Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1867
(1867)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 662]
| |
Buitenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 663]
| |
zijn duizendvoudige nietigheden en kleingeestigheden, maar die geenszins nietig of beuzelachtig zijn, voor hem of haar die ze gadeslaat met een fijn opmerkzamen blik, en die hun zedelijke roerselen, hun dieperen grond tracht te peilen. Van een zuiver aesthetisch standpunt moge men tegen dit nieuwere roman-genre bezwaren kunnen opperen, die niet geheel weg te cijferen zijn, - dit geeft m.i. nog geen reden, om dien ten gevolge meedoogenloos den staf te breken over tal van uitstekende kunstscheppingen, die wij aan de beoefening er van te danken hebben. Die werken zullen trouwens blijven leven 't zij de kritiek er zich mede bemoeie, of niet. Ook ontstaat er nooit een richting, waar, of op welk gebied ook, die niet in zekeren zin eene uitdrukking is van den tijdgeest, - niet aan werkelijk bestaande behoeften beantwoordt. En wie zal kunnen loochenen dat de moderne roman vaak een weldadige macht vertegenwoordigt, en het voertuig is geworden van vele vruchtbare ideeën, aan wier opneming onze maatschappij behoefte heeft, en die nu eenmaal tot velen harer leden langs geen anderen weg schijnen te kunnen worden gebracht, dan dezen?
Wie van de hoogte, waarop tegenwoordig de ‘kultuur-roman’ (om deze in zwang gekomen benaming te bezigen) bij onze Engelsche naburen is gestegen, zich een eenigszins volledig denkbeeld, wil vormen, - die neme vooral de werken van George Eliot ter hand. De scheppingen van dit merkwaardig vrouwelijk genie (Miss Evans luidt, gelijk men weet, haar ware naam) overtreffen m.i. alles wat de letterkunde in het bedoelde genre heeft aan te wijzen. Haar bewonderenswaardig edel, klassiek gevormd talent vereenigt de vervulling van schier alle eischen, welke men aan het wijsgeerig realisme onzer dagen zou mogen stellen. Ziehier de levensvolle werkelijkheid, met volleerde kunstenaarshand in beeld gebracht. Dit zijn alle schepselen van vleesch en bloed, wier hartstochten gij begrijpt, in wier gemoedsbewegingen gij deelt, wier omgang u kracht en leven in de ziele blaast. Bij haar vindt gij in karakterschildering en dialoog, de natuur op heeterdaad betrapt, met een waarheid, een fijnheid, een scherpte en doordringendheid van blik..... Maar waartoe vele woorden tot aanprijzing van de schrijfster | |
[pagina 664]
| |
van ‘Adam Bede’?! Dit ééne boek heeft haar populariteit in alle beschaafde kringen op genoegzaam stevige grondslagen gevestigd, om de gretigheid ten volle te verklaren, waarmede van toen af naar al wat uit haar pen vloeide, door lezers en vertalers de hand is uitgestrekt. George Eliot neemt echter, wat productiviteit betreft, betrekkelijk zeer de wet der spaarzaamheid in acht. Wie zich zelv' zulke hooge, strenge eischen stelt, wie niet dan volmaakt rijpe en uitgelezen vruchten ter tafel wenscht te brengen, dient van de gave der polygrafie natuurlijk af te zien. Bovendien geen auteur, geen vrouwelijke vooral, heeft misschien ooit in grooter verscheidenheid van genres uitgemunt, op de beoefening van meer wijd uiteenloopende vakken zich toegelegd, dan Miss Evans. Leg b.v. naast haar ‘Scenes of clerical Life’, of naast ‘Silas Marner’ een historisch gewrocht als ‘Romola.’ Welk een hemelsbreed verschil! Zoudt gij ook wel vermoed hebben, dat dezelfde fijne vrouwenhand, die karaktertypen als Dinah Morris en Hetty met zulk een onnavolgbaar talent heeft weten te boetseeren, tevens taaie geleerde boeken als: ‘das Leben Jesu’ van Strauss vertolkt en voor de Westminster Review doorwrochte godgeleerde betoogen heeft geleverd; dat eene zoo bij uitnemendheid artistieke en dichterlijke natuur als de hare, tegelijk de eigenschappen van een droog geleerde en van een scherpzinnig criticus in zich kon vereenigen? De oplossing dezer schijnbare psychologische tegenstrijdigheden ligt misschien in de omstandigheid, dat George Eliot niet alleen in den gewonen, maar in den verhevensten zin van het woord kunstenaar, - dat zij dichter en wijsgeer tevens is. ‘L'homme - zegt Edmond Scherer, in eene korte maar waardige appréciatie van haar talent - est ainsi fait, qu'il se cherche partout. Dans la nature il poursuit un mystère qui n'est autre que le sien propre. Dans l'histoire il interroge sa destinée. Pour que les arts le touchent, il faut qu'ils l'entretiennent de lui. Le roman même n'est rien pour nous, s'il n'est une interprétation du monde et de la vie. Eh bien! les livres de George Eliot sont pleins de ces leçons que renferme toujours l'oeuvre du grand artiste.’ Zeker, de schrijfster heeft in ‘Romola’ het bewijs geleverd, dat het haar allerminst faalt ook aan historischen tact. Bij uitnemendheid gelukkig geslaagd is haar teekening van den geest, het karakter, de geheele physionomie van den landaard en de eeuw, in wier midden ze ons wil verplaatsen. Al valt er wellicht op de juistheid | |
[pagina 665]
| |
hier en daar - en met reden - wat af te dingen (mij dunkt b.v. dat de Italianen der XVde eeuw over 't geheel wel iets ruwer, iets ongemanierder zullen zijn geweest, dan ze in ‘Romola’ worden voorgesteld), een volkomen realistisch verhaal van de zeden en gebeurtenissen van dien tijd zouden geen ooren van onzen tijd, zonder gevoelig gekwetst te worden, kunnen verdragen. Wij leven en bewegen ons met Eliot in het Florence der Mediceërs, het Florence van Savonarola, de stad der kunstenaars en geleerden. Wij voelen den adem van het zuiden, den geest van lang vervlogen eeuwen, ons tegenstroomen. Niets zonniger, dan de beschrijving van de markt, waarop Tito rondslenterend voor 't eerst de kleine Tessa ontmoet. Niets schilderachtiger, dan het beeld dier kleine Tessa zelve, zoo als zij in haar huisje met grootmoeder en met het drukke jonge volkje solt, of zoo als zij aan Tito's arm hangt: - een volkomen afdruksel van de goedhartigheid, onbezorgdheid, onwetendheid der dochteren van het zuiden; dier fraaioogige, weelderig gevormde schepsels, wier intellectueele en moreele ontwikkeling zich ongeveer op gelijke hoogte bevindt als die van het kind, dat zij aan de hand leiden. - Maar toch is er iets wat nog boven dat alles ons boeit en treft, wat schier nog grooter bewondering ons inboezemt, dan het volmaakt afgeronde, het gëacheveerde, het fijn genuanceerde der teekening; de klaarheid en doorzichtigheid namelijk waarmede Eliot zielstoestanden weet te schetsen, zoodat ze voor ons open liggen als de bladen van een boek; haar ongeëvenaard meesterschap in het haarfijn en menschkundig ontleden van het karakter van ieder individu. Neem b.v. Tito en Romola, de beide hoofdfiguren van den roman. Gij ziet de bron ontspringen, gij aanschouwt den ganschen loop van den stroom der zelfzucht (een zeer gewone), waarop de jonge bevallige Griek, - zorgeloos en schijnbaar onschuldig (wat toch schijnt onschuldiger dan bloot een afkeer te hebben van het leed?) - zijn ranke boot liet afdrijven, tot ze, onheil op onheil stichtend, eindelijk met hem zelven te pletter stiet op de klip der onverbiddelijke Nemesis, hier vertegenwoordigd door de wraakzucht van den ouden Bardo. En Romola, de wreed misleide, het offer van zijn koud en laag egoïsme! Hoe weet Eliot ons te doen blikken tot in de diepste schuilhoeken van die grootsche en edele vrouwenziel! Hoe laat ze ons met haar medeleven van den dag af, waarop met Tito voor 't eerst de zon van haar geluk opging - schitterende | |
[pagina 666]
| |
en koesterende stralen schijnbaar; - maar 't bleek helaas! een koude winterzon, een ‘fata morgana’ te zijn geweest. Als gekleurde zeepbellen spatten welhaast de liefelijke droombeelden uiteen. Te wreeder was de ontgoocheling, naarmate de begoocheling zoeter, de behoefte aan liefde en aansluiting sterker in haar waren geweest. Van nu aan wordt haar leven ‘plicht’; - want Romola is geen weeke romanheldin: zij is krachtig, en gedraagt zich zelfstandig, ook tegenover Savonarola, den vurigen, wegslependen, dweepzieken profeet van Florence. Als de Madonna waart zij zegenend rond te midden van de hutten en stulpen der pestlijders. Het hoofdstuk: ‘Op de golven,’ is misschien alleen wat avontuurlijk en romanesk van inhoud. Maar het besluit - de avond van Romola's leven - is in voortreffelijke harmonie met het geheel en harer volkomen waardig.
Er zijn beroemde auteurs, die, na eenmaal een zekere hoogte te hebben bereikt, óf daar blijven stilstaan, óf zoetjes aan den beklommen zangberg weêr afsukkelen; wier Muze in één enkel meestergewrocht zich ten volle blijkt te hebben uitgeput. Anderen, die wel telkens den schijn van frischheid en veelzijdigheid op zich laden, maar die in wezenlijkheid niet anders doen, dan zich zelv' herhalen en met hun gedachtenloop eindeloos in hetzelfde kringetje ronddraaien. - George Eliot behoort tot geen der genoemde klassen. Niet slechts zijn al hare scheppingen zeer wezenlijk van elkander onderscheiden en legt zij in de ontplooiing van haar talent eene - men zou zeggen - toenemende vruchtbaarheid aan den dag, maar ook beschaamt en wederlegt zij gedurig de verwachting van hen, die meenen, dat zij nu toch wel haar hoogste punt zal hebben bereikt. Was b.v. een meesterstuk als ‘Adam Bede’ wel voor overtreffing vatbaar? 't Viel te betwijfelen, ook zelfs na de verschijning van ‘The Mill on the Floss’ en van ‘Silas Marner.’ En toch, - na den inhoud van ‘Felix Holt, the radical’, haar jongste schepping, met de vereischte oplettendheid en al den ernst dien zulk een boek verdient, te hebben overwogen, - zal menigeen, vertrouw ik, weifelend zich zelv' de vraag moeten voorleggen of de auteur, zoo mogelijk, ditmaal niet nòg 't gelukkigst van allen is geweest in de keuze en bewerking van haar stof. Voor 't minst zal niemand | |
[pagina 667]
| |
kunnen beweren, dat de hand, die de aangehaalde kunstwerken in 't leven riep, vooralsnog iets van haar vastheid, haar beeldend vermogen heeft verloren. - Een bekwaam beoordeelaar noemde ‘Felix Holt’ onlangs ‘een mannelijk boek’ en die benaming is ook in zoover volkomen juist, als, behoudens het aroom van fijn vrouwelijk gevoel, 't welk uit alle Eliot's werken ons tegengeurt, dit verhaal door een ‘strongness’ van gedachten en stijl, een gespierdheid van dialoog-behandeling en karakter-boetseering uitmunt, waarvan het geheim haar door menig mannelijk auteur veilig zou mogen worden benijd. ‘Felix Holt’ biedt, wat den vorm betreft, menige trek van overeenkomst aan met ‘Adam Bede’. De inkleeding toch is ook hier, zoo men wil, eenigszins dramatisch. Het verhalende gedeelte neemt de plaats in die anders door het decoratief zou worden vervuld. De handeling wordt niet beschreven maar voorgesteld. Het eigenlijk gehalte van het stuk is begrepen in den ‘dialoog’. George Eliot bezit namelijk de benijdbare gave, om, bijkans alleen door haar personen ‘sprekende’ in te voeren, u de psychologische ontwikkeling van hun karakter in al haar fijnste nuanceeringen te doen volgen. Even als de mrs. Poyser's, Hettie's enz., ziet gij ook hier de menschen in hun huiselijk gewaad vóór u - zij spreken alsof gij er bij waart; iedere aandoening leest gij op hun gelaat of in hun gebaar. 't Is soms als of gij die menschen meer gezien hebt, zoo treffend zijn ze als uit de werkelijkheid gesneden; ze houden u gezelschap. 't Is als waren zij vlak daar tegenover u gezeten; als drong het geluid hunner stemmen bij wijlen tot u door. En toch bij al dat schijnbaar dood-gewone, hoeveel zeldzaams en ongemeens!
Boven andere heeft deze roman misschien vóór de meerdere ruimte van het maatschappelijk terrein waarop de schrijfster ditmaal haar tooneel heeft opgeslagen. De achtergrond toch wordt ingenomen door een breede schildering van al de eigenaardige woelingen en intrigues verbonden aan een Engelschen verkiezingsstrijd. Dit moge het geduld van dezen of genen, met soortgelijke zaken min gemeenzamen lezer, soms wat op de proef stellen, het werpt onloochenbaar over 't geheel der voorstelling een gloed van aktualiteit en leven, die de hoofdomtrekken van de personen aan wie de intrigue zich vastknoopt, met te meer scherpte doet uitkomen. | |
[pagina 668]
| |
Onder hen, die in den gemelden verkiezingsstrijd een bijzonder levendig aandeel nemen, bekleedt natuurlijk Felix Holt zelf, de held van het boek, een voorname plaats. Men zou zich echter van Holt een verkeerde voorstelling maken, indien men meende in hem een staatkundig radicaal van den gewonen stempel te zien afgebeeld. 't Zijn niet de zuiver politieke kwestiën van den dag, waarover hij bij voorkeur het harnas aantrekt, deze ruwe, maar gemoedelijke zoon des volks. Minder voor het ‘algemeen kiesrecht’, dan wel voor de zedelijke opheffing en vrijmaking van de lagere klassen der maatschappij zou hij wenschen in de bres te springen - en hij doet dit ook op zijne wijze, kras, maar een weinig onpraktisch. Hij lijdt (een phrenoloog heeft 't hem zelf vroeger verklaard) aan een soort van ‘ideality,’ maar van een edel allooi. Hervormen, alle menschen tot hun plicht manen, zedelijke wortels aantasten, het onkruid, waar hij vermag, op den maatschappelijken akker ‘met wortel en tak’ uit den grond halen - dit radicalisme in praktijk te brengen erkent hij als zijn eigenaardige roeping. Dat hij wat staatkundige en godsdienstige inzichten betreft, een go a head-man is, spreekt van zelf, maar aangezien dit liberalisme bij hem met een uiterst gestreng, bijkans overdreven nauwgezet zedelijkheids- en plichtgevoel gepaard gaat, zoo weet b.v. zijne moeder, een hoogst bekrompen orthodox burgervrouwtje (en ziethier een zeer menschkundige trek!), zich het raadselachtig gemoedsbestaan haars zoons in geene deele te verklaren. - ‘Hij gebruikt soms foeileelijke woorden,’ zoo klaagt zij bij zekere gelegenheid tot haren zielenhelder, den kamplustigen maar gevoelvollen methodistischen predikant Rufus Lyon. - ‘De Godsdienst der meeste menschen scheldt hij uit voor “verrotting;” en toch zegt hij mij op een ander oogenblik weêr, dat ik mij een zondaar moet gevoelen, en dat ik Gods wil, en niet mijn eigen, moet doen. Ik houd voor het naast, dat hij nu eens dit en dan weêr het contrarie practiseert, alleen maar om mij te plagen. Anders toch zou hij ijlhoofdig zijn en moest men hem in een gesticht bezorgen....’ Ds. Lyon is echter door deze beschrijving van den lust tot kennismaking met het vreemdsoortige jonge mensch volstrekt niet afgeschrikt. Integendeel, het vooruitzicht van dit nieuwe soort van wild prikkelt eenigermate zijn puriteinsch verhemelte. Gemeenteleden, als de weduwe Holt, behoorden juist niet tot zijn lievelingsschapen. | |
[pagina 669]
| |
Bovendien, wat zij hem verder verhaalt van den jongen Holt, - die een vijftal jaren bij een plattelands-heelmeester in de leer was geweest en die eenige kennis in het vak der geneeskunde had opgedaan - dat hij haar nl. de verdere voortzetting van het bedrijf van ‘kwakzalver,’ laatstelijk door haar overleden man uitgeoefend, ten stelligste had verboden (een grieve welke de rechtzinnige weduwe allerminst kon verkroppen, aangezien het verkoopen van de nagelaten potjes en pilletjes haar's mans haar menig stuivertje in den zak had gebracht) - en dat hij, met prijsgeving van dit winstgevend maar oneerlijk bedrijf, liever verkoos voor zijne moeder en zich zelv' de kost met horologiemaken en schoolhouden te verdienen - geeft hem van den onwedergeboren Felix juist geen ongunstig denkbeeld. Hij verzoekt dus vrouw Holt haren zoon eens tot hem te enden. En zoo gebeurt het, dat Felix op zekeren namiddag met ds. Lyon, maar tegelijk ook met diens dochter - de heldin van het boek, - de schoone, maar ietwat nuffige Esther, in aanraking wordt gebracht, wier eerste optreden nogtans weinig het vermoeden wekt van de belangrijke rol, die zij later in Felix's leven zou vervullen. Ds. Lyon bewoonde een somber, hokkig, niet zeer comfortable ingericht huisje. 't Was een kortgebouwd man, van een eenigszins zonderling, oudachtig voorkomen ('t geen hem op straat dikwijls ten spot der schooljeugd deed strekken), met een groot hoofd en sterk bijziende oogen, waarmede hij altoos in de boeken zat te turen. In het gewone leven doorgaans afgetrokken, vonkelde daarentegen zijn blik (door de groote brilglazen heen) van gloed en leven, zoodra hij een zijner geestelijke hobby-horses had beklommen. Toen Felix op zijn uitnoodiging in het laag gezolderd studeerverblijf, waarvan boeken bijkans het eenig sieraad vormden, tegenover hem had plaats genomen, en gelijk hij meer placht te doen, in gepeins verzonken, recht voor zich uit zat te staren, begon Ds. Lyon, meenende dat het de ‘kaars’ was, welke hij dus opnam (Men houde in 't oog, dat de schrijfster ons heeft verzocht een vijf en dertig jaren met onze verbeelding terug te gaan): ‘Gij ziet zeker een weinig vreemd op, mijn jonge vriend, dat ik mij de onbetamelijke weelde van een waslicht veroorloof: 't Is echter mijn dochter, die, uit haar eigen verdiensten, deze kleine uitgave bestrijdt. Zij is wat teêr van gestel en kan de lucht van smeerkaarsen niet best verdragen’. | |
[pagina 670]
| |
Voor den opmerkzamen toeschouwer lag er inderdaad iets contrasteerends met de rest der omgeving in dien wit porseleinen kandelaar, even als in de bloemeugeur die het kamertje vervulde, en in de aanwezigheid van een keurig werkmandje, met geplooid blauw satijn gevoerd. Felix had echter hoegenaamd niets van dat alles bemerkt. ‘Ik keek niet naar den kandelaar’ - viel hij barsch uit - ‘'k ben, Goddank, geen mnis, dat ik dadelijk het onderscheid zou ruiken tusschen was of smeer’. De Predikant was een weinig ontsteld door dien uitval. Hij had zich voorgenomen zijn onderhoud met den exeentrieken jongen man zoo kalm en omzichtig mogelijk in te leiden. Thans echter greep hij plotseling en als instinetmatig naar zijn brilglazen, zijn gewone wapen, zoodra hij iemand wat scherper in oogenschouw wilde nemen. ‘En ik ben er, waarachtig, zelf ook niet zoo bijzonder gevoelig voor’, - zeide hij, zijn bril openende en die met beide handen vastzettende, - ‘als ik maar licht genoeg op mijn boek heb’. En hierbij keek hij zijn bezoeker door de beide brilglazen strak in 't gelaat. ‘Gij geeft om de kwaliteit van het boek; niet van de kaars,’ zeî Felix, met een ietwat ondeugenden glimlach. ‘En gij denkt zeker bij u zelv', dat gij op dit oogenblik al een heel ruw bekrabbeld blad vóór u hebt’.
Van lieverlede raken zij samen aan het kouten en Felix' hartige, origineele uitvallen begonnen den vromen Lyon hoe langs zoo meer te behagen, zoodat deze ten laatste den jongen man uitnoodigde, hem en zijn dochter, - welke laatste juist was te huis gekomen van het geven eener fransche les - bij hun ‘tea’ gezelschap te willen houden. Felix - die meende een exemplaar van het gewone soort van onbeduidende, met Dorkas-kransjes enz. dweepende, en aan niets dan bekeeringszaken haar aandacht wijdende, domine's-dochters aan de theetafel te zullen zien verschijnen - was niet weinig verrast en zelfs een weinig uit het veld geslagen, toen Esther binnentrad en met een voornaam onverschillige neiging even zijn buiging beantwoordende, hem voorbijging. Esther geleek in 't geheel niet op een burgermeisje. Zij bezat een Lady's-voorkomen. Haar kleine voetjes, glinsterend bruine krullen, haar gang, stembuiging, | |
[pagina 671]
| |
manieren, alles droeg een tint van fijnere beschaving, die den jongen volksman in het algemeen, maar vooral in een meisje van haren stand, dubbel tegen de borst stuitte. Al dadelijk viel hij haar dan ook op zijn gewonen ruwen trant aan over haar popperigheid, Byron-lectuur, enz., terwijl hij bij zich zelven dacht: ‘Hoe komt toch die ouderwetsche puritein aan zoo'n langgehalsde, ingebeelde dochter!’ Esther was door dit alles wel een weinig in haar zeer getast, en vond hem erg ongelikt; maar zij maakte toch in stilte de opmerking dat hij bijzonder beschaafd Engelsch sprak en lang geen ‘alledaagsch’ mensch was - en deze zelfde indruk werd ook, ten háren opzichte, onwillekeurig in het gemoed van Felix Holt, terwijl hij met haar sprak, teweeg gebracht. Ook bleef het bij dat ééne bezoek niet. Gedurig komt de jonge horologiemaker haar de les lezen, haar ‘preeken’ houden over haar zelfzucht, haar ijdelheid, haar weinig ernstige levensopvatting, enz. En al mocht Esther in stilte ook al soms heete tranen storten over de harde waarheden die hij haar toeduwt, hem een rechte lompert noemen, en zich zelve diets zoeken te maken, dat hij haar schromelijk miskende en beleedigde - een innerlijk gevoel nogtans zeide haar, dat er in zijn berispingen een diepe grond van waarheid stak; dat hij zoo niet sprak ‘om’ haar te beleedigen - integendeel! Vooral dat hij oneindig beter was en hooger stond dan andere uiterlijk meer beschaafde mannen. Zij begon zich zelv' te mishagen. Haar in den grond edele natuur ving aan zich te verzetten tegen het vernederend gevoel, van in zijn oogen een zedelijk mindere te zijn dan zij zou kunnen wezen. In 't kort, er wies gaandeweg een gevoel van hoogachting, ontzag, bewondering voor zijn meerderen zielenadel in haar gemoed....Was het een teederder gevoel? - De zonderlinge en verrassende wending, welke haar levensweg nam, zou haar weldra in staat en tevens in de noodzakelijkheid stellen, om betreffende den aard dier gevoelens zich met volle juistheid te vergewissen.
Esther was Lyon's dochter niet. Achter het schijnbare Alltags-proza van diens uitwendige levensgeschiedenis, schuilde het weefsel van een kleinen, maar hoogst aandoenlijken roman. Als eenig kind van een ongelukkige en verlaten dame van Fransche afkomst, wier echtgenoot, een gewezen Engelsch officier, als het slachtoffer | |
[pagina 672]
| |
van een reeks van verfoeielijke familie-intrigues op vreemden bodem in de gevangenis was gestorven, had de predikant beiden, om zoo te spreken, van de straat, waar zij van gebrek dreigden om te komen, in zijn huis opgenomen. Het plegen van deze Samaritaansche daad; meer nog, het voortgezet verblijf eener jonge, fransche, katholieke vrouw in zijn woning had den puriteinschen prediker natuurlijk aan de strengste veroordeeling van de zijde zijner rechtzinnige kudde blootgesteld, en zelfs ten gevolge gehad, dat hij tijdelijk zijne betrekking had nedergelegd. Voor de eerste maal in zijn leven had de nauwgezette, teêrgevoelige man geworsteld met de volle, ontembare kracht van den ‘hartstocht’ en het einde der geschiedenis was geweest, dat hij met Annette Ledru, - een ‘paapsche’ - in den echt was getreden. De drie zalige jaren, welke 't hem slechts vergund was geweest aan haar zijde te mogen doorbrengen, bleven voor hem rijk aan dierbare en onvergetelijke herinneringen. Maar - zijn roem en invloed als vlekkeloos wachter op Sion's muren had er een onherstelbaren knak door bekomen. Dit was het kruis van Rufus Lyon. Het aandenken aan de vurig beminde vrouw stempelde sedert haren dood zijn prediking onwillekeurig met een merk van ‘mildheid,’ waarover rechtzinnige tochoorders, (zooals b.v. Felix's moeder) niet weinig bedenkelijk het hoofd schudden. Daarbij waren Esther's ‘voorname manieren’ en bepaald antipuriteinsche geestesrichting, gevoegd bij de in het oog loopende toegevendheid, waarmeê haar pleegvader haar in alles haar gang liet gaan, aan het meerendeel zijner gemeenteleden niet minder een doorn in het oog. Tot dusver had Lyon (een wel wat onverklaarbare omstandigheid) niet slechts Esther van het geheim hare geboorte onkundig weten te houden, maar ook (uit heimelijke vrees misschien dat zij bem mogelijk te eeniger tijd ontrukt mocht worden) ten eenemale verzuimd pogingen in 't werk te stellen tot opheffing van den sluier, die er nog steeds over de afkomst van haren overleden vader lag gespreid. Thans - door een zeer toevallig iets, wordt die sluier als met één ruk plotseling opgelicht. En nu blijkt, dat Esther - als ten bewijze van de waarheid, dat het ‘bloed’ niet liegt - vermaagschapt is aan een aanzienlijk, oud geslacht uit den omtrek, dat der Transomes, welks tegenwoordige met een zelfverworven fortuin uit 't Oosten teruggekeerde stamhouder, Harold Transome, zich juist kort te voren als vrijzinnig (maar in een anderen geest | |
[pagina 673]
| |
radicaal dan Felix Holt) candidaat had gesteld bij de ophanden zijnde parlements-verkiezing. Dit niet alleen! maar ook nog, dat aan haar als eenig overgebleven telg uit een zijtak der familie - en niet aan genoemden Harold - rechtens het vol en wettig bezit toekomt van al de goederen, waarover deze weinig tijds geleden met innig welgevallen het beheer had aanvaard. Ziehier Esther dus op eenmaal - zij heeft er de hand slechts naar uit te steken - een schatrijke erfgename en een zeer begeerlijke partij geworden. Ziehier haar plotseling op onmetelijken afstand geplaatst van den burgerlijken jongman, die zoo herhaaldelijk haar had verzekerd, nooit eenige aanspraken te zullen maken op het bezit van wereldsch goed; ja, die op ‘rijk worden’, of op ‘een rijke vrouw huwen’ neêrzag als op dingen die hij, zoo niet als verachtelijk, althans als met zijn eigen idealen volstrekt onvereenigbaar beschouwde. ‘Ik heb niet veel op met de rijken, als stand;’ - had hij haar nog kort geleden op een wandeling gezegd - ‘hun gewoonten en hun trant van leven zijn mij tegen de borst. Ik begeer arm te zijn, niet om er den hemel meê te verdienen, maar om in staat te zijn te doen, wat ik het liefst zou willen doen op aarde. Ik ben een man van dezen tijd; ik wil trachten voor de weinigen die onder mijn bereik zijn, het leven wat minder bitter te maken’, enz. ‘Dat lijkt m'een hard lot’, had Esther daarop, mijmerend voor zich heenziende, hem geantwoord, ‘maar 't is grootsch.’
‘Gij meent toch niet’ - had Felix eenige oogenblikken later haar met eenige warmte toegevoegd - ‘dat gij, voor u zelv', ook een hard leven zoudt kunnen beschouwen, als 't betere deel.....?’ ‘Ja, ik meen dat’, had zij, met een kleur tot over de ooren, geantwoord..................
Inderdaad, Esther was van lieverlede innerlijk een geheel ander meisje geworden, dan toen Felix haar 't eerst ontmoette. Zij kon ook van zich zelve zeggen: ...........‘Ich bin
Das Kind nicht mehr mit kindischem Sinn.’
De tijding van haar verrassende lotswisseling, het onverwacht verwezenlijkt zien van al wat zij zoets en heerlijks van dien | |
[pagina 674]
| |
aard zoo menigmaal in haar kindsche jaren ooit had mogen droomen, gaf haar dan ook een veel minder ‘overstelpend’ gevoel van geluk, dan 't geval zou geweest zijn, indien diezelfde ontdekking eenige jaren vroeger had plaats gehad. Wel - en geen wonder voorwaar! - verkeerde zij aanvankelijk als in een toestand van bedwelming. Wel was het denkbeeld van voortaan een wezenlijke Lady te zullen zijn, en al de weelde en comforts des levens te zullen genieten in de innigste overeenstemming met haar smaak en neigingen. Maar - haar verstand hield haar toch ook terstond voor, dat de onvermijdelijke ‘voorwaarde’ van dat alles, het verjagen en berooven van den tegenwoordigen eigenaar - en zij kende Harold Transome toevallig; zelfs had zij, tijdens de jonge edelman als candidaat voor de parlements-verkiezing een bezoek bij haar pleegvader had gebracht, niet weinig zijn aandacht getrokken - een daad was, voor welks plegen haar zedelijk gevoel onwillekeurig zou terugbeven. Daarbij had zij van lieverlede, sinds de ‘betere mensch’, door Felix's omgang in haar was wakker geschud, zich reeds gewend dingen en menschen om haar heen, ook haar wel wat burgerlijken pleegvader, met geheel andere, meer ernstige oogen aan te zien dan vroeger. Eindelijk - was er iets gebeurd, juist bij gelegenheid van dienzelfden reeds gemelden verkiezingsstrijd, dat vooral op dit oogenblik haar gemoed met bepaald lijnrecht tegenovergestelde aandoeningen vervulde. Felix nl. zat gevangen, en wel onder den druk eener tweevoudige beschuldiging. Hij had bij een oproerige beweging, die op den dag der verkiezing had plaats gehad, in schijn als belhamer geägeerd en voorts het ongeluk gehad, aan een politie-agent, die hem had willen arresteeren, een natuurlijk geheel onvoorbedachten manslag te begaan. Zoo zien wij nu Esther weldra in een allerpijnlijksten tweestrijd gewikkeld. Ter eener zijde Harold Transome - in parenthesi een meesterlijk geslaagd type van den positieven, kordaten, practischen, volstrekt niet sentimenteelen of idealistisch gezinden, ‘self made business-man’ - wiens edelmans-conduite haar intusschen niet geheel onverschillig liet, en die haar ijverig het hof maakte, deels omdat zij hem behaagde, maar voornamelijk omdat hij in een huwelijk met Esther het beste, zoo niet het eenige middel zag, om al de gerezen moeielijkheden met één slag uit den weg te ruimen. Ter andere zijde, de jonge Felix, tot wien juist ten gevolge der plaats gehad hebben catastrophe meer dan ooit al wat er edels | |
[pagina 675]
| |
stak in haar gemoed zich getrokken begon te gevoelen, de reinheid van wiens bedoelingen zij kende, en wiens waar gevoel, ten haren opzichte, juist ook in de laatste dagen - bij een bezoek dat zij hem brengt in de gevangenis - ten volle aan het licht was gekomen. Hier - een leven vol genot, weelde; een volmaakt, kalm en easy bestaan, maar waarbij geest en gemoed vermoedelijk den hongerdood zouden sterven. Daar - een kommervol worstelen met al de ruwheden, al de vulgaire zorgen des levens (en Esther kon zieh, kraehtens de vroeger opgedane ervaring, daaromtrent hoegenaamd geene illusiën meer maken), maar vereenigd met een man, wiens reuzenkracht haar zou steunen, wiens edelen zin zij bewonderde, wiens liefde - zij gevoelde het - voor het verlies van alle wereldsche goederen haar meer dan schadeloos zou kunnen stellen. Men moet de gansche zielkundige ontwikkeling, den ragfijnen draad van gewaarwordingen, die achtereenvolgens het gemoed van deze echt vrouwelijke natuur doorloopt, oplettend en in al zijn kronkelingen hebben bespied, om de uitkomst, waartoe ten slotte die tweestrijd leidde, begrijpelijk en goed te vinden; - om vrede te hebben met de schijnbaar onmogelijke oplossing van den roman, volgens welke Esther - na rijp beraad - den, na volbrachten straftijd uit de gevangenis ontslagen, Felix haar hand reikt, en - Harold Transome in het rustig en ongestoord bezit laat van zijn, of liever van haar gansche eigendom. Een Franschman zou grinnikend zeggen: ‘C'est un peu raide.’ Zoo dachten ook verreweg de meesten van Esthers naburen er over. Ik vermoed echter dat er ook niet weinigen onder de lezers van ‘Felix Holt’ zullen zijn, die, als de schrijfster hen op een der laatste bladzijden getuige heeft doen zijn van de eenvondige, stille huwelijksvoltrekking; als zij Felix en Esther beiden daar zoo gelukkig, arm in arm, huns weegs hebben zien gaan, met een glans van zielenadel op het gelaat, - stillekens bij zich zelv' de opmerking zullen beamen, welke Eliot een der toeschouwers, een eenvoudig burgerman, in den mond legt: ‘'t Is verwonderlijk, hoe de dingen iemand soms kunnen aangrijpen, maar ik heb een gevoel als had ik nu meer geloof in alles wat goed is.’
't Was volstrekt niet mijne bedoeling een volledig, nog veel minder een kritisch overzicht van George Eliot's jongsten arbeid | |
[pagina 676]
| |
te geven. Slechts enkele punten wilde ik aanstippen. Het beste en schoonste geniete de lezer zelf, als hij, 't zij in de vertaling, die mij niet onder de oogen is gekomen en waarover ik dus niet kan oordeelen, 't zij in 't oorspronkelijk (wat ik hem hartelijk toewensch) dat meesterstuk in al zijn bijzonderheden zal mogen savoureren. Maar zelfs deze ruwe schets zal, meen ik, volstaan om hem de waarheid voelbaar te maken van het, zoo vaak uitgesproken, oordeel, dat er van George Eliot's romans een zedelijk sterkende kracht uitgaat; dat zij met een geur van hoogere levenswijsheid zijn doortrokken; dat men - haar gelezen hebbende en het boek sluitende, zich meer in vrede gevoelt met zich zelv', meer krachtig en kalm tegenover de groote probleemen der toekomst. Geen alledaagsche lof, voorzeker! -
Velp. P. Bruijn. |
|