op verschillende punten te gelijk aan. Dadelijk bracht de zanger gade en zoon in veiligheid en begaf zich weder op zijn post onder de honveds van het leger. Hij woonde alle gevechten bij, maakte alle marschen mede, en toonde zich een dapper krijgsman. In de dagorders werd zijn moed meermalen geprezen, generaal Bern dekoreerde hem eigenhandig op het slagveld, bevorderde hem tot den rang van majoor, en verbond hem als zijn adjudant aan den staf. Maar het gevaar zou voor hem nog grooter, en de strijd nog moeielijker worden: de czaar had 10.000 Russen naar Zevenbergen gezonden, doch lang waren ze daar niet gebleven: Bem had Engelhardt geslagen en teruggedreven, even als Puchner. In Maart werd op nieuw een groot russisch leger op de grenzen van Gallicië bijeengetrokken, en den 15den April werden 30.000 mannen toegezegd, om Zevenbergen te veroveren. Den dag te voren had Kossuth den koning doen afzweren, en de onafhankelijkheid van Hongarije doen proklameeren. De Hongaren hadden zich goed gehouden en dapper gestreden. Wij vinden aangeteekend dat zij zesentachtig gevechten gelukkig doorgestaan hebben, en dit bewijst voorzeker wel, dat de hongaarsche opstand ernstig gemeend was, en het volk zich moedig genoeg betoonde. Maar Hongarije bleef alleen, zonder de hulp van eenig ander volk, tegenover de verbonden legers der Oostenrijkers en Russen. Daarom deed de hongaarsche regeering een krachtig beroep op de andere mogendheden van Europa. Doch te vergeefs. Frankrijk, dat zich met Rome bezighield, had geene redenen om aan Rusland te beletten, zich in de hongaarsche kwestie te mengen. Het engelsch ministerie mompelde, als naar gewoonte, een weinig, maar zond geen vloot naar 't oosten. Pruissen, gelukkig de revolutie ten halve onderdrukt te hebben, kruiste de armen, en de duitsche bond zuchtte eens, doch deed verder niets. Piemont was wel genegen, doch onmachtig om bij te dragen tot de vernedering van Oostenrijk. En hoewel Turkije zeer goed begreep, van hoeveel belang het voor hem was, dat Rusland bij den Donau niet zegepraalde, durfde het 't zwaard niet trekken, zonder den steun van Frankrijk of Engeland achter zich. Europa las het beroep, doch nu de rust in het westen van 't werelddeel hersteld was, bleef het de tijding verbeiden, die dit eveneens van 't oosten zou melden. ‘Europa zwijgt,’ riep Petoefi verontwaardigd uit. ‘Europa is | |
[pagina 39]
| |
weder rustig, de woelige bewegingen zijn bedaard! De laffe volken laten u alleen, geheel alleen, o volk van Hongarije! Maar zult ge daarom wanhopen, zult ge daarom weifelen: o neen, mijn volk! integendeel moet dit alleenstaan uw moed vermeerderen. Het bewustzijn, dat wij de stralen zijn in het duister, dat wij, terwijl allen slapen, den duisteren nacht nog verlichten, moet ons verheffen. Vrijheid, zie ons aan, erken in deze dagen uw volk: wij offeren voor u ons bloed, terwijl anderen nauwelijks u een traan wijden! uw zegen zal niet onverdiend op ons komen; in deze tijden van ontrouw, blijven wij alleen u nog getrouw!’ De dichter was bedroefd, maar niet wanhopend. En inderdaad, nooit toonde het volk meer geestdrift of bracht het grooter offers. Paarden, fourage, levensmiddelen, alles wat men bij de verdediging van 't vaderland kon gebruiken, werd aangeboden; nieuwe vrijwilligers kwamen dagelijks aan en in zulk een aantal, dat men geen geweren genoeg had, om allen te wapenen. In een aantal dorpen bleven alleen de grijsaards achter, en zelfs dezen waren vaak nog geneigd, om het paard te bestijgen tegen de Russen. Volgens generaal Klapka was het oostenrijksche leger sterk 165.000 man met 25.000 paarden en 580 vuurmonden. De russische troepen, die tegelijk het eigenlijk Hongarije en Zevenbergen aanvielen, bedroegen 170.000 man, 40 à 50.000 paarden en 650 stukken geschut. Dus 335.000 man tegenover ongeveer 160.000 Hongaren. Op 't eerste gerucht van een vijandelijken inval, stelde Bem zich aan 't hoofd van het zevenbergsche leger, 30.000 man sterk, waarmede hij eene vereenigde legermacht van 51.000 man het voortrukken wilde beletten. Maar te vergeefs boden zijne troepen een heldhaftigen tegenstand: den 22sten Juni bezetten de vijanden Kroonstadt. Nog driemalen raakten beide legers slaags, waarbij de Hongaren gevoelige verliezen leden, zoo zelfs, dat Bem zijne manschappen vóór den 16den Juli niet meer kon verzamelen. Met deze troepen, waartoe ook Petoefi behoorde, deed de dappere generaal een vruchteloozen tocht naar Moldavie, had eenige gelukkige ontmoetingen met den vijand, en kwam het eindelijk tot een beslissend treffen bij Segesvar. Zooals wij in het begin van dit artikel mededeelden, was Petoefi na den slag verdwenen, op de lijst der gesneuvelden kwam zijn naam niet voor, onder de gewonden vond men hem | |
[pagina 40]
| |
niet. En wijl niemand het lijk van den beminden zanger gezien had, bleef men hopen dat de held nog leefde: jaren verliepen na jaren, en nooit heeft iemand hem weêrgezien, noch in het vaderland, noch daarbuiten. Petoefi is niet weêrgekomen, maar zijn beeld staat onuitwischbaar in 't geheugen der Hongaren. Zoo zijn onbegraven lichaam een prooi der wilde dieren is geworden, hebben bevriende handen het betere deel van hem verzameld en bewaard. Zijne zangen, in Hongarije zoo populair, hebben zich reeds over een groot deel van Europa verspreid. In Duitschland zijn zij bekend door vertalingen van Adolf Dux, Friedrich Szarvady, Moritz Hartmann, en een aantal anderen, die zoowel enkele liederen, als geheele bundels, van hem navolgden. Bovenal moeten we echter een hongaarsch schrijver noemen: K.M. Kertbeny, den grooten Apostel der Magyaarsche zaak, die zich zooveel moeite gegeven heeft, om ons werelddeel met de letterkundige schatten van zijn vaderland bekend te maken. In Frankrijk wezen Thalès Bernard en Desbordes Valmore de lezers van het Athenaeum en van de Revue Française 'teerst op den dichter, later gaven Valmore en Saint-René Taillandier eenige artikels over hem, terwijl Chassin in een lijvig boek zijn leven beschreef. Ookmaakte onlangs de bekende Dora d'Istria nog meermalen gewag van hem, in een artikel over ‘la Poésie populaire des Magyars.’ (Revue des deux Mondes, 1 Aout 1870.) In Engeland maakte John Bowring 't eerst op hem opmerkzaam, die ook eenige liederen van hem vertaalde. Emanuel Hiel gaf enkele zijner gedichten in de handen onzer landgenooten; Dmochowski, Sabowski, en Mevrouw Prussakowa vertaalden hem in 't Poolsch, de bekende H.C. Andersen - wiens sprookjes de weduwe van Petoefi in 't Hongaarsch vertaalde - vertolkte hem in 't Deensch. Ten slotte noemen we de Italiaansche navolgingen van Palluci en Helfy. De jonge dichter was ook hierin weder profeet, toen hij weinige maanden voor zijn dood, op den oudenjaarsdag van 1848, dat weemoedige lied zong: Töne, Leier, laut die Klänge,
Sind es meine letzten Sänge!
Lasse laut sie schallen,
Dass die Felsen sie aller Zeit
- die Jahrhunderte - weit und breit
Mögen wiederhallen!
|
|