Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina VIII]
| |
Een woord over het verleden der Vaderlandsche Letteroefeningen.Brief aan de nieuwe redactie.Ga naar voetnoot1)Met veel belangstelling heb ik vernomen, dat gijl. het roer der oude Vaderlandsche Letteroefeningen in handen genomen hebt. 't Werd hoog tijd, dat een nieuwe état-major zich over de meer dan honderdjarige kiel ontfermde, want ik zag met leedwezen aankomen, dat zij niet als een eerlijk schip in een fermen stormwind of bij een roemrijken strijd zou te gronde gaan, maar te eeniger tijd in vollen vrede en bij blakstilte zoetjes en zachtjes naar den kelder zinken. En dat ware jammer geweest! Mij zou 't althans zeer gespeten hebben, die, zoo niet de oudste matroos, dan toch gewis een der oudste varensgasten op het schip ben; varensgast, die wel niet medevoer als de groote mast, maar toch niets te commandeeren had in koers of bestek. Belangstelling in het vaartuig en hoop op betere tijden weêrhielden mij sedert geruimen tijd mij van de scheepsrol te laten schrappen; ‘ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden’ aan boord van ‘de Vaderlandsche Letteroefeningen;’ geen wonder dus, dat ik er de nieuwe stuurlieden van harte welkom heet. In waarheid: 't zou zonde en jammer geweest zijn als de Let- | |
[pagina IX]
| |
teroefeningen den ouderdomsdood waren gestorven of nog langer een zoo kwijnend en ziekelijk leven hadden voortgesleept als in de laatste jaren. Daartoe heeft het tijdschrift een te loffelijk verleden. Er zijn tijden gekomen waarin men zijnen naam in den schimpnaam ‘Leuteroefeningen’ verknoeide, maar er zijn ook tijden geweest waarin het op onze letterkunde eenen zeer grooten invloed heeft uitgeoefend; en zou ik de waarheid in het aangezigt slaan, als ik beweerde, dat die invloed altijd gunstig geweest is, het zou toch nog veel grooter onjuistheid zijn, indien men de gewigtige diensten voorbij zag, door ons tijdschrift bewezen. Bij eene zoo belangrijke verandering als ik voor dat maandschrift uit de nieuwe orde van zaken te gemoet zie, zult gij waarschijnlijk wel een soort van programma of zoo iets geven, een kijkje in uwe voornemens, plannen, uitzigten, in 't kort: wat op de toekomst betrekking heeft. Mag ik daarom even het woord vragen, om, na u den besten voorspoed op uwe gansch niet gemakkelijke taak gewenscht te hebben, uwe lezers een enkelen vlugtigen blik in het verleden te doen slaan? Indien ik eene letterkundige geschiedenis van onze Vaderlandsche Letteroefeningen en haar verband tot den loop onzer letterkunde in het algemeen wilde schrijven, zou het een tamelijk boekdeeltje kunnen worden, gansch niet onbelangrijk, maar voor velen uwer lezers min onderhoudend. Daarom bepaal ik mij tot enkele bijzonderheden. De geleerde, scherpzinnige, maar in zijne kritiek wel wat ondeugende Bayle had met zijne Nouvelles de la république des lettres ten jare 1684 het sein gegeven tot de uitgave van maandschriften, waarin de lezers door inhoudsopgaven en uittreksels op de hoogte gehouden werden van hetgeen in de wetenschappelijkletterkundige wereld binnen en buiten den lande het licht zag. Histoires litéraires en Bibliothèques met verschillende predikaten zagen te Amsterdam, te 's Gravenhage, te Leiden, misschien ook elders het licht. Dit voetspoor werd weldra gevolgd door den ijverigen en gansch niet onbekwamen Pieter Rabus, die in 1692 onder den titel: Boekzaal van Europe eene dergelijke ‘revue’ in het Nederlandsch als ‘maandelijksche uittreksels’ begon uit te geven, bij wijze van refereeren, in den regel niet van recenseeren. 't Is hier de plaats niet om de ontwikkeling onzer periodieke letterkunde te verhalen; ik herinner alleen met een woord dat, wat zoogenoemd ‘mengelwerk’ betreft, de Tael- en Dicht- | |
[pagina X]
| |
kundige bijdragen (1759 volg.) eenige vermelding verdienen, omdat van het letterkundig gezelschap dat ze redigeerde de Maatschappij der Nederlandsche Letterkundeis uitgegaan. Overigens leden bijna alle proeven op het veld van periodieke literatuur aan armoede. Justus van Effen had zijnen geestvollen Spectator gegeven, maar zooveel luim en vernuft is het deel van slechts weinigen, en men was nog niet op het denkbeeld gekomen om door vereeniging van wat lang met eene thans uit de gunst geraakte uitdrukking ‘Boekbeschouwing en Mengelwerk’ heette tot grootere verscheidenheid en rijkdom van inhoud zich te verheffen. Doch de smaak voor maandwerken was nu eenmaal opgewekt, zóó zelfs dat omstreeks denzelfden tijd de Amsterdamsche boekhanderlaar P. Meijer eene inderdaad groote onderneming begon, om n.l. in eene ‘Algemeene Oefenschool van konsten en wetenschappen’ achtervolgens eene reeks van stukjes uit te geven, voor de eene helft bestaande in populair-wetenschappelijke behandeling van natuur-, aardrijks-, redeneerkunde enz., voor de andere in ‘mengelwerk van vernuft, konst, geleerdheid enz.’ Als wij in aanmerking nemen, dat Meijer een der voornaamste uitgevers van zijn' tijd te onzent was, en dat hij aan zijne ‘oefenschool’ moeite noch kosten spaarde; als wij daarbij zien, dat genoegzaam al dat ‘mengelwerk’ uit het Engelsch vertaald is, - dan moeten wij er ons over verwonderen, dat de Letteroefeningen, in denzelfden tijd ontstaan, zoo veel gelukkiger zijn geweest en veel meer oorspronkelijke bijdragen bevatten. Dit tijdschrift dan werd ten jare 1761 opgerigt. Wie het plan ontworpen en de redactie het eerst op zich genomen heeft weet ik niet met zekerheid. Dit alleen is vrij algemeen bekend, dat de Haarlemsche Doopsgezinde predikant C. Loosjes in de zamenstelling het meeste aandeel had, gelijk ook dat de bekende geschiedschrijver Wagenaar tot de eerste medewerkers behoorde. Als ‘produkt van zijn tijd en land,’ 't zal ons niet bevreemden, droeg het tijdschrift den tamelijk langwijligen titel: ‘Vaderlandsche Letteroefeningen, behelzende oordeelkundige berigten van de werken der beste schrijveren, nauwkeurige gedagten over verscheidene onderwerpen; benevens vrymoedige aanmerkingen over Nederduitsche werken en schriften, die dagelijks in ons Vaderland uitkomen’ (Amsterdam bij A. van der Kroe). En al heeft het voorberigt, een soort van programma, een voor ons oor wat ouderwetschen toon, 't is toch niet onbelangrijk te hooren wat men beloofde. | |
[pagina XI]
| |
‘Het oogmerk is, gelijk de titel eenigermaate uitwyst, den inhoud van deeze en geene nutte schriften onderscheidenlyck te ontvouwen, 't zy dat ze reeds voor lang het licht gezien hebben, of nu eerst uitgegeeven worden; om daarin nu en dan, wel byzonder het oog te vestigen op zodanige doorwrogte werken, die min of meer zeldzaam geworden, of in vergeetelnis geraakt zijn: midsgaders, om by voorkomende gelegenheid een berigt te geeven van zodanige buitenlandsche geschriften, die in 't vervolg van tyd van de drukpers komen, en onzes agtens eene byzondere overweeging verdienen; op de daar van verkreegene kundigheden door 't leezen dier schriften zelven, of door 't nagaan der berigten, die buiten 's lands gedrukt of ons toegezonden mogten worden: wyders dit verzeld te doen gaan van eenige verhandelingen en nauwkeurige gedagten over deeze en geene onderwerpen in verscheidene zoorten van Letteroefening: en eindelijk, om daar aan te hegten vrymoedige aanmerkingen over de werken en schriften, die in ons Vaderland van tyd tot tyd uitkomen, in welken wy onze gedagten over dezelven met een kort woord of breeder uitweiding, naar den eisch der zaken, zullen voordragen. Ter betere bevordering van ons oogmerk verzoeken wij alle Liefhebbers van oefening, en nodigen hen uit, om hunne overweegingen en bespiegelingen, die van te kleinen omslag zijn om afzonderlijk gedrukt te worden, den Drukker deezes toe te zenden, om dezelven in dit werkje te plaatsen. Wij bepaalen ons hierin aan geene weetenschap, ook niet aan eene Burgerlijke of Godsdienstige partij; alles wat kan strekken, om met bescheidenheid de waarheid te onderzoeken, te ontvouwen, of te bevestigen, de kundigheden van 't menschdom op te helderen of te vermeerderen, alles wat kan dienen om op eene redelijke wijze te stigten of te vermaaken, en dus tot den Godsdienst nuttig en den Burgerstaat heilzaam te weezen, zal ons ten allen tyde, zonder aanzien van perzoonen, welgevallig zyn.’ Van een helder doorzigt getuigt, dunkt mij, het denkbeeld om oude, in vergetelheid geraakte boeken weder eens voor den dag te halen. De zaak zelve is gansch niet kwaad en wordt door het tegenwoordig geslacht misschien te veel veronachtzaamd; maar in dien tijd vooral kon deze rubriek uitstekende diensten bewijzen. Wat toen tot de oude, min bekende werken behoorde had nooit in inhoudsopgaven of ‘maandelijksche uittreksels’ een middel tot bekendwording gehad; veel wat toen eene eeuw | |
[pagina XII]
| |
telde was op wetenschappelijk gebied bij den toenmaligen trageren vooruitgang niet half zoo verouderd als hetgeen nu een tiental jaren telt. En de redactie had zich een pad geopend, waarop zij voor geen uitputting of gebrek aan stof behoefde te vreezen, al werd het heden er wat arm aan. De volgende bijzonderheden verdienen voorts aandacht: Vooreerst de aanzienlijke plaats die de ‘boekbeschouwing’ in het programma inneemt. Ik zeide er reeds iets van: 't was in den geest van den tijd en op het voetspoor van vroegere ondernemingen. Doch men vergete ook niet, dat destijds oneindig minder gelegenheid bestond om met het uitgegevene bekend te worden. Courant-advertentiën waren nog niet in gebruik, en hoe beperkt was ook de dagbladen-lectuur voor eene eeuw in ons land! Boeken ‘op beziens’ bekomen was ondenkbaar in een' tijd, toen de zoogenaamde commissie-handel of nog niet, of althans niet dan op eene uiterst beperkte schaal werd gedreven. Als een boekhandelaar iets uitgaf verzuimde hij daarom niet, er op een blaadje aan toe te voegen wat bij hem al zoo te bekomen was; maar een boek, te Groningen uitgekomen, kon jaren bestaan zonder dat iemand te Middelburg er kennis van droeg. In dien tijd was dus die maandelijksche boekaankondiging, met korte inhoudsopgave, 't zij met of zonder uittreksels, eene allerbelangrijkste zaak. Dat zij van lieverlede in eigenlijke recensie overging lag in den aard der zaak, en gelijk men toen misschien te veel afging op de ‘voorproevers van het publiek,’ zoo is men, in overeenstemming met de zelfstandigheidsbegrippen van onzen tijd, tegenwoordig misschien tot een ander uiterste overgeslagen. Doch,....punctum hier! Ik zeg ook maar: misschien!? Ten tweede. Tot op den huidigen dag verzekert ons tijdschrift in zijnen titel, dat daarin ‘boeken en schriften, die dagelijks in ons vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig en tevens vrijmoedig behandeld worden.’ Van al de aanteekeningen die op deze kwalificatie te geven zijn, schrijf ik alleen eene op de woorden: ‘en elders.’ 't Is al den volke bekend dat dit, behoudens misschien eene enkele uitzondering, sedert onheugelijke jaren even zeker ‘in leugenen gesproken’ is, als toen de grondwet - 't zij met eerbied voor de grondwet gezegd! - in 1848 verklaarde, ‘dat de Nederlandsche kroon is en blijft opgedragen aan (toen reeds wijlen) Z.M. Willem I.’ Maar in de allereerste jaren was dat ‘en elders’ eenigermate | |
[pagina XIII]
| |
eene waarheid, en bij al het discrediet waarin het recensie-wezen in de laatste jaren bij ons geraakt is, heb ik mij toch menigmaal gevraagd, of het niet eene allernuttigste onderneming zou kunnen zijn, het getal onzer maandwerken te vermeerderen met één, uitsluitend bestemd tot korte kenschetsing van althans het voornaamste wat op het gebied van algemeene strekking buitenslands het licht ziet. Eindelijk heb ik te wijzen op de vrijzinnige strekking die de Letteroefeningen bij haren aanvang prononceerden en voorts bleven openbaren. Wij vinden dit allezins natuurlijk, waar een Doopsgezind predikant en een Collegiant uit de helft der vorige eeuw aan het roer zaten, en men behoeft dan ook de eerste jaargangen slechts te doorbladeren, om te zien dat de Staatskerk van dien tijd wel geen vijand had in het nieuwe tijdschrift, maar dat het zich toch ook bitter weinig aan de kerkelijke orthodoxie dier Staatskerk bekreunde. Ik schrijf het daaraan toe, dat later, bij het veld winnen der vrijzinnige denkbeelden, de invloed der Letteroefeningen zich zoo wijd heeft uitgestrekt en zoo lang gebleven is; en misschien zou die invloed nog grooter zijn geweest, waren er geen tijden gekomen waarin het tijdschrift, verklaard voorstander destijds van de schimpend zoo genoemde ‘Loevesteinsche factie’, zich door overmoed liet verlokken tot eene soort van overvrijzinnigheid, die in den grond hoogst onvrijzinnig was. Ik bedoel den tijd, toen Schotsman zijne ‘Eerzuil voor de Dordsche synode’ (1819), Da Costa zijne ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ (1823), Capadose zijne theologische ‘bestrijding der vaccine’ (1823) schreef, of zoo als het beter gezegd wordt: toen de school van Bilderdijk met kracht begon op te treden in de reactionaire rigting. Waar destijds schimp met schimp, bitterheid met bitterheid werd beantwoord, vond men de Letteroefeningen juist wel niet aan de spits der gevechten en schermutselingen tegen het Bilderdijkianisme staan, maar toch aan de eene zijde die bitterheid breed uitmetende, aan de andere zijde haar vergoêlijkende; daar echter stond het toen reeds oude, maar nog op geen stukken na verouderde tijdschrift wel aan de spits, waar bij de Reactionairen eenzijdigheid van historische voorstelling aan te wijzen en in het aangezigt te wederstaan viel. Grondige, zeer grondige opstellen leverde b.v. de naanwkeurige kenner der geschiedenis van het Remonstrantisme, Stolker; terwijl ook de werkzame, doorkundige, regtschapene, maar in zijne oordeelvellingen | |
[pagina XIV]
| |
wel eens wat voorbarige Van Kampen, die honderde boekbeoordeelingen en vrij wat andere opstellen in de Letteroefeningen schreef, het niet onder zich liet, gelijk later ook mijn letterkundige vriend Mr. S. de Wind, in de recensiën van Bilderdijks Geschiedenis des vaderlands menigen vingertik ten beste gaf, die van soliede studie getuigde. Maar ongevoelig zoude ik afdwalen en op de voornaamste medearbeiders komen; een rijk veld, ook zelfs bij de beperkte kennis die ik heb aangaande degenen die mij daarin zijn voorgegaan en hebben vergezeld. Want noemden zich de schrijvers der bijdragen in het mengelwerk bijna zonder uitzondering; een uitzondering was het inderdaad als in vroegeren tijd boekbeoordeelingen onderteekend of zelfs door eenig teeken aangeduid waren. Zelfs was het zoo goed als ongehoord, toen Borger (in 1820, en dus kort voor zijnen dood) zijnen naam plaatste onder eene geleerde beoordeeling van Peerlkamp's Xenophon Ephesius, eene recensie, zeker ver buiten en boven de sfeer van het groote publiek, gelijk het allereerst erkend werd door haren schrijver, die dan ook te gemoet zag, dat de lezeressen met dat nommer der Letteroefeningen zouden doen als met de Haarlemsche Courant, in welke zij, zonder zich aan de politieke nieuwstijdingen te storen, ‘onmiddelijk op de advertentiën losgaan, om te zien wie er geboren, getrouwd en gestorven zijn.’ Eene recensie van zoodanigen inhoud, alleen voor eigenlijke klassieke literatoren bruikbaar, kon dan ook alleen in de Letteroefeningen verschijnen in een' tijd, waarin dit maandschrift met den ‘Recensent’ genoegzaam het eenige was, dat in ons vaderland bestond met wetenschappelijken en letterkundigen naam. Die naam werd ook nog later gehandhaafd door medewerkers als de hoogleeraren des Amorie van der Hoeven en den reeds genoemden Van Kampen, benevens S. Muller, te Amsterdam en J.H. Pareau te Utrecht, de predikanten B. van Willes en anderen, waaronder ik den geleerden van Senden niet mag vergeten, even min als den uitmuntenden kenner der Zeeuwsche oudheden J. ab Utrecht Dresselhuis. Doch - ik moet daarover eindigen, en zal ook dezen reeds zoo langen brief besluiten met een paar woorden over het nut dat ons grijze tijdschrift heeft gesticht en den invloed dien het heeft uitgeoefend. Die inloed, ik gaf er reeds een wenk van, is zeer groot geweest, grooter dan die thans van eenig tijdschrift zou mogelijk zijn. Er is een tijd geweest waarin 't het meest ge- | |
[pagina XV]
| |
lezene van alle Nederlandsche tijdschriften was: kort voor de Belgische omwenteling van 1830 was het debiet tot omtrent 2000 exemplaren geklommen, en dat cijfer beteekende destijds vrij wat meer dan nu, want er werd over het geheel vrij wat minder gelezen. Ten aanzien van vele zaken en van de meeste boeken van geschied- en letterkundigen inhoud rigtte zich het oordeel van het groote publiek naar de Letteroefeningen; hebben gedurende den gewapenden toestand van 1830 en later onderscheidene dagbladen een krachtigen invloed uitgeoefend op den volksgeest, de Letteroefeningen niet minder; ja, moet men erkennen dat haar mededinger en veeltijds antagonist, de Recensent ook der Recensenten, haar een tijd lang in wetenschappelijke grondigheid vooruit was en toen ook dikwerf welverdiende nepen gaf, toch is het aan dat tijdschrift nooit gelukt zoo populair te worden als de Letteroefeningen. Misschien zullen velen 't zich niet meer herinneren, hoe gretig - want ook voor veertig jaren zag men gaarne pijlen van scherpen spot afschieten, als men er zelf maar het mikpunt niet van was - men bij 't ontvangen van een maandnommer 't eerst keek naar de ‘Correspondentie’ op den omslag, waarin de toenmalige redacteur, ‘Vader Yntema’ gelijk men hem noemde, op doorgaans lachwekkende wijze de geeselroede deed kwispelen op den rug van sukkelaars, vooral rijmelaars, die hun bijdragen hadden gezonden aan het meeste verspreide der letterkundige tijdschriften. De soep werd al te heet gepeperd, zoodat de criticus zelf en te goeder ure begreep die ‘Correspondentie’ te moeten weglaten; maar dat zij zoo lang mogelijk, m.a.w. dat de toevoer van bijdragen zoo groot bleef - het is alleen daaraan toe te schrijven, dat de zwaai van den scepter der Letteroefeningen niet minder wijd was dan haar geeselroede geducht. Al die voetzoekers en vuurpijlen zijn vergeten, maar wat niet vergeten moet worden is dit, dat er eene breede lijst te geven zou zijn van letterkundigen, die hun eerste ‘succes’ aan de Letteroefeningen te danken hebben gehad; dat ons tijdschrift eene onschatbare bron is voor onze letterkundige geschiedenis van de tweede helft der vorige en de eerste der tegenwoordige eeuw, gelijk ook o.a. erkend wordt door den voortreffelijken W. de Clercq, die in zijne verhandeling ‘over den invloed der vreemde letterkunde op de onze’ de diensten niet onvermeld laat, hem door de Letteroefeningen bewezen; dat de Commissie, die namens de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uit de verschil- | |
[pagina XVI]
| |
lende Nederlandsche tijdschriften heeft opgerakeld wat op onze historie betrekking heeft, zonder eenigen twijfel zeer veel uit de jaargangen der Letteroefeningen - een kleine bibliotheek voorwaar - heeft opgezameld; dat, naarmate men meer thuis is in de bibliotheek van meer dan 200 deelen, die het tijdschrift telt, men grooter menigte letterkundige en andere vragen aan ‘Navorschers’ en anderen uit haren schat heeft kunnen beantwoorden; en eindelijk, om niet meer te noemen, dat - zoo wonderlijk loopt het in de wereld - een der zaakrijkste en degelijkste hedendaagsche Nederlandsche tijdschriften, de Gids, zijnen naasten oorsprong verschuldigd is aan de gevoeligheid eens uitgevers over eene ongunstige beoordeeling, door de Letteroefeningen ten aanzien van eene zijner ondernemingen gegeven.Ga naar voetnoot*) Dat alles en wat nog veel meer zou kunnen genoemd worden maakt het ‘verleden’ der Letteroefeningen gansch niet onbelangrijk. Maar nu, claudite; over haar laatste levensperiode is het veiligst niets meer te zeggen dan boven reeds is aangestipt! Moge het thans voor haar aangebroken tijdperk bij vernieuwing dien tijd van jammerlijke kwijning doen vergeten, en het begin zijn van eene wederom eervolle toekomst! Die ‘toekomst’ is u, mijne vrienden! aanbevolen, ook door Oirschot, Nov. 1864. Uwen Vriend H.M.C. van Oosterzee. |
|