| |
| |
| |
Elisabeth Charlotte van de Paltz, Hertogin van Orleans.
Door Dr. M.A.N. Rovers.
Van groot belang zijn voor ons de Mémoires en de brieven, die door tijdgenooten geschreven werden over het hofleven hunner dagen. Met kritiek gebruikt, kunnen zij over bekende en minder bekende personen een nieuw licht doen opgaan. En zijn zij door de hand eens kunstenaars geschreven, dan boeit ons de lectuur, al voelen wij ons weinig aangetrokken door de schilderingen, die ons gegeven worden. De etiquette, de stijfheid van vormen, in één woord: het onnatuurlijke leven, dat aan die hoven geleid wordt, trekt ons niet aan, al mogen wij ons soms vermaken met de talrijke intriges, waarvan we getuigen zijn; de zedeloosheid, die wij daar maar al te dikwijls zien heerschen, boezemt ons walging in. Zoo gaat het ons b.v., als we eenigen tijd vertoefd hebben aan het hof van Lodewijk XIV; niettegenstaande al zijn pracht en glans, zijn schitterende feesten en fijne intriges, ligt voor ons over dat leven een waas van verveling en de onzedelijkheid, die daar zoo onverholen gepleegd wordt, wekt onze antipathie op. En die hoflucht van Versailles was in de 2de helft der 17de eeuw naar de meeste groote Europeesche hoven overgewaaid, ook naar de kleine hoven van Duitschland. Maar er waren uitzonderingen. Wij denken b.v. aan het Palzische hof onder de regeering van den Keurvorst Karl Ludwig. Gij kent hem, niet waar? Treurig was 't met dat weleer zoo bloeiende keurvorstendom gesteld. Bij den aanvang van den 30jarigen oorlog was dat land, onder de regeering zijns vaders, Frederik V, der verwoesting prijs gegeven. Schatten van kunst en wetenschap waren weggevoerd, de beroemde universteit van Heidelberg was opgeheven, duizenden bij duizenden hadden de Paltz verlaten. Een edel doel beoogde de zoon van den
| |
| |
ongelukkigen vader: om zijn land weder tot den ouden luister te verheffen. Ernstig en eenvoudig, natuurlijk, hoewel soms ruw, gestreng van zeden, duldde hij aan zijn hof geene onzedelijkheid. En gij kent ook zijne dochter, Elisabeth Charlotte, de gemalin van den hertog van Orleans, den broeder van den grooten Lodewijk. In alles het evenbeeld van haar vader, aan zijn eenvoudig hof streng zedelijk opgevoed, natuurlijk, kinderlijk, soms koddig in haar uitvallen, die u bij wijlen aan Walpurga uit Auerbach's Auf der Höhe herinneren, moest zij op twintigjarigen leeftijd naar het schitterende fransche hof vertrekken. Op die persoonlijkheid is vooral in de laatste jaren de aandacht gevestigd, sedert hare brieven meer bekend zijn geworden. 't Is waar, reeds in het laatst der vorige eeuw zijn fragmenten van hare brieven aan hare gouvernante, Frau von Harling en aan de Prinses van Wales in het licht verschenen, maar 't waren slechts uittreksels, die ons haar beeld zeer onvolkomen teruggeven. In 1843 gaf Wolfgang Menzel (bijgenaamd: le Gallophage) voor het eerst hare brieven uit aan hare halve zuster Louise, maar deze loopen vooral over het laatste tijdperk haars levens, van het jaar van den dood van Lodewijk XIV tot haar dood, zeven jaren later. Zij geven ons dus geen genoegzaam licht over de veertig eerste jaren van haar verblijf aan het fransche hof. Over dit tijdvak van haar leven is eerst vóór negen jaren een nieuw licht opgegaan door Ranke, toen hij uit de 22 folio-deelen - waarvan sommige duizend bladzijden beslaan - die op het Archief te Hannover bewaard zijn, eenige brieven, aan hare geliefde tante, Sophie van Hannover, gericht, meêdeelde, die nu onlangs, veel vermeerderd, door hem zijn uitgegeven en het 6de deel van de 2de editie zijner Französische Geschichte uitmaken. Nu zijn wij in staat ons van die periode haars levens een duidelijke
voorstelling te maken, wat aan mannen als St. Beuve, die in zijne Causeries du Lundi van haar eene monografie gaf, aan Chéruel e.a. niet vergund was, omdat zij met de uitgave van Ranke niet bekend konden zijn.
Laat ons, van dat voorrecht gebruik makende, onze aandacht eenige oogenblikken bepalen bij Elisabeth Charlotte. De belangrijkheid van het onderwerp zal, naar ik vertrouw, elke verontschuldiging overbodig maken.
Wij beginnen met een oogenblik bij hare brieven stil te staan. Die duizendtallen, door haar geschreven, waarvan ons
| |
| |
slechts een klein gedeelte ten dienste staat, maar de groote meerderheid nog in het stof der bibliotheken verborgen ligt, bewijzen wel dat zij haar tijd niet in werkeloosheid heeft doorgebracht. Maar welk oordeel hebben wij over die brieven te vellen? Vergelijken wij ze met de Mémoires van St. Simon, die ongeveer over hetzelfde tijdvak loopen, dan is er zeker, bij eenige overeenkomst, groot verschil op te merken. Bij beiden vinden wij een grooten afkeer van het leven aan het Fransche hof, hoewel die bij haar nog sterker wordt uitgesproken. Maar welk een verschil in den vorm! St. Beuve zegt, in zijne Introduction op de Mémoires van St. Simon, van hem: ‘il est le plus grand peintre de son siècle, il est le Rubens du 18e. siècle.’ Op die Mémoires past hij het woord van Buffon toe over de herlevende natuur in het voorjaar: ‘tout fourmille de vie.’ Maar die getuigenis kunnen wij van hare brieven niet afleggen. Sierlijkheid van stijl zoeken wij hier te vergeefs. Het duitsch der 17de eeuw, waarin hare brieven zijn geschreven, laat zich alles behalve aangenaam lezen. Van langdradigheid zijn hare brieven niet vrij te pleiten. Zelve verklaart zij de kunst niet te verstaan om in weinig woorden veel te zeggen. Wat men gewoon is een aangename lectuur te noemen, vinden wij in haar brieven niet.
Maar hoe staat het nu met de geloofwaardigheid van beider aanteekeningen? Gelijk bekend is, gevoelde de hertog van St. Simon, bijna van zijne kindschheid af, de roeping om historicus te worden. Gedurende den tijd, dien hij aan het hof vertoefde, was hij een nauwkeurig waarnemer van alles wat er om hem heen plaats had; hij informeerde getrouw naar hetgeen hij zelf niet in staat was te onderzoeken en 's avonds was hij gewoon op te teekenen, wat hij des daags gezien of gehoord had. Hij schreef dus onder de indrukken van het oogenblik. Dit heeft zijn gevaarlijke zijde. 't Is waar, die aanteekeningen werden later in zijn ouderdom, toen hij zich van het hofleven verwijderd had, uitgewerkt. Aan de uitgave ging eene Inleiding vooraf, ter bestrijding van hen, die beweerden dat eene geschiedenis van profane zaken naast de Histoire Sainte geen recht van bestaan had! De hertog had zijne sympathiën en antipathiën. Aan zijne verbeelding liet hij dikwijls al te vrij spel. Anecdoten nam hij gaarne als geschiedenis aan. En, volgens zijn bevoegden beoordeelaar Chérnel, schreef hij zonder
| |
| |
kritiek, maar was een eerlijk man, wien het om waarheid te doen was.
En wat nu onze schrijfster betreft, daarover zijn allen het eens, ook zij, die over 't algemeen weinig met haar zijn ingenomen, dat zij waarheidlievend en oprecht was, eerlijk als goud; de kunst van veinzen verstond zij niet. Zij nam waar wat in hare omgeving plaats vond en doorgrondde de menschen spoedig. Wel schreef ook zij onder de indrukken van het oogenblik; alles, ook het weinig belangrijke, werd terstond aan hare geliefde tante medegedeeld. Dikwijls moest zij ook slechts op geruchten afgaan, zonder in staat te zijn deze aan de werkelijkheid te toetsen. Ook gelooven wij gaarne dat zij in hare oordeelvellingen over sommige personen niet altijd billijk is geweest. Zoo heeft zij waarschijnlijk Madame de Maintenon, die, gelijk we straks zullen zien, het voorwerp was van haar afschuw, in een al te donker licht voorgesteld; het moge b.v. onjuist zijn dat zij haar als de auteur beschouwt van de vergiftiging van Louvois, haar beschuldigt, ten tijde van den hongersnood van 1719, het koren te hebben opgekocht en dat voor een deel te hebben laten bederven, omdat zij er geen plaats voor had op hare zolders - maar dit alles is voor ons tegenwoordig doel van minder belang. Als wij hare brieven wilden beschouwen met het oog op het licht, dat zij over de regeering van Lodewijk XIV en den regent werpen, dan zouden natuurlijk hare beoordeelingen aan een strenge kritiek moeten worden onderworpen. Maar dit is het geval niet. Wij gebruiken die brieven alleen met het doel om in enkele omtrekken die merkwaardige persoonlijkheid te leeren kennen, dubbel merkwaardig omdat zij zulk een scherpe tegenstelling yormt met de andere personen, met wie zij aan het hof verkeerde, en omdat hare figuur aldaar bijzonder onze aandacht trekt. Wij gebruiken daartoe vooral die brieven, die door Ranke zijn uitgegeven, omdat zij de belangrijkste bron voor haar leven uitmaken en wij die zelven hebben bestudeerd, terwijl wij van de overigen slechts enkele aanhalingen kennen, die ons door andere
schrijvers worden medegedeeld.
Maar voordat wij haar naar het fransche hof vergezellen, willen wij kennis maken met de twintig eerste jaren haars levens, die door haar in Duitschland werden doorgebracht.
Met welk een innig welgevallen herinnert zij zich later de
| |
| |
jaren harer kindschheid en jeugd! Dat land harer geboorte blijft haar steeds boven alles dierbaar, al mocht zij daar betrekkelijk slechts een klein aantal harer levensjaren doorbrengen. Heidelberg was haar liefste plek op aarde. Daar in de omgeving kent zij nog elke plek. Zoo menigmaal had zij zich als kind in die schoone natuur verlustigd. Jaren daarna herinnert zij zich nog de plaats, waar zij 's morgens om vijf uur gewoon was kersen te eten en met de kinderen van het volk te spelen. Als zij bij hare tante in Hannover haar verblijf houdt, slaat zij de hand van menigen minnaar af: 't is haar ideaal te Heidelberg ongehuwd haar dagen te slijten. Met welk een liefde spreekt zij steeds van ‘unser lieber Herr Vater seliger!’ Als zij op acht en twintigjarigen leeftijd de tijding van zijn dood verneemt, dan is zij haar droefheid geen meester. Des vaders wil ging haar boven alles. Als hij van hare moeder, met wie hij ongelukkig getrouwd was, scheidt om met eene hofdame, Louise van Degenfeld, in het huwelijk te treden, berust zij daarin, hoewel dit de aanleiding was dat zij naar Hannover moest vertrekken. Met die stiefmoeder is zij ingenomen: want, zegt zij, al wie door mijn vader bemind worden, die heb ik ook lief. Innig gehecht blijft zij aan hare tante tot aan haren dood toe, maakt haar door duizende brieven getuige van alles, van haar vreugde en droefheid, van al hare geheimen. Met welgevallen denkt zij steeds aan de jaren, bij haar aan het eenvoudig hof van Iburg doorgebracht. Daar had zij zich ontwikkeld, was haar karakter gevormd en waren de zaden van deugd en zedelijkheid in haar ontkiemd en tot rijpheid gekomen. Daar had zij verdraagzaamheid geleerd in zaken, den godsdienst betreffende, die haar later steeds is bijgebleven. Zij had aan dat hof, gelijk zij het uitdrukt, ‘die Religion der ehrlichen. Leute’ leeren kennen. In die omgeving, waar lieden van verschillende godsdienstige gezindheden vriendschappelijk met elkander
omgingen, - haar oom was luthersch, haar tante gereformeerd en de schoonmoeder van deze roomsch - was het veler streven om protestantisme en catholicisme weder tot ééne kerk te vereenigen, dat later ook haar ideaal is gebleven. Luther's liederen en melodiën, die zij daar zoo menigmaal had hooren zingen, bleven haar altijd dierbaar.
Maar spoedig zou er een einde komen aan die gelukkige dagen in Hannover doorgebracht; had mijn verblijf aldaar wat langer geduurd,
| |
| |
- zoo getuigde zij later - ik zou dan zeker beter zijn geworden.
De meeste duitsche vorsten waren in dien tijd op de hand van koning Lodewijk, toen hij nog in zijn bloeiperiode was: zoo ook haar vader. Voor den bloei van zijn vaderland zou het, meende hij, goed zijn, als hij in een nauwe verbindtenis met Frankrijk trad. Zoo werd tot een huwelijk besloten tusschen zijne dochter en den broeder des konings.
Nooit heeft een huwelijk, louter uit politiek gesloten, zulke bittere vruchten gedragen. De dochter gehoorzaamde aan den wil des vaders, hoewel met diepe smart. Ik ben, zoo roept zij uit, het politiek lam, dat ter wille van mijn vaderland zal worden opgeofferd! Die gedachte troostte haar dat zij haar vaderland ten zegen zou wezen. Helaas! hoe bitter zou zij ook daarin teleurgesteld worden! Maar 't was goed dat zij het niet kon voorzien, dat juist dat huwelijk haar vaderland eenmaal ten verderve zou voeren!
Zoo komt zij dan op twintigjarigen leeftijd in Frankrijk, om daar als de hertogin van Orleans op te treden, na eerst - want dat was een vereischte - in den schoot der catholieke kerk te zijn opgenomen.
Aandoenlijk is de beschrijving harer reis van Straatsburg naar Châlons, zoo als wij die in haar eersten brief aan hare tante lezen. In haar eigenaardige taal - om die ook eens voor een enkele keer te gebruiken - heet het: ‘es ist wahr: von Strasburg bis Challon habe ich nichts gethan die ganze nacht als schreijen, den ichs nicht verschmerzen kont den abschied so ich da genohmen; ich hab mich zu Strasburg härter gestellt als mir umbs hertz war.’
't Was wel te voorzien dat zij zich aan dat hof te Versailles niet op hare plaats zou gevoelen, natuurlijk, eenvoudig, open als zij was, zonder vormen, ruw soms in haar uitdrukkingen, onbesmet van zeden. Bedenkt daarbij dat zij eene vrouw moest vervangen als de eerste echtgenoot van den hertog van Orleans was, Henriette van Engeland, eene Stuart, de schoone en bevallige vrouw, die zich in Frankrijk geheel thuis gevoelde, in fransche zeden behagen schepte, terwijl zij alle schoonheid miste, van alle gratie verstoken was, een duitsch natuurkind gebleven is tot aan haar dood. Maar hoeren wij haar zelve hare indrukken van het hofleven beschrijven, waarvan zij later steeds meer walging kreeg. ‘'t Is niet alles goud, wat dáár
| |
| |
blinkt. Wilt gij weten, zoo schrijft zij aan hare tante, hoe het hier gesteld is: alle ministers vleien Maintenon, door honderd laagheden zoeken zij met haar op een goeden voet te komen, de menschen van leeftijd zijn droevig gestemd, hebben geen geld, zijn bang voor de spionnen die hen overal omringen, terwijl de jongelui over het algemeen debauchirt zijn en meenen dat het voor hen een schande zou wezen zich eerlijk te gedragen; zij liegen en bedriegen en lasteren, zooveel zij kunnen en wie zich het liederlijkst gedraagt, is bij hen het meest gezien.’ En later schrijft zij dat het aan het hof zoo vervelend wordt dat het er niet langer is uit te houden. 't Is wat te zeggen, roept zij uit, dat men zich in alles naar ‘interessirte pfaffen’ en maîtressen moet richten; nu, als dat de weg naar den hemel is, gelijk men hier beweert, dan zal ik er zeker niet komen.
Maar we zouden ons een verkeerde voorstelling van haar leven maken, als wij meenden dat zij aan het hof een geheel afgezonderd leven leidde, en steeds droevig en somber gestemd, haar natuurlijke vroolijkheid verloor. Wel verveelde zij zich nooit als ze alleen was; gaarne hield zij zich met lezen en brieven schrijven bezig; toch nam zij dikwijls aan jachtpartijen deel - ze was altijd een liefhebster van jagen geweest. Ook het theater bezocht zij gaarne, stukken als le Tartuffe en le Misanthrope boeiden haar. Toen eens een prediker tegen het bezoeken der comedie gewaarschuwd had, maakte de koning haar opmerkzaam dat dit op haar sloeg, die zoo gaarne het theater bezocht. ‘Hij zegt, zoo luidde het antwoord, dat het de hartstochten te veel opwekt, maar die werking heeft het bij mij niet: dus behoef ik mij die vermaning niet aan te trekken.’ Hare brieven bewijzen dat zij scherts en luim beminde, waarin zij meermalen de regels der kieschheid overtrad. Te midden harer grootste rampen zocht zij opgewekt te blijven. Laat mij enkele staaltjes aanhalen van de komieke uitvallen, die zij kon doen, omdat zij karakteristiek zijn voor haar persoon, die wij willen leeren kennen.
Zij schrijft van haar zoon, kort na diens geboorte, dat hij meer op een Duitscher of Westfalinger dan op een Franschman gelijkt. Ook zegt men hier, zoo heet het aan hare tante, dat hij veel op mij gelijkt; dus kunt gij wel denken dat hij niet is ‘ein gar schön bürschen.’ Zij wenscht dat de oorlog spoedig ophoude en Turenne niet al de koeien ult de Paltz wegneme,
| |
| |
daar anders de pap te duur zou worden! Omdat de horoscooptrekkers beweren dat haar kleine eens paus zal worden, vreest zij dat hij de Antichrist is uit de Openbaring; maar zij troost zich dan met de gedachte dat zijn klein neefje de Gog zal wezen, omdat beiden zoowat van gelijken leeftijd zijn. Over 't algemeen gelooft zij niet dat de lieden in hare omgeving met Paulus' uitspraak instemmen dat hij alle dingen in deze wereld voor drek houdt. Toen haar eens gevraagd werd waarom zij nooit in den spiegel zag, luidde haar antwoord dat zij te veel eigenliefde bezat om zich zelve zoo leelijk te vinden als zij inderdaad was. Aan Leibnitz, met wien zij gaarne correspondeerde, schreef zij eens dat zij veel op had met zijne bewering dat de dieren ook onsterfelijk zijn; want, zegt zij, dat doet mij plaisier voor mijn lieve hondjes. En, om niet meer te noemen, bekend is de klap, dien zij eens aan haar zoon gaf, toen deze haar zijn plan om met de dochter van Montespan, Mlle de Blois, te trouwen, kwam meêdeelen, waarvan St. Beuve zegt: ‘la galerie de Versailles a retenti longtemps de ce soufflet sonore.’
Maar, al mocht die luimige vroolijkheid, die haar eigen was, haar niet geheel verlaten, al mocht zij zich zoo goed mogelijk in haar lot weten te schikken, de vijftig jaren, door haar aan het fransche hof doorgebracht, waren voor hare jaren van lijden en diepe smart. Ook daarvan leggen haar brieven getuigenis af. En vragen wij naar de voornaamste oorzaken van haar bitter lijden, dan komen ons vooral deze vier voor den geest: de verhouding, waarin zij stond tot haar echtgenoot en kinderen en tot andere hoofdpersonen van het hof; de verwoesting, waaraan zij hare vaderland zag prijs gegeven en waarom zij zichzelve, hoewel dan buiten haar schuld, als de oorzaak moest beschouwen; haar openhartigheid en eerlijkheid, waarom zij zich zoovele vijanden op den hals haalde; hare zedelijke en godsdienstige beginselen, die zoo lijnrecht overstonden tegen die van hare omgeving.
Bij elk dezer vier bijzonderheden staan wij nog eenige oogenblikken stil.
Een maand na haar huwelijk mogen wij nog de verklaring uit haren mond vernemen dat Monsieur de beste man van de wereld is en dat zij samen zeer goed over weg kennen, al spoedig hooren wij een andere taal. Omdat zij uiterlijk voor
| |
| |
de menschen een tijd lang op een goeden voet zijn, hindert het haar dat deze verhalen dat zij als honden en katten met elkander leven - toch kan zij niet ontkennen dat zij weinig sympathiseeren. De vrienden, waaronder hij zich beweegt, zijn juist haar grootste vijanden. Hun gezelschap verkiest hij boven het hare. Nadat ze, gelijk zij het uitdrukt ‘schon zwei Simmern saltz mit ihm gefressen, ihn auch dermaszen examinirt hat,’ weet zij wat ze van hem heeft te verwachten. Zijn liederlijkheid is haar een gruwel. Aan den koning brengt hij haar woorden, soms zeer veranderd, over om haar bij hem verdacht te maken. Zijne dochter stookt hij tegen hare moeder op. Wel verontschuldigt zij hem door te zeggen dat hij, al te zwak, zich door zijne vrienden op den verkeerden weg laat brengen, maar 't verwondert ons niet dat zij zich na zijn dood weinig bedroefd toont: want zij verstond niet de kunst van veinzen, gelijk zoovelen, die zich zeer bedroefd aanstellen, zonder het in waarheid te zijn.
Maar de ongelukkige echtgenoot zal dan misschien troost hebben gevonden bij hare kinderen, op hen zal zij een gunstigen invloed hebben kunnen uitoefenen en zij zullen haar door hun liefde en dankbaarheid al hare ellende hebben doen vergeten? Hooren wij haar zelve daarover.
Naar hare stem wordt in de opvoeding harer kinderen niet gehoord. Zij verneemt dat haar man aan haren zoon tot opvoeder wil geven iemand, die haar grootste vijand is. Zij noemt dezen: ‘den debauchirsten Kerl von der Welt.’ Al wat in haar vermogen is wendt zij aan om dat onheil af te wenden. Zij bezweert haar man dat zij, hoewel hem in andere zaken gehoorzaam, thans, nu het 't heil van haar kind geldt, haar geweten geen geweld mag aandoen, dat zij haar zoon aan zulk een ellendeling niet mag toevertrouwen; - alles te vergeefs. Het laatste antwoord dat zij verneemt, luidt: ‘ce monsieur a de l'esprit et cela suffit.’
En dien zoon met zijn schoonen aanleg, met zijn liefde voor muziek en schilderkunst, waarvan zij zoo dikwijls met welgevallen spreekt, moet zij in liederlijke gezelschappen zien verkeeren; zij verhaalt hoe hij met de gemeenste vrouwen omgaat, een dol leven leidt en 's morgens eerst om 8 uur naar bed gaat. Zij hoort hoe hij te Parijs gehaat is en o.a. beschuldigd wordt den Daufijn te hebben vergiftigd. ‘Dieu veuille le convertir,
| |
| |
c'est la seule grâce que je lui demande’ - roept de innig bedroefde moeder uit. Als moeder heeft zij hem hartelijk lief, maar het moet haar uit de pen: ‘ik ben hem tot niets nut.’ Welk eene teleurstelling voor eene moeder, die zoo gaarne voor dien zoon alles had willen zijn! Eens slechts is zij opgetogen over hem, als zij van hem, toen hij Regent was, verneemt dat het volk van hem heeft getuigd: als men iets persoonlijk tegen hem heeft, vergeeft hij alles, maar doet men iets tegen ons, dan houdt hij niet van scherts en laat het recht gelden.
Met grooten ophef is door vele schrijvers gewaagd van de intieme vriendschap, waarin de koning tot haar stond. Onzes inziens is die bewering zeer overdreven. Lodewijk mocht zijne schoonzuster achten, voor hare goede hoedanigheden niet blind zijn, toch zocht hij haar gezelschap niet, maar kwam liefst zoo weinig mogelijk met haar in aanraking.
Het was ook onmogelijk dat hij op haar bijzonder zou gesteld geweest zijn, later vooral niet, toen Maintenon, de grootste vijandin der hertogin, zulk een grooten invloed op hem uitoefende en Elisabeth van hem een afkeer kreeg uit liefde voor haar Vaderland, dat door hem der verwoesting werd prijs gegeven. Ook was zij veel te natuurlijk, te open, te rond om hem de waarheid te zeggen, dan dat hij haar gezelschap zou gezocht hebben. Wel weten wij dat hij op zijn sterfbed van haar een hartelijk afscheid nam en getuigde dat hij haar altoos bemind had, meer dan zij zelve geloofde; dat het hem leed deed haar bij wijlen bedroefd te hebben en dat hij hoopte dat zij zich zijner nog dikwijls mocht herinneren. Maar bewijzen zulke woorden dat onze bewering onjuist is?
Wij zouden te uitvoerig worden, als wij wilden nagaan op welken voet zij stond met al de hoofdpersonen van het hof. Enkelen trokken haar aan, zoo als de koningin, van wie zij getuigde steeds de grootste vriendschap te hebben ondervonden. Maar deze stierf reeds 11 jaar na hare komst in Frankrijk. Over 't algemeen was zij aan het hof weinig bemind. Maar haar verontwaardiging kende geene grenzen, toen eens te Parijs en aan het hof door haar vijanden het gerucht verbreid werd dat zij eene galanterie had gehad, met een admiraal in bijzondere betrekking stond enz. Vast besloten was zij bij een harer tantes, de abdis van Maubuison, in het klooster te gaan, had niet de koning haar dit verboden en de verzekering gegeven
| |
| |
dat nóch hij, nóch zijn broeder, nóch iemand, die haar kende, aan die schandelijke geruchten geloof sloeg.
Nog is het hier de plaats een woord te zeggen over hare verhouding tot Maintenon, omdat zij daarover in hare brieven het uitvoerigst schrijft.
Tegen haar is zij met een gloeienden haat vervuld. Aan hare tante schrijft zij van Maintenon als van ‘das alte weib,’ ‘die alte rompompel,’ ‘Frau zott,’ ‘pantecratte,’ ‘die alte Kunckunckel,’ en past op haar het spreekwoord toe: als de duivel zelf niet komen kan, dan zendt hij een oud wijf. Welke wareu de oorzaken van dien afkeer? Verschillende redenen werkten mede. Over 't algemeen was zij weinig ingenomen met de devoten of bigotten, gelijk zij dat soort van menschen noemde, die zich uiterlijk godsdienstig voordeden, maar van binnen vol doodsbeenderen en onreinheid waren. Tot deze behoorde volgens haar ook Maintenon. Zij zag den ongelooflijken invloed, die door deze vrouw op den koning werd uitgeoefend en naar haar oordeel was die invloed een verderfelijke. Was dat gevoelen in 't algemeen juist, te ontkennen is het niet dat zij te veel op hare rekening schreef. Om slechts een voorbeeld te noemen: de vervolging der Protestanten is zeker door haar ten onrechte aan Madame de Maintenon toegeschreven. Daarvan toch was de oorzaak vooral deze, dat de koning onder de heerschappij stond der Jezuieten en dat hij niet zonder leede oogen kon aanzien, dat een deel van zijn volk een anderen godsdienst beleed dan hij en daardoor in verzet kwam tegen hem, den almachtigen vorst. Maar de reden van haar afkeer van ‘das alte weib,’ zoo als zij haar het liefst noemde, was ook hierin te zoeken, dat de koning steeds meer van haar afkeerig werd, en wel door den invloed dier vrouw, die het huwelijk van den Daulijn met hare zuster verhinderd had, hare schoondochter tegen haar opstookte en het gerucht van de vergiftiging van den Daufijn door haar zoon verspreid had. Na den dood van haar man mocht zij zich met Maintenon verzoenen: het duurde niet lang, die vrouw wekte te zeer hare antipathie op.
Thans genoeg van die omgeving van het hof, waarin zij zich bevond. Hadden wij ook recht tot de bewering dat die omgeving eene der redenen was, waardoor het leven aldaar voor haar eene oorzaak was van bitter lijden?
| |
| |
Maar daar was meer. Als een tweede reden noemden wij hare liefde voor haar vaderland, dat op bevel des konings door fransche troepen der verwoesting werd prijsgegeven.
De liefde tot zijn land is ieder aangeboren. Zoo op iemand, dan is dat woord van den dichter toepasselijk op onze heldin Al bracht zij vijftig jaar in een vreemd land door, hare liefde voor Duitschland, voor de Paltz bovenal, bleef steeds onverkoeld. De plaatsen, waar zij haar jeugd heeft doorgebracht, bleven haar dierbaar: daar leeft zij eerst, daarheen strekken zich hare verlangens uit, daar is zij steeds met hare gedachten. Duitschers, die haar bezoeken, zijn hare vrienden. Duitsche zeden en gewoonten bewaart zij, ja zelfs met spijzen en dranken, die haar in Frankrijk worden voorgezet, is zij weinig ingenomen. Alleen de hoop dat zij door haar vertrek naar een vreemd land haar vaderland van dienst kan zijn, verzoent haar met de gedachte, zoo ver van haar geboortegrond haar leven door te brengen. Maar hoe jammerlijk wordt zij in die hoop bedrogen! De bittere ervaring moet zij opdoen dat juist zij voor haar vaderland ten vloek zal wezen!
Het zijn de aandoenlijkste bladzijden uit hare brieven, waarin zij ons hare gemoedsaandoeningen bij zulk eene ervaring beschrijft.
Het was in de jaren 1674 en 75 dat het Fransche leger, onder Turenne, de Paltz verwoestte, plunderde en bloeiende steden in brand stak. De koning verdacht den keurvorst dat hij met den keizer van Duitschland heulde. Daarvoor moest zijn land boeten. Met ongelooflijke wreedheid ging men te werk. Michelet schrijft met het oog daarop: ‘pour ma part, lorsque pour la première fois je vis ce romantique palais d'Heidelberg, oeuvre ravissante de la Renaissance, encore dévasté, ruiné, je me sentis Allemand et je gémis pour ma patrie.’
Onmogelijk kon Elizabeth de verwoesting van haar vaderland en van het land haars vaders onverschillig aanzien. De fransche politiek begint haar nu afschuw in te boezemen. En als eenige jaren later (in 1680) haar vader komt te sterven, schrijft zij zijn dood aan het verdriet en het lijden toe, hem door den koning berokkend.
Hare oogen, zoo schrijft zij na den dood haars vaders, doen pijn van al de tranen, die zij gestort heeft. Zij heeft moeite te schrijven en toch wil zij dit doen, daar het haar verlichting zal geven voor haar lieve tante haar hart uit te storten. Hoe
| |
| |
vreeselijk is het voor haar gevoel, te moeten blijven bij hen, die de oorzaak zijn geweest van het verscheiden ‘ihres lieben Herr Vater seliger.’ Haar leven kan thans niet anders dan ellendig zijn. Zij verlangt er naar om met den gestorvene weder vereenigd te worden. 't Is onmogelijk voor haar nu nog langer met den koning op een goeden voet te leven. Alleen troost het haar dat de vorst haar beloofd heeft het voortaan beter te zullen maken met haar vaderland.
Maar het zou weldra blijken hoe weinig zich de groote koning om zijn beloften bekommerde.
Met den dood haars broeders (1685), die zijn vader was opgevolgd en zonder nakomelingen stierf, was de Simmernsche linie uitgestorven en kwam het Keurvorstendom rechtens aan de tak Paltz-Neuburg. Maar de koning had anders besloten. Voor zijn broeder, omdat hij gehuwd was met de zuster van den overleden keurvorst, meende hij op diens landen aanspraak te kunnen maken. De koning en het hof duidden het aan onze hertogin ten kwade dat zij zoo koud bleef, nu men zich opmaakte om haar rechten te verdedigen. Zij moest het vernemen dat haar vaderland, dat nog pas uit de verwoesting van voor weinige jaren als uit zijn asch verrezen was, nog eens der vernieling ten prooi werd. Nog wreeder dan vroeger ging men te werk. Het doel van Louvois was om de steden te verwoesten en de inwoners als gevangenen naar Frankrijk te voeren. Steden en dorpen, de woningen en cathedralen der inwoners, schatten van kunst werden verwoest of der vlammen ten prooi gegeven.
Maar wij willen haar zelve hooren om ons van haar lijden eene voorstelling te kunnen maken.
Toen iemand haar verhaald had dat de Daufijn zich opmaakte om voor haar de Paltz te gaan veroveren, gaf zij geen antwoord. Op hare koelheid opmerkzaam gemaakt, hernam zij in haar eigenaardig fransch: ‘il est vray que je recois froidement ce que vous me dittes, parce que vous me parles de la choze du monde de quoy j'aime le moins e entendre parler, car je ne voy pas qu'il me reviene grand profit, que mon nom serve pour la perte de ma patrie et bien loin d'en ressentir de la joye j'en suis très fachée; je n'ay pas l'art de dissimuler, mais je sais me taire, ainsi si on ne veust pas que je disse ce que je pense, il ne faut pas me faire parler.’ De koning was, bij het hooren van dit antwoord, zeer vertoornd.
| |
| |
Al wilde men mij, zoo schrijft zij, het leven ontnemen, toch zou ik niet ophouden er bitter over te treuren dat ik eigenlijk mijn vaderland ten verderve ben. Al de zorg en moeite, die mijn vader en broeder zich getroost hebben voor hun land, zijn vruchteloos geweest. Des nachts, als ik eenige oogenblikken kan sluimeren, dan is het mij of ik te Heidelberg of te Mannheim ben, dan zie ik de verwoesting voor mijn oogen. En als ik spoedig weêr ontwaak, dan komt het mij voor den geest hoe het op die plaatsen was tijdens mijn verblijf aldaar en hoe het er thans gesteld is, en dan denk ik ook aan den toestand, waarin ik zelve verkeerde. Dan komen mij de tranen in de oogen. En dat neemt men mij hier nog kwalijk! Hem zou ik dankbaar zijn, die mij in 24 uren naar de andere wereld zond!
Als wij zulke woorden lezen, dan krijgen wij medelijden met eene vrouw, die eerst meende zich als een lam voor haar vaderland ten offer te brengen, maar tot de erkentenis moest komen dat zij, door hare verwantschap met den koning, haar geboortegrond ten verderve was geworden.
Massillon zegt in de lijkrede, die hij te St. Dénis op onze Palatine hield: van haar hoofd kan men gerust den sluier wegnemen. De edele openhartigheid, die haar eigen was en die men aan de hoven zoo zelden aantreft, maakte haar bemind bij den koning; in haar vond hij, wat de vorsten zoo zelden bij iemand aantreffen, waarheid.
Kunnen wij ons met die uitspraak van den grooten kanselredenaar vereenigen? Ook daarop heeft men zich beroepen ten bewijze van de intieme verstandhouding tusschen den koning en de hertogin. Naar ons oordeel geldt die uitspraak alleen, wat het eerste gedeelte betreft. Hare oprechtheid bezorgde haar aan het hof alles behalve vrienden; ook de koning beminde deze eigenschap niet. Juist deze deugd der oprechtheid, die haar versierde, meenen wij terecht onder de redenen te hebben moeten opgeven, waarom zij aan het hof zoo weinig bemind was en die haar leven tot een leven van lijden maakte.
Zij behoorde tot de neen-zeggers, die door onzen de Génestet zoo naar waarheid geteekend zijn:
| |
| |
Gelukkig hij en vrij en vroed,
Die neen durft zeggen, neen,
Dat bondig woord, vol mannenmoed,
Neen tot zijn kind, zijn vriend, zijn vorst,
Uit hooge niet, maar vrome borst;
Neen, voor den naam, de roem, de macht,
Den top der blinkende eer,
En waar Fortuin hem lokt en lacht:
Ons laf. ons roekloos ja baart pijn,
Bezwaart. verstrikt, voert meê -
Ons neen wekt haat, kost moeite en strijd,
Dat laatste heeft zij ondervonden. En 't was natuurlijk ook! Wie geen menschen ontziet, steeds ronduit zijne meening zegt, al wijkt deze nog zoo zeer van die der meerderheid af, ook iemand, al is hij zijn meerdere, de waarheid in het aangezicht durft zeggen, hem op zijne fouten opmerkzaam maakt, hij moet niet hopen op de toejuiching der groote menigte, maar kan slechts rekenen op de waardeering van enkelen en op de goedkeuring van zijn geweten. Zoo gaat het immers tegenwoordig nog. En verbeeldt u zulk een persoon, als de dichter ons schildert, aan een hof, en nog wel aan een hof als dat van Lodewijk XIV. Massillon dwaalde, toen hij de boven aangehaalde uitspraak deed - wat ons trouwens niet verwondert, daar wij weten dat hij in zijne lijkredenen het minst gelukkig was.
Alle beoordeelaars, ook zij die over de hertogin van Orleans een niet bijzonder gunstig oordeel hebben geveld, stemmen daarin overeen dat zij oprecht en eerlijk was. St. Simon zegt van haar: ‘elle était franche, droite, redoutable par les sorties, qu'elle faisait quelquefois et sur quiconque.’ Zoo doet zij zich ook in hare brieven aan ons voor. Hooren wij eenige van hare uitspraken, waarin zij zich naar waarheid als zoodanig heeft geteekend en waardoor het oordeel van den beroemden kerkredenaar volkomen wordt weêrlegd.
‘Ich kan nicht genug flattiren’, dus schrijft zij, ‘umb mich
| |
| |
zu insunuiren, und hier helt man Erschrechlich viel von flattiren. Ich kan nicht sagen, wasz ich nicht denck, werde also nie grosze fortune bei diesem hof machen’. ‘Ich daug gar wenig hier im landt’. Zij houdt van personen, met wie men openhartig kan spreken en die evenveel vertrouwen in ons hebben als wij in hen. Zij komt er voor uit dat zij niet ‘flatteus’ genoeg is; dat is eene kunst, die haar te zwaar valt, die men niet op den Heidelbergschen berg kan leeren, daartoe moet men in Frankrijk of in Italië geboren zijn. Als zij het potsierlijk spel beschrijft, dat aan het hof door Maintenon wordt gespeeld, dan voegt zij er bij: ik houd van den rechten weg te gaan en niet om mij met intriges op te houden. Men moet haar nemen zooals zij is; ze verstaat nu eenmaal de kunst niet om te prijzen, wat haar niet bevalt en zij is te oud om nog vleierij te leeren.
Meer dergelijke uitspraken vinden wij bij menigte in hare brieven. Wij hebben er reeds genoeg van aangehaald om ons te overtuigen dat zulk eene Nathanaëlsnatuur zich aan dat hof niet op haar plaats kon gevoelen en dat die deugd der oprechtheid haar vele vijanden moest bezorgen.
Neen, zij mocht bij de armen bemind zijn om haar weldoen, omdat zij gaarne van het weinige, dat zij bezat, wat opofferde ten einde ongelukkigen te helpen; sommigen aan het hof mochten haar achten en erkennen dat zij verre stond boven de meesten hunner, het verwondert ons niet als een tijdgenoot na haar dood schrijft: ‘la perte de Madame ne fit pas grande sensation à la cour ni dans le monde’. (St. Simon).
Onder de oorzaken van haar bitter lijden noemden wij in de laatste plaats nog haar zedelijke en godsdienstige beginselen, die in lijnrechten strijd waren met die van hare omgeving.
Godsdienst en zedelijkheid waren bij de meesten, die aan het hof van Lodewijk XIV vertoefden, zoo scherp mogelijk gescheiden. Het spreekt van zelf dat hun godsdienst dan ook in niet veel anders bestond dan in het waarnemen van enkele vormen en plechtigheden en in het aannemen van eenige leerstellingen. Dat hinderde onze Elisabeth. Zij kon zich van zulk een godsdienst geen voorstelling maken, zij zag het nut daarvan niet in Die streng zedelijke natuur, voor wie het woord van Seneca zooveel aantrekkelijks had: ‘het is gemakkelijker goed te spreken dan goed te doen, maar op het laatste komt het vooral aan’ - | |
| |
zij miste juist in den godsdienst, dien zij om zich heen zag, wat zij altijd voor het voornaamste had gehouden. Zij heeft een afkeer van die bigotten, die zich met een kleed van vroomheid omhangen, dat hen niet past. Zij hekelt hen met den geessel der Satire. Voor hen. bij wie die devotie, in eindeloos bidden en kommunie houden bestaande, ernst is, heeft zij achting, al voelt zij zich door zulke naturen weinig aangetrokken, omdat zij niet met hen sympathiseeren kan. Ook kan zij niet denken dat die schijngodsdienstigen. die niets doen dan tweedracht zaaien, man tegen vrouw, vader tegen zoon, dienstknechten tegen hunne heeren opstoken, bij wie het, zooals zij zich uitdrukt, een huishouden is als bij den duivel, aan God welgevalliger zullen zijn dan zij, die niet zooveel bidt, maar haar naasten geen onrecht aandoet.
't Is bekend dat zij, in Frankrijk gekomen, tot de R.C. kerk moest overgaan. Maar zij kon zich in dien vorm van godsdienst toch eigenlijk nooit vinden. Zij vindt de cultus dier kerk vervelend; ze houdt er niet van om lang in de kerk te zitten en groote missen bij te wonen. Een lied van Luther, in haar jeugd zoo menigmaal gezongen, zingt zij nog gaarne en, naar haar oordeel, is het toch ook aangenamer dat in zijne eigen taal te kunnen doen, dan in een vreemde taal te hooren zingen, die men in 't geheel niet verstaat.
Aan al die mirakelen, die haar verhaald worden, kan zij niet gelooven. Zij lacht met die devotie van den koning, die zich devoot toont omdat zijne minnares het nu eenmaal ook is.
Verontwaardigd was de hertogin over de vervolgingen der Protestanten en de mishandeliugen, waaraan dezen werden prijs gegeven. Het ergerde haar dat de vervolging der Protestanten in de kerk als een Gode welgevallig werk werd geprezen. Zij zelve was verdraagzaam en wilde aan een ieder vrij laten te gelooven, wat hem goeddacht. Zij meende spoedig eene religie op eigen hand te zullen hebben. Slechts die godsdienst was voor haar de ware, dien zij noemt: ‘die Religion der ehrlichen Leute.’ Zij hield vast aan het geloof in God, al kon zij Hem niet begrijpen. Met dogmatische quaesties hield zij zich liefst niet veel op, al toonde zij toch na te denken over hetgeen in de kerk geleerd werd. Zoo verklaart zij niet te kunnen begrijpen dat God de zonde van één mensch aan alle volgende geslachten zou hebben toegerekend; dit zou, naar haar oordeel,
| |
| |
in strijd zijn met Gods goedheid en gerechtigheid. Dat men, gelijk haar geleerd werd, zijne rede in sommige zaken niet mocht gebruiken, kon zij niet gelooven. God kan zulk een eisch niet doen, meent zij, daar Hij de wijsheid zelve is en den mensch naar zijn beeld heeft geschapen. Omdat Christus gezegd heeft: ik ben naakt geweest en gij hebt mij niet gekleed; ik was hongerig en gij hebt mij niet gespijsd; ik was dorstig en gij hebt mij hiet te drinken gegeven - komt het haar voor dat wel te doen het voornaamste is, waardoor een mensch zalig kan worden. God lief te hebben boven alles en den naaste als zich zelf - daarop komt het volgens haar eigenlijk aan, al geeft zij toe dat dit alles behalve gemakkelijk is en dat zij het op verre na niet zoover heeft gebracht. Zij gelooft aan een eeuwig leven, maar moet bekennen dat alles, wat men haar van die andere wereld verhaalt, voor haar onbegrijpelijk is. De leer der metempsychose zou zij wel kunnen aannemen, als de mensch zich dan maar herinnerde wat hij vroeger geweest is. Zij vindt het een troostrijke gedachte haar goede vrienden nog eens in een volgend leven te zullen weder zien. Het is hare overtuiging: ‘man stirbt ordinarie wie man gelebt hat.’
Wij zullen het wel allen daarover eens zijn dat iemand met zulke overtuigingen, hoe wij daarover ook mogen oordeelen, in dien tijd en in zulk eene omgeving, bijna alleen stond. Haar godsdienstige verdraagzaamheid was zeker ongewoon in dagen, toen men andersdenkenden naar de brandstapels of naar de galeien voerde. En die streng zedelijke beginsels, die opvatting van den godsdienst, welke wij van haar vernemen, moesten weinig sympathie vinden in zulk een zedelooze omgeving, waar de godsdienst niet veel anders was dan schijn en vorm.
Zou dan de veronderstelling gewaagd zijn dat zulke overtuigingen, al gaven ze haar vrede voor zich zelve, haar geen vrede schonken met anderen?
Wij hebben onze taak volbracht. In enkele trekken stelden wij u die merkwaardige persoonlijkheid voor oogen, zoo als zij aan het fransche hof heeft geleefd. En te recht zegt St. Beuve: ‘il manquerait à cette cour une figure et une parole des plus originales, si elle n'y était pas.’ Opmerkelijk is het dat zij door fransche geschiedschrijvers veel minder gunstig is beoor- | |
| |
deeld dan door hare duitsche biografen. Zou de reden ook daarin te zoeken zijn dat die echt palzische natuur, met hare ruwheid en onbeschaafdheid, die zij nooit verloochende, voor den Franschman weinig aantrekkelijks bezit? Misschien is er nog een andere oorzaak voor dit verschijnsel te vinden. Die kwam ons althans voor den geest, toen wij de woorden lazen van bovengenoemden schrijver: ‘elle dépouille le grand siècle de Louis XIV de l'idéal, elle l'en dépouille trop; elle irait presque jusqu' à le dégrader, si l'on n'écoutait qu'elle.’ Het is maar de vraag of wij die eeuw van Lodewijk XIV, ook al hebben wij een open oog voor al de groote mannen, die zij heeft opgeleverd, als een ideaal kunnen beschouwen, waarin, zoo als onlangs een bekend redenaar beweerde hij voor zich het liefst zon hebben geleefd.
Onder de duitsche historici had niemand meer sympathie voor onze Elisabeth dan Ludwig Haüsser. De laatste, kort vóór zijn dood door hem te Heidelberg uitgesproken redevoering, is aan hare gedachtenis gewijd. Met groote ingenomenheid heeft hij die echt duitsche persoonlijkheid, die haar liefde voor haar vaderland nooit verloochende, geschetst. Hij komt er voor uit dat zij voor hem een groote aantrekkelijkheid bezit.
Weinige weken vóór haar dood woonde zij nog, in 1722, de kroning bij van Lodewijk XV. Op den 8sten December stierf zij te St. Cloud aan de waterzucht. Een van haar laatste woorden, die ons bewaard zijn, luidt: ‘uns Kindern des Herrn Vaters selig ist es in dieser Welt nicht gut gegangen: ich denke, es wird uns in einer andern bessei gehen.’
Maar zij heeft getoond het geluk, dat zij in bare omgeving te vergeefs zocht, in zich zelve te kunnen vinden, niettegenstaande het lijden, dat zij moest dragen. Zoo heeft ook zij de waarheid van het woord van den dichter bevestigd:
't Is de vraag maar, wie haar al
Wie haar niet kan vinden.
En al mocht zij met weemoed getuigen dat zij, in spijt van al haar pogingen, voor Frankrijk en voor haar vaderland niets goeds had kunnen doen, zulk eene persoonlijkheid heeft niet te vergeefs geleefd, haar werken volgen haar! |
|