woord’ schreef Dr. Schotel? Hij zelf bekent: ‘Ik sta voor het publiek, gelijk Madame de Grammont voor Louis XIV....en blijf met mijne vriendin aan de hand in mijne toespraak steken.’ Als dit eene introductie moet heeten, dan gelooven wij, dat het ‘voorwoord’ gerust had kunnen achterwege blijven. En dit te meer, als Schotel iets verder zegt, dat hij niet in alles met de schrijfster overeenstemt en hij zich met hare gevoelens niet geheel kan vereenigen.
Ondanks het door ons nedergeschrevene durven wij vrijmoedig een aanbevelend woord aan de uitgave van den heer Thieme medegeven. Met Dr. Schotel zeggen wij Amen op hetgeen Elise zelf omtrent het werk ter neder schreef.
‘Twee denkbeelden,’ zegt zij, ‘kampten om de eerste plaats, toen ik mij zette om dit verhaal aan te vangen. Ik poogde ze te vereenigen. Het eerste was de gedachte aan de wijze en magtige regering van God in de vernietiging van de gevolgen der misdaden, door ze ten zegen te doen worden, waar ze anders een reeks van jammer moesten zijn; misslagen, wel beschreid, maar toch onherroepelijk en onbedwingbaar in den mateloozen stroom der gevolgen, wier herdenking het berouwvol harte in eeuwigheid moest blijven folteren, ofschoon het ook vergeving voor zich had gevonden, Neen, vergeving alleen is voor ons niet genoeg, maar uitdelging, maar vernietiging der schuld, door ook de gevolgen onzer misdaden weg te nemen, zoodat wij de doornen die wij in onze dwaasheid en boosheid op het pad onzer naasten hebben geplant, hem ten zegen worden in stede van kwaad, opdat er rust zou zijn voor onze ziele, rust in het bloed des kruises en in de regering van den middelaar Gods en der menschen.
Het andere denkbeeld was, eene schets te geven vɐn enkele godsdienstrigtingen in onze dagen - zielsziekten te beschrijven, zoo als ik ze van nabij heb leeren kennen, en daardoor, - o mogt God het mij geven, - iets bij te dragen, zoo al niet ter genezing, dan toch ter voorkoming van deze niet zeldzame kwalen, zoo gevaarlijk en verderfelijk in hare uitwerkselen, zoo ligt in het hart geslopen als men ze niet kent.’
L.
H.