| |
De beschikking van den Heer van Helland.
Door G. Keller.
I.
Broei heet was het; 't was altijd broei heet op Helland, althans in dat gedeelte van de buitenplaats, waar mijnheer albert roemer het grootste gedeelte van zijn dag doorbragt. Sedert hij niet meer jaagde of vischte, en tweemaal meer aan de gevolgen leed dan hij van de oorzaken genoten had, waren mijnheer roemer en de warmte zulke dikke vrienden geworden, dat zij, ten minste wat den eersten betrof, zonder elkander niet konden leven. Roemer zat den ganschen dag in het zuiden van zijn buitentje, waar een koepel, die aan drie zijden het uitzigt gaf op een onmetelijk weiland, van 's morgens tot 's avonds het zonlicht ontving. Het houtwerk scheurde, de verw blaârde, en alles verkleurde en verzengde; slechts roemer scheen onvatbaar voor de warmte, en bleef bleek, en kil, en huiverend.
- Misschien, albert! zou wat minder broeijen u goed doen - sprak, bescheiden, zijn broeder herman, een dik, rood mannetje, die onder den invloed van de koepel-atmospheer bijna bezweek.
- Wat, broeijen! ik broei mij volstrekt niet; dat gij het met een gezond ligchaam en na eene flinke wandeling hier wat warm vindt, spreekt van zelf; maar je moet je niet gelijkstellen met mij, dien elke beweging ontzegd is, en die gedoemd ben om met mijn ziekelijk ligchaam eeuwig op een stoel te zitten.
| |
| |
- Eeuwig! wij willen er van hopen, dat met....
- Juist, met het najaar, niet waar? en met het najaar de winter, en met den winter het voorjaar, en met het voorjaar de zomer! Precies! daar vleit iedereen mij mede; maar ge ziet even goed als ik, herman! dat al dat uitzigt op herstel gekheid is: ik ga er mede heen, en spoedig ook, dat voel ik.
Mijnheer roemer kon wel eens gelijk hebben, maar de beleefdheid eischt, om, wanneer iemand op die wijze van zijn dood spreekt, die voorstelling zoo wijd mogelijk weg te werpen, en zoowel zijn broeder herman als zijn neef en peetzoon albert, en jufvrouw sophie, de huishoudster, waren van meening, dat Helland nog lang zijn tegenwoordigen eigenaar behouden zou. Maar roemer schudde ongeloovig het hoofd, en met een knorrig sarcasme zeide hij, dat hij het wel beter wist, en zij ook, en dat zij blijde zouden zijn als de oude maar uitgerukt was.
Jufvrouw sophie zag hem met een zacht verwijtenden blik aan, die evenwel zoo sterk op den zieke werkte, dat hij zijne woorden voor een gedeelte introk.
- Gij misschien niet, kindlief! gij misschien niet, ge zoudt er meer bij verliezen dan winnen.... maar wij zullen voor u ook zorgen, stil maar!
- Mijnheer weet wel, dat ik daaraan nooit denk - antwoordde jufvrouw sophie, en sloeg hare oogen neder, half boos over de verdenking en half dankbaar voor de toezegging. Jufvrouw sophie verstond de gaaf om met hare oogen alles uit te drukken wat zij gevoelde en dacht, en zonder ooit iets te vragen, zonder ooit tegen te spreken, zonder ooit een eigen meening in strijd met die van haar heer te uiten, kreeg sophie altijd haar zin en was zij de eigenlijke meesteresse van Helland.
Sophie was vier-en-twintig jaren; zij was reeds in zeven verschillende condities geweest, die zij altijd buiten hare schuld had moeten verlaten. Trouwens niet geheel buiten hare schuld: sophie had mooije oogen, een fijn, welgevormd gelaat, een klein mondje, eene vriendelijke stem en mooi haar, eigenschappen die zeer geschikt zijn tot aanbeveling voor eene conditie, maar zeer ongeschikt om lang in dezelfde conditie te blijven; zelfs niet als huishoudster bij een ouden, ziekelijken celibatair, die, naar de wereld zeide, wel spoedig aan zijn
| |
| |
celibaat en aan de condities van jufvrouw sophie een einde zou maken. Dat was een pijnlijk vooruitzigt voor herman roemer; eene ergernis voor diens gade, en een zwaard van damocles boven het hoofd van hunne kinderen, vooral van den oudsten, ooms petekind, die opgevoed was in het geloof aan een rijk erfdeel, en zich reeds heer van Helland waande.
Hij was een opgeschoten knaap, of liever jongeling, maar in tegenwoordigheid van zijn oom, had hij altijd iets jongensachtigs, het gevolg van den eerbied, dien iedere erfoom aan zijne erfgenamen inboezemt. Albert was zeventien jaren: hij had al de klassen der Latijnsche school doorloopen en zou naar studie gaan. Hij bragt nu met zijn vader het afscheidsbezoek op Helland, om van oom eenige nutte vermaningen te oogsten, en, kon het, iets meer praktisch bruikbaar dan de lessen van een ouden brommer. Zijn vader hoopte het gesprek op alberts toekomst te brengen; broêr moest nu eens uit den hoek komen; in den tijd dat hij nog jaagde en vischte en voor zijn pleizier leefde, had hij altijd gouden bergen beloofd, en zijn petekind in slaap gemaakt met verhalen van 't geen zij al zouden doen als hij groot was. Albert was thans groot, een hoofd grooter zelfs dan zijn vader, en het werd dus tijd dat oom wat deed. Reeds herhaaldelijk was de jongste broeder op het punt geweest er over te beginnen, maar jufvrouw sophie verliet geen oogenblik den koepel, en in haar bijzijn kon de zaak moeijelijk geëntameerd worden. Hij had al een paar maal gezegd, dat het zulk heerlijk weêr was, in de hoop dat dan eene uitnoodiging volgen zou om eens te tuinen, waarvan hij geen gebruik zou maken, maar het aan de jongelui zou overlaten, daaraan te voldoen. Dan had hij het rijk alleen. Maar de vlieger ging niet op.
- Wat drinken, herman? - vroeg de heer van Helland.
- Jongen, ja, als ge wat lekkers hebt - antwoordde de jongste, gretig de gelegenheid aangrijpende om sophie te verwijderen.
- Heb ik je ooit iets slechts geschonken? - bromde de zieke. - Sophie! 't linker vak van onderen; een paar maar.
Sophie ging heen, terwijl albert voortknorde, dat hij niet dwaas genoeg was om armoede te lijden ter wille van zijne erfgenamen. 't Leven was om te genieten, en als hij maar gezond was, zou hij nog wel andere dingen doen.
| |
| |
- Dat hopen wij, broêr! al verwezenlijkte ge maar de helft van de plannen, die ge eens met uw petekind gemaakt hebt: reizen, jagen, visschen, rijden....
- Wat gaat ge van albert maken? - viel de peetoom hem in de rede.
- Ja, wat zullen wij er van maken? - herhaalde herman, op het meervoud drukkende, en gaf zijn zoon een wenk om den koepel te verlaten.
- Dominé?
De peetoom trok minachtend zijn bovenlip op.
- Dokter?
- Kwakzalverij, dat zie je aan mij; met al hunne kunsten blijf ik ziek.
- Militair?
- Ba, betaald te worden om zich te laten doodschieten.
- Advokaat? - vroeg herman, die liever gezien had, dat dit voorstel van albert zelf uitging, daar het dan meer den schijn zou hebben, dat deze het beroep voor zijn petekind had gekozen, hoewel het reeds lang eene uitgemaakte zaak was, dat hij dit worden moest.
- Advokaat; een lui baantje; maar 't is nog het beste, als je geld hebt.
- Geld hebben - zeide herman; - de jongen heeft goed zijn verstand; daarom wil ik hem laten studeren; maar 't is een offer voor een vader; dat is het.
Oom albert zweeg.
- Maar je jongens moeten toch groot gebragt worden.
Hetzelfde stilzwijgen.
Oom albert keek met de grootste aandacht naar een drietal koeijen, die zich verbeeldden de schaduw te genieten van een laag hek, dat het weiland afscheidde.
- Ik kleed mij niet uit voor ik naar bed ga, broêr herman! - sprak hij op eens. - Ik zal hem wat geven als hij zijn examen gedaan heeft, en als hij promoveert kan hij óók op wat rekenen. Je weet, dat ik hem nooit schriel heb behandeld, dat zal ik nog niet doen; maar nog eens: ik kleed mij niet uit voor ik naar bed ga.
- Gij hebt wel gelijk, broêr albert! ik denk er ook zoo over; maar er is een groot verschil tusschen uitkleeden en een enkel stuk afwerpen.
| |
| |
- Hoor eens, herman! wij zullen de beeldspraak laten varen. Ik ben oud en ziekelijk, ik kan morgen sterven; maar even mogelijk is het, dat ik nog jaren blijf leven, en men weet niet wat er in dien tijd gebeuren kan.
Herman zag hem vragend aan: zou het publiek gerucht dan waarheid bevatten?
- Hoe is het, broêr? - begon hij.
- Hoe het is? Dank-je, redelijk wel, maar ik krijg trek in een glas wijn, en sophie blijft lang weg. Wilt ge zoo goed zijn om eens naar haar te gaan kijken; want jongens van alberts leeftijd, wij kennen ze!
Herman stond op, meer uit gewoonte om zijn broeder te gehoorzamen, dan uit bezorgdheid waar sophie bleef. Het zou hem thans zelfs niet onaangenaam geweest zijn als zij nooit weêr te regt kwam, al moest hij er dien avond zijn glas wijn voor derven.
Albert, die op den wenk van zijn vader den koepel verlaten had, was naar het heerenhuis gewandeld, waar sophie was heengegaan. Het was een net en fraai gebouw, wat somber voor een zomerverblijf, maar des te geschikter voor den winter; en het was ook alleen in dat jaargetijde, dat de heer van Helland er zijne dagen doorbragt, te midden van al de gemakken, die een ongehuwd regterlijk ambtenaar met een goed inkomen en eene buitenplaats, die veel rendeerde, zich kon aanschaffen. Dat sombere en doodsche werd dan nog verhoogd door den invloed van het humeur des kranken eigenaars, die geene gelegenheid liet voorbijgaan om zijne knorrige luimen bot te vieren. Maar eens, als hij dood was, zou die heerenwoning er beter uitzien; albert zou er beter partij van trekken, dan zijn oom tot dus verre door het volgen van den ouden slendergeest er van getrokken had. Zoo dacht albert toen hij de woning was binnengetreden en in de voorkamer zich nederzette, waar sophie bezig was de zilveren kurken en flesschenbakjes te krijgen en nog een glimpje te geven, want de oude heer hield van netheid.
Albert was zeventien jaar; en wie is er op zijn zeventiende jaar niet verliefd? Vooral geheime liefde heeft op die jaren eene bijzondere aantrekkelijkheid, en van het eerste oogenblik af, dat de schoone huishoudster op Helland was gekomen, had albert eene passie voor haar gevoeld. Het denkbeeld,
| |
| |
dat zij met zijn oom zou trouwen, maakte hem meer jaloersch, dan beangst voor de gevolgen ten opzigte der erfenis; in ieder geval, beider hartstogten waren hier vrij wel in overeenstemming te brengen. Maar sophie behandelde albert steeds als een kind. Nu eens luisterde zij naar zijne opgewonden woorden, en nam den schijn van wederliefde aan; dan hield zij zich op een afstand en lachte hem uit om zijne kinderachtigheden, en het een zoo wel als het ander maakte albert nog verliefder op de huishoudster. Thans, nu hij naar de akademie ging, begreep hij de kans te moeten waarnemen; hij was nu in zijne schatting een man geworden, en kon ernstig aanzoek doen.
- Dat is een leventje, sophie! - begon hij - vrij entrée overal. Maar 't is u goed toevertrouwd, de eigenaresse zou het niet beter doen.
- Gelooft gij dat, jongeheer albert? - vroeg sophie met haar vriendelijksten glimlach.
- Zeg eens, sophie! weet gij wel wat men vertelt?
- Op school?
- Op school! ik ga immers niet meer school.
- O, dat is waar; welnu, wat vertelt men?
- Dat gij trouwen gaat.
- Ik! ei, dat is iets nieuws, en met wien?
- Raad eens.
- Wel, met u - zeide de huishoudster, ten bewijze, dat zij dit voor de ongerijmdste zaak hield.
- Zou dat zoo dwaas zijn?
- Wel zeker niet. Dat zou zeer verstandig wezen; ik zou wel uwe moeder kunnen zijn, maar dat is van minder belang; ik ben wel de dochter van een koster, maar dat doet ook niet veel ter zake; gij zijt - 't is waar - nog niet eens student, maar dat beteekent ook niets, als de liefde er maar is.
- Sophie! gij spot; ik meen het ernstig.
- Ik ook - antwoordde de huishoudster op denzelfden toon.
- Wilt gij de mijne zijn?
Sophie barstte in een schaterend lagchen uit.
- Kom, jongeheer albert! welk eene dwaasheid.
- Houdt gij dan niet van mij?
- Wie zou er niet van u houden? - antwoordde sophie schertsend.
| |
| |
- Maar wat belet u dan om mij uwe hand te schenken?
Sophie zag hem aan met een blik, die albert verliefder dan ooit deed worden.
- Vraag het aan uw oom, als die ‘ja’ zegt, hebt gij mijne hand - zeide ze, overtuigd, dat de oude heer roemer, om welke reden dan ook, zijn neef een weigerend antwoord zou geven, terwijl bovendien albert dat verzoek niet eens zou durven doen.
- Mijn oom! dan is het waar, wat de wereld vertelt, dat gij zijne vrouw wordt.
- Ik weet niet wat de wereld vertelt - antwoordde sophie - maar dit is zeker, dat zij geheel misraadt, wanneer zij mij aan u uithuwelijkt.
- Maar, sophie!
- 't Is genoeg, jongeheer albert! wij moesten die malle praatjes nu eindigen.
- Dan zeg ik nog eens, dat gij trouwen wilt met mijn oom.
Sophie gaf geen antwoord, maar verliet het vertrek.
- Gij weigert mij dus - sprak albert, hare hand vattende - gij verwerpt dus mijne liefde? Gij wilt mij dus niet tot echtgenoot?
- Nooit - sprak sophie, ditmaal zeer ernstig, en rukte hare hand los.
Juist had mijnheer roemer, die op zijne ontdekkingstogt uit was, het huis bereikt.
- Die heilige onschuld, mijnheer roemer! - riep zij uit, op geheel anderen toon. - Verbeeld u eens, daar zegt uw zoon mij, dat ik ga trouwen met uw broêr!
- Ik zeg, dat de wereld het vertelt, vader! - kwam albert tusschen beiden.
- Wat gij doen wilt, jufvrouw vermeer! - sprak roemer driftig - weet ik niet, maar ik zou het weinig voegzaam achten als een meisje van uwe jaren een man als mijn broeder tot echtgenoot nam.
Sophie verbleekte.
Zou het waar zijn, dat de broeders over haar huwelijk hadden gesproken?... De ernst van roemer deed het vermoeden, en de woorden van albert gaven er allen grond toe. Maar sophie was voorzigtig.
| |
| |
- Willen wij dit gesprek ook in den koepel voortzetten, mijnheer roemer? - vroeg zij bedaard.
- Zoo als gij wilt, maar weet wel, dat wij de huishoudster van onzen broêr nooit als onze zuster zullen erkennen - hernam nog driftiger roemer, die, zonder aan de aanleiding te denken, slechts toegaf aan den wrevel door het onderhoud met zijn broêr opgewekt.
De blik van sophie verloor veel, zeer veel van zijne gewone zachtheid. Zij zag roemer dreigend aan, en wilde een antwoord geven, dat daarmede in overeenstemming was, maar plotseling bedwong zij zich, en met haar gewonen glimlach hernam zij:
- Waarlijk, mijnheer roemer! 't geldt hier geene huishoudelijke zaak; hoe kunt gij mij dus over zulke dingen spreken: gij weet, dat ik slechts huishoudster ben.
- Uw huwelijk, jufvrouw!... - begon roemer.
- Als 't een huwelijk van uw zoon met mij gold, dan was het iets anders: nu geloof ik, dat gij geheel buiten spel zijt.
- De Hemel beware mij voor zulk eene mésalliance! - riep albert uit, de zure druiven thans verwerpende.
Sophie haalde hare schouders op, en sloeg de laan naar den koepel in, waardoor zij in het gezigt van den eigenaar van Helland kwam, en het gesprek een einde moest nemen.
Vader en zoon waren beiden evenzeer vervuld met het gebeurde; maar de huishoudster zette met hare gewone bedaardheid den wijn gereed, ontkurkte de flesschen, en ging ijverig aan het opruimen van het theeservies. Er werd weinig meer gesproken. Oom albert uitte slechts van tijd tot tijd zijne knorrige ontboezemingen, die intusschen dezen avond minder waren dan gewoonlijk. Helland had een goed jaar gegeven, en was hem die inkomst verre van onmisbaar, de goede of slechte oogst oefende toch grooten invloed op zijn humeur uit. Bovendien was hij in het laatste jaar veel lijdzamer geworden, dank zij het bijzijn der huishoudster, die een nieuwen glans aan zijn eentoonig, sukkelend leven gegeven had. De wereld mogt er van zeggen, wat zij wilde, een huwelijk zou zulk eene dwaasheid niet voor hem zijn - althans niet in zijne eigene oogen, al had hij zijn leven lang chorus gemaakt met hen die een huwelijk van 62 met 26 afkeuren. Hoe zijne familie er onder wezen zou, was hem onverschillig: de heer van Helland
| |
| |
was oud en onafhankelijk genoeg om zich niet te bekreunen om het oordeel van bloedverwanten, en de eer van zijn geslacht zou er niet door lijden, wanneer hij de dochter van een dorpskoster tot zijne echtgenoote verhief. Als zij eens mevrouw roemer was, hield zij op de dochter eens kosters te zijn.
Het waren vooral deze gedachten, in zoo natuurlijk verband staande tot de quaestie met zijn broeder herman besproken, die hem bezielden, terwijl hij met dezen en zijn peetzoon een paar flesschen ouden Bourgogne leêgde, en nu en dan naar sophie zag, die zijne minste wenschen voorkwam. Van hunne zijde spraken roemer en albert slechts over onverschillige zaken, die voor geen van allen iets belangrijks hadden, en sophie nam de bescheidenheid in acht, die eene huishoudster past.
Sophie was altijd bescheiden, ook dien avond toen zij, naar aanleiding van het voorgevallene met albert, dat zij den ouden heer roemer mededeelde, een ander hoogst belangrijk gesprek had.
| |
II.
- Is dat nu wijn van dien oom albert? Dan is hij vrij dun - sprak een jong mensch, die, gemakkelijk op de canapé uitgestrekt, zijne sigaar savoureerde, en zich zelven van tijd tot tijd inschonk.
- Ei, hebt ge een oom, die wijn levert? - vroeg een student in de medieijnen, die de warmte boven het gemak stelde, en bijna op den gloeijenden kagchel zat.
- Dat is te zeggen - antwoordde albert roemer, student in de regten aan de Hoogeschool te Leiden - ik heb een oom, die mij een paar ankers wijn heeft gezonden, zonder consequentie voor 't vervolg, zoo als hij zeide.
- Inconsequente kerel! Moet ge ook van hem erven?
- Je kent albert nog niet - kwam een piepjong studentje tusschen beiden. - Hij is universeel erfgenaam van dien oom, en eens wordt hij albert roemer van Helland, eene aardige bezitting. Meneeren! daar gaat de heer van Helland!
- Wien meent ge, den tegenwoordige of den toekomende?
- Beiden; met de dubbele interpretatie van gaan.
- Je wordt vervelend, tony!
- En geleerd.
| |
| |
- Laat mijn oom nu maar rusten - begon albert.
- Hoe eer hoe beter; wij wenschen u niets anders - viel tony in.
- Is daar kans op, roemer? - vroeg de persoon op de canapé.
- Als hij alles zoo langzaam deed als gij, nog in geen jaren - antwoordde tony. Weet je wel, joof! dat je met den dag luijer wordt.
- Geduld maar, als de jagttijd daar is, niet waar, joof? - sprak de man bij den kagchel - dan zijt ge in uw element; dan is er geen zoo vlug als hij. Jaagt ge ook, albert?
- Ik heb wel eens op het goed van mijn oom geschoten - antwoordde roemer.
- Een bok? - vroeg tony spottend.
- Ei, heeft die jagt ook? - vroeg hij, dien men sinds de eerste klasse van het gymnasium den bijnaam van joof had gegeven. - Dan moet je mij eens bij dien oom brengen.
- Ik ga meê.
- Privative jagt van... hoe heet die oom?
- Even als ik: albert roemer.
- Mijnheer roemer op Helland... wacht eens, is hij geen regter?
- Juist.
- Wel dan heb ik er nog een kennis - riep de medicus - zekere sophie vermeer, de dochter van onzen koster. Eene knappe meid, ze zal wat ouder zijn dan ik, maar mooi!
- Dat is de huishoudster van mijn oom - zeide albert droog weg.
- Dan verwondert het me, dat ge niet meer naar Helland gaat. Foei, albert! ik had betere gedachten van je.
- Eene huishoudster - antwoordde roemer met minachting; - de dochter van een koster.
- Pas maar op, dat zij je tante niet wordt - lachte de medicus; en toen albert een knorrig antwoord gaf, had hij zoo'n pleizier, dat hij bijna de kagchel omhelsd had. Albert was bang voor zijne erfenis!
- Willen we nog een kaartje leggen? - vroeg de gastheer, om het gesprek af te breken.
- Half twee - sprak de medicus, op zijn horloge ziende - jongen neen, als ik begin, zou het half zeven worden.
- Ik leg zoo gemakkelijk - verontschuldigde zich joof.
| |
| |
- Met ons beiden is het de moeite niet waard... - zeide tony - O, daar is een nommer drie. Dat zal verkolen zijn, die kerel is als de uilen, over dag zie je hem nergens, maar 's nachts ben ik nog nooit uit geweest of ik kwam hem tegen.
- Men zou er bijna uit afleiden, dat tony óók een uil is.
- Neen, 't is verkolen niet, dan hadt ge al zijn lijfdeuntje gehoord... 't Is mijn hospes... Er zal toch t'huis niets gebeurd zijn.
- 't Is de aanzegging van je oom, albert! de familie wordt het eerst bediend.
- Met de nachtdiligence, meneer! - sprak de hospes met zulk een slaperig gezigt, dat tony den man in vertrouwen vertelde, dat hij hem niet zou kunnen aanzien zonder in slaap te vallen.
Albert had in een oogwenk het pakje uiteen gerukt, den brief er uitgehaald, en las de geruststellende woorden:
‘T'huis alles wèl. Oom albert is dood; kom spoedig over. In vliegende haast. Uw broeder herman.’
Albert wierp zijne pantoffels weg, en zocht zijne laarzen.
- Heila, albert! wat woudt ge nu gaan doen?
- Naar huis!
- Wel, man! je oom is nu toch dood, of je er van nacht heen gaat of morgen, is precies hetzelfde - sprak joof.
- Ja, maar de nachtdiligence...
- Och, dat zijn van die ijlhoofdigheden, die bij sterfgevallen altijd plaats vinden. Als de menschen redeneerden, zouden zij die gekheid niet begaan, maar de wereld is zoo voorbarig en haastig.
- Van jou kunnen wij dat nu begrijpen - vervolgde de medicus. - Iemand, die op eens eene gansche heerlijkheid erft, met eene privative jagt en eene huishoudster...
- Spot nu niet - zeide albert - de zaak is te ernstig.
- Volkomen van uw gevoelen - hernam joof - maar juist omdat zij zoo ernstig is, moet gij het totaal-effect niet bederven, door ongeschoren en ongekleed de deur uit te loopen, of houden ze t'huis zoo veel van dien oom?
- Och, zoo; 't was een goede man.
- Nu hij dood is, en vooral nu hij niet getrouwd is met die mooije huishoudster. Dat moet een pak van je hart wezen,
| |
| |
roemer! - sprak de medieus, terwijl hij een duchtigen schep kolen in de kagehel wierp.
- Om je de waarheid te zeggen, ja - antwoordde albert, zoo openhartig, als men het onder jongelui is.
- Maar als hij haar nu eens tot zijne erfgename had gemaakt?
- Kom, wat behoeft gij nu zijn genot te vergallen! - riep joof. - Een regtschapen oom doet zulke dingen niet. Nu, man! nu komen wij eens op Helland jagen... Hoe eer hoe beter maar; wat denkt ge van de Kers-vacantie? Je kunt ons daar wel logeren, en sophie zal de hazen wel braden.
- En dan zullen wij eens zien of je oom geen beteren wijn in zijn kelder had, dan dezen - zeide tony, zijn glas weder vullende. - Waarachtig, 't is goed, dat wij bij je zijn van avond, vooreerst om je wat op te beuren, en ten tweede om je voor eene dwaasheid te behoeden.
- Daar ben ik anders zoo bang niet voor - hernam albert, die nu weder zijne plaats bij het vuur had ingenomen.
- Dwaasheden zijn de poëzij van het leven, en wie op onze jaren geene dwaasheden begaat, begaat ze later dubbel. 't Leven is kort, en zeven achtste is droefheid en zorg. Wie zou nu dat één achtste ook nog met zorgen doorweven willen, en zoo ernstig willen maken als de rest. Wij zijn maar eens jong. Leve de jeugd!
- En de dwaasheid!
- En de ooms, die bij tijds doodgaan om hunne erfgenamen de jeugd te doen genieten en de dwaasheden te doen plegen.
- Op de nagedachtenis van den heer van Helland, en 't lang leven van zijn waardigen opvolger! - riep tony opgewonden uit, want het viertal geraakte langzamerhand in die stemming, en de eerste morgenschemering kleurde reeds flaauw de gordijnen van alberts kamer, toen hij zijne vrienden uitliet, en zich ter ruste legde.
Veertien dagen later is hetzelfde viertal weder op alberts kamer bijeen. Men had hem van de diligence zien komen, met een breeden rouwband om zijn hoed, waaruit te regt de conclusie kon worden getrokken, dat hij geheel in den rouw was, ofschoon de lange harige overjas alle verder onderzoek belette. In 't voorbijgaan waren de jongelui eens bij hem opgeloopen, om den Heer van Helland met dien nieuwen titel
| |
| |
geluk te wenschen, en met een dînétje aan 't Schouw, den Dijl of het Warmonder Hek de groote gebeurtenis te vieren. Maar albert was in geene stemming voor dînétjes, en toen hij zijn hoed had afgezet, bleek het, dat zijn geheele rouw zich in den éénen band oploste.
- Is 't mis geloopen? - vroeg joof, die terstond de ware oorzaak dier kenteekenen begreep.
- Gedeeltelijk.
- Is je vader heer van Helland geworden?
- Neen.
- Wil ik eens raden - sprak tony - je oom is in 't geheim getrouwd met zijne huishoudster!
- Ba, wat een ouderwetsch roman-idée is dat nu! - riep de medicus. - Wie trouwt er in 't geheim! Geen schepsel. Dat laat je de menschen doen als je een boek schrijft om eene intrigue te hebben, maar in de werkelijkheid gebeurt dat niet, wat zegt gij, albert?
- Hier althans is het niet gebeurd, maar de huishoudster is toch in 't bezit van Helland. Zij heeft het goed in vruchtgebruik.
- Was je oom kindsch op het laatst van zijn leven? - vroeg de medicus.
- Integendeel.
- Juist, albert! integendeel - sprak joof, die weder op de canapé lag. - Uw oom heeft de zaken nog al aardig ingezien. Die huishoudster is een knap, lief meisje; hij heeft haar willen bezorgen, en haar vermaakt aan zijn erfgenaam en peetzoon. De zaak is zoo helder als glas. Hij kon bij zijn testament niet beschikken over het hart van een van u beiden, maar wel over uwe beurzen, en die heeft hij aan elkaâr geknoopt, in het vertrouwen, dat de harten dat voorbeeld wel zouden volgen.
- Met al zijne luiheid denkt die joof toch nog al vlug - sprak tony.
- En juist - vulde de medicus aan. - 't Hangt nu maar van albert af, om eigendom en vruchtgebruik tevens te hebben.
Albert zweeg; wat zijne vrienden zeiden, was zeker ook wel bij hem opgekomen, maar hij voelde zich niet geroepen, om hen deelgenoot te maken van 't geen er plaats had gehad.
| |
| |
- Ik zou niet graag eene levensverzekering op haar nemen - ging tony voort; - ik durf wedden, dat zij negentig jaar wordt, alleen om albert te duperen, en hem van zijn eigendom uit te sluiten.
- Albert zal wijzer zijn; ik maakte er deze week nog werk van in uwe plaats; als ge eens achter het net vischtet - raadde joof.
- Joof maakt haast! Dan zal er zeker wel periculum in mora zijn. Misschien denkt de dokter er al over. Je kunt niet weten, hij heeft haar vroeger gekend, was het niet de dochter van je bakker?
- Van den koster - verbeterde de medicus.
- Ge behoeft u om mij niet te ontzien - sprak albert, knorrig - ik heb geen plan om kosters-dochters of huishoudsters te trouwen.
- Die jeugd! die roekelooze jeugd! - zuchtte joof.
- En die trots! - voegde tony er bij.
- Trots? zoudt gij eene huishoudster trouwen?
- 't Kan er naar zijn.
- Zoudt gij de man willen worden van haar, die door de Hemel weet welke intrigues u beroofd heeft van uw eigendom?
- Dat is eene andere vraag: ik zou de omstandigheden in aanmerking nemen.
- En zoudt gij als gunst willen genieten, iets waarop gij regt hebt?
- Door gunst; als je in gemeenschap van goederen trouwt is het geen gunst; en van regt is hier geen spraak.
- Nu, ik doe het niet! - riep albert op eens op een luchtigen toon uit - ik heb mijne jeugd, mijn naam, mijn geluk en mijne toekomst te lief, om met de meid van mijn oom te trouwen, al was zij schatrijk. Ook zonder dat zal de wereld nog wel te genieten zijn.
- Misschien - antwoordde joof, langzaam opstaande - misschien; elk moet weten wat hij doet. Ik ga naar de kroeg.
- Ik ga met u - zeide albert, zijne pet opzettende.
- Je hoed, albert! anders kan niemand zien, dat ge in den rouw zijt.
- Albert rouwt in zijn hart - spotte de medicus.
- En in zijn hoofd - voegde tony er bij.
| |
| |
- Wacht maar tot die droevige bui is overgewaaid, dan zal hij de zaken wel beter inzien.
- Ik zie je al in de kerk, als opvolger van uw schoonvader, den bankensluiter.
- Trek je harigen jas maar aan, albert! hij is perfect in harmonie met je humeur.
Albert gaf, om zijn hart in iets lucht te geven, zijn rouwhoed een schop, dat hij in een hoek der kamer neêrviel, en volgde zijne intimi naar de sociëteit, waar al spoedig in zijne club de mare verspreid werd, dat albert roemer eene erfenis had misgeloopen, en dat mijnheer roemer van Helland alles aan zijne huishoudster vermaakt had.
Helland werd niet bewoond, tenzij men onder bewoond verstaat het ronddoolen van levende wezens in een gebouw, waarvan de bestemming verloren ging. De koepel stond ledig; in geene weken en maanden waren de luiken er van geopend. Salon en woonkamer, bibliotheek en slaapkamer waren bijna ongemeubeld; de fraaije meubelen en sieraden waren aan de familie gekomen; slechts de noodzakelijkste voorwerpen had de huishoudster tegen matigen prijs mogen behouden. Maar, waartoe zou het ook gediend hebben, dat zij gemeubeld waren? De deuren en ramen werden slechts geopend om de buitenlucht in te laten; de bewoneresse huisde uitsluitend in de kleine opkamer, waar in vroeger tijd alle overtolligheden uit de hand werden gezet. In dat kleine, sombere vertrek vond men haar, zoo dikwijls hare tegenwoordigheid niet in de keuken werd vereischt, waar een zevental arbeiders en meiden hun gemeenschappelijken haard vonden. Sophie had besloten alles vooreerst op den ouden voet te houden, maar al spoedig zag zij in, dat, ofschoon de eigenaar zich weinig of nooit met de bouwerij bemoeid had, het besef, dat er zekere mijnheer roemer bestond, die heer en meester was over de arbeiders en meiden, vereischt werd om dezen bij hun pligt te houden. Het eene misbruik na het andere sloop in, en sophie had zich daarom gedwongen gezien meer in de keuken en in de nabijheid der onderhoorigen den dag door te brengen. Zij zag hen thans op de vingers. Maar zien baat weinig als men zelf de handen niet uit de mouw steekt, en hoe ongewoon het haar viel, was zij wel verpligt aan het boerenleven een meer werk- | |
| |
zaam deel te nemen. Naar mate zij meer daaraan deel nam; verdween ook trapsgewijze al wat haar tot dus verre als ‘jufvrouw’ gekenmerkt had, en de tijd naderde, dat jufvrouw sophie vrouw vermeer zou worden.
Vrouw vermeer! er waren wel andere titels, waaraan zij de voorkeur zou geven, en in den omtrek was er menigeen, die haar zijn naam wilde afstaan tegen het mede-vruchtgebruik van Helland. Maar de zaak had geen haast, en bovendien, zij, die op het punt had gestaan mevrouw roemer te worden, kon niet zeer ingenomen zijn met het vooruitzigt, dat een boer haar echtgenoot worden zou. Zij wachtte daarom, waarop wist zij zelve niet. Zoo zat zij op een nevelachtigen voormiddag in de kleine opkamer, waar zij het gezigt had op al hetgeen op de boerenwerf plaats had, en peinsde aan haar toestand. Door velen werd zij benijd; het vruchtgebruik te hebben van een eigendom als Helland, was dan ook waarlijk wel iets om wangunstig van te zijn; maar voor eene zes-en-twintig-jarige dochter van een dorpskoster, zonder verstand van de bouwerij, zonder steun, zonder gezelschap, en uitgesloten van de gelegenheid, om van haar vrij ruim inkomen partij te trekken, had dat vruchtgebruik eene donkere schaduwzijde. Mijnheer roemer was meer met zijn hart dan met zijn hoofd te werk gegaan, toen hij zijne trouwe helpster en verzorgster op die wijze bij zijn testament gedacht, daargelaten nog den blaam, dien de booze wereld niet naliet terstond op haar te werpen. Misschien evenwel was de gissing van alberts vriend niet vreemd aan die beschikking van den heer van Helland, en was zij er geheel vreemd aan, niemand kon toch beletten, dat zij bij de betrokken personen, ook bij sophie zelve, vaak opkwam.
Zij dacht daaraan, terwijl zij op dien nevelachtigen voormiddag alleen zat. De herinnering aan albert rees bij haar op, en te gelijk een gevoel van spijt over dat gesprek op dien belangrijken avond, toen op eens een schot in de nabijheid der woning viel.
- Wie is daar aan het schieten, leen? - riep sophie eene stevige werkmeid toe, die op de plaats bezig was met emmers te schuren.
- Weet ik het, vrouw? - was het antwoord der boerin, die met den rug naar hare vrouw gekeerd, aan het werk bleef.
| |
| |
- Dan moest-je eens gaan zien.
- En als er niet bij tijds kan gekarnd worden, zou 't mijne schuld zijn.
- Je moest eens gaan zien, zeg ik.
- Jan! de vrouw zegt, dat je eens moest gaan zien, wie er aan 't schieten is! - riep leen, en voegde er brommend bij: - dat is mijn werk niet; als je om al die wisjewasjes den boêl moet laten staan, kom je nooit klaar.
Jan, een boerenknaap, die gecenseerd werd de varkens te verzorgen, maar rustig in het gras achter het hok zijne siësta hield, wreef de oogen uit, rees langzaam op, en stapte naar de keuken, waar hij een glas karnemelk putte, als moest hij zich voor den togt versterken. Intusschen was sophie zelve al naar den tuin gegaan, zoodat jan, na zijne versterking zich neêrzette om nog eens op zijn gemak uit te geeuwen.
- Ze zou wel willen, dat je alles deed - bromde leen.
Jan grinnikte eens, en putte nog een glas karnemelk.
- Ze gromt altijd; dat deed de oude nooit.
- Nooit - zeide jan.
- Maar als dat burgervolk groote lui wordt, gaat het altijd zoo.
- Groote lui - grinnikte jan - dat zou zij wel willen.
- Willen! Nu, man! als of zij niet op den ouden roemer gehoopt had, maar dat is toch misgeloopen.
- Zij heeft toch haar zin; ze is eigenares.
- 't Mogt wat, geen eent komt haar toe; zij heeft er even veel regt op als jij op de varkens.
Weêr viel er een schot; ditmaal meer in de nabijheid. De jager stond slechts een paar honderd passen achter de woning, en beproefde zijne kunst op een zwerm spreeuwen, die zich in de takken van een populier wiegden.
- Mijnheer roemer! - riep sophie, toen zij hem digt genoeg genaderd was, om door hem verstaan te worden.
- Wel, vrouw vermeer! - antwoordde albert, zich even omkeerende - wat verlang-je?
- Gij komt zoo weinig op Helland, anders zoudt ge u wel herinneren, dat hier eigen jagt is - zeide sophie, zoo vriendelijk mogelijk.
- Wie zou er dan beter kunnen jagen, dan de eigenaar zelf? - sprak albert, bedaard zijn geweer ladende.
| |
| |
- Gij vergeet, dat ik het vruchtgebruik heb, maar als 't u genoegen doet, kunt gij veilig komen jagen.
- Zeer erkentelijk voor uw verlof - antwoordde albert, spotachtig. - Ik wist wel, dat ik zulk een slecht onthaal niet zou vinden.
- Ik hoop, dat mijnheer roemer overtuigd zal zijn, dat ik hem altijd gaarne op Helland zie komen.
Jammer, dat sophie er niet meer uitzag als in de dagen, dat zij de huishoudster van den heer roemer was; misschien had dit betere uitwerking gegeven aan den vriendelijken blik, waarmede zij den eigenaar zonder eigendom aanzag. Dat half boersche gewaad bedierf den indruk, en was weinig geschikt om alberts beginsel omtrent huishoudsters en kosters-dochters te wijzigen.
Hij gaf geen antwoord, maar ging eenige schreden achteruit, om weder op de spreeuwen aan te leggen.
- Als het vinkenhuisje niet zoo vervallen was, zou ik u uitnoodigen om eens te komen vinken.
- Uitnoodigen - herhaalde albert langzaam, en uit zijn toon bleek genoeg, wat er bij hem omging. - Is het zoo vervallen? - vroeg hij onverschillig.
- Hebt gij lust om het eens te zien? - en sophie ging hem reeds vooruit het bosch in, aan welks eind de vinkenbaan was gelegen.
- Dank-je - antwoordde albert koel - ik heb toch geen plan om het te laten repareren.
- Gij zoudt kunnen zeggen hoe gij het hebben woudt.
- En wat zou dat baten, vrouw vermeer? Gij hebt mij straks pas herinnerd, dat ik hier niet het minste regt heb.
- Ik meen ook gezegd te hebben, dat ge op Helland steeds welkom zijt; en zoo gij er in den jagttijd eenige dagen wilt doorbrengen, zal ik alles voor u in gereedheid doen brengen.
Het aanbod was waarlijk uitlokkend, en men moest wel eene groote antipathie tegen huishoudsters en kosters-dochters hebben om het af te slaan. Of wel, men moest student zijn in het eerste studiejaar, meer geneigd om zijne luimen dan zijn belang te gehoorzamen. Aan elk dier voorwaarden beantwoordde albert.
- Als ik jagen of vinken wil, vrouw vermeer! dan is er meer gelegenheid dan op Helland; 't is maar om te zien of
| |
| |
het lood nog op de daken is, dat ik hierheen ben gekomen. Nu wensch ik je goeden morgen.
De zachte oogen van sophie schoten vuur. Toch bedwong zij zich, en wilde nog eene laatste poging wagen.
- Blijf althans dezen middag, mijnheer albert! Sedert den dood van uw oom heb ik het genoegen niet gehad uwe familie, aan wie ik zoozeer gehecht ben, op Helland te ontvangen.
- Ik vrees, dat gij dat genoegen ook niet dikwijls smaken zult, vrouw vermeer! Ik voor mij althans heb geen lust om de gast op mijn eigendom te zijn.
En albert verliet de buitenplaats, gevolgd door zijn trouwen pollux, terwijl sophie hem nastaarde met een van hare meest beteekenende blikken. Maar albert stapte rustig voort, zonder zich om de blikken van vrouw vermeer te bekommeren. Hij was naar Helland gegaan, niet met eenig bepaald doel, maar zijn ligchaam had onwillekeurig de rigting gevolgd van zijn geest, die, in eene wrevelige bui, dikwijls naar zijn toekomstig eigendom afdoolde. Albert had menigmaal wrevelige buijen, en niet altijd losten zij zich op in een vermaak, zoo edel als de jagt. Hij zocht ze ook op andere wijzen te verdrijven, en langzamerhand had de aanstaande bezitter van Helland zich eene voorname plaats verworven onder diegenen voor wie het akademie-leven slechts een leven van genot is - zoo lang het duurt.
Sophie staarde hem peinzend na, tot dat hij den hoek der laan had omgeslagen en uit haar gezigt verdwenen was. Toen begaf zij zich met loome schreden naar het opkamertje, en meid, noch arbeider hoorde dien dag hare stem. Thans had leen op hare beurt wel eens willen weten, wie er op de plaats geschoten had. 't Moest jan perzek of teun blaauw zijn, die hadden al lang een oogje op vrouw vermeer, maar wat de vrouw geantwoord had, kon zij niet gissen, zelfs niet toen zij den volgenden morgen den brief zag, die met de diligence werd medegegeven. Had leen de geheimzinnige kunst verstaan om geschreven schrift te lezen, dan had zij gezien, dat die brief aan den gewezen koster te B. was gerigt, die, eene week later, met vrouw en dochters zijn intrek nam in het heerenhuis van Helland, waarvan de bovenkamers voor hen ingerigt werden.
| |
| |
| |
III.
- Ik zal albert maar van studie nemen - had mijnheer roemer gezegd, en wat zijne vrouw er ook tegen ingebragt had, dat hij de carrière van den jongen verwoestte, dat de zaken toch eens moesten te regt komen, dat eene laatste, ernstige vermaning wel baten zou, mijnheer roemer had zijn besluit volbragt, en albert was weder in de ouderlijke woning teruggekeerd. 't Is waar, hij had geld genoeg te wachten, maar wanneer? Misschien zou hij zelf het nooit beleven, en in dat geval ging Helland over op een anderen staak, waarin ook een albert was; want krachtens het testament van oom albert moest zijn goed bij overlijden aan een anderen naamgenoot ten deel vallen. De familie had zwak voor oom alberts naam. Men kon er dus niet eens geld van maken om den jongen roemer zijne studiën te doen voortzetten, of liever zijn akademie-leven, want met studeren hield de vermoedelijke eigenaar van Helland zich niet meer op. Dat was de voornaamste reden waarom herman roemer zijn jongen de akademie deed verlaten, en toen de laatste schuld betaald was, kreeg de zoon de grievende verzekering, dat het kleine fortuin van zijn vader tot minder dan de helft was gedaald. En albert had drie ongehuwde zusters! Daar had hij pleizier voor gehad. Feestvieren en ‘rollen’, dwaasheden begaan en schulden maken, - och, elk heeft zijn tijd, en 't is eene onmisbare phase in het jongelingsleven... zoo zegt men. Men is maar eens jong; de nestharen moeten er af... zoo zegt men. Men kan zijne jongens aan geen ketting leggen; de jeugd moet uitvieren... zoo zegt men. Aangenaam zou het ons zijn als wij ook de spreuken en troostgronden voor de gevolgen eens vernemen mogten. Mijnheer roemer zocht ze te vergeefs, en zeker vond hij ze niet in de wetenschap, dat hij
een klein tractement, een zeer klein fortuin en drie ongehuwde dochters had, die zeker om hare schoonheid niet geschaakt zouden worden.
Albert kwam t'huis. Er is misschien geen overgang in het leven zoo groot als deze. Verwisselt men het studentenleven tegen het lidmaatschap der maatschappij, in de eerste jaren blijven er nog zoo vele banden tusschen beiden bestaan, dat de overgang geleidelijk mag heeten; men bemerkt eerst dat
| |
| |
de ‘goede’ tijd voorbij is, wanneer leeftijd, lust en werkkring zich tegen het oude leven verzetten zouden. Geheel anders is het voor hem, die plotseling uit dat woelige tijdperk van genot, uit dat zorgeloos en onbeperkt najagen van hetgeen de zinnen streelt en den lust bekoort, overgeplaatst wordt in den stillen huiselijken kring, in tegenwoordigheid van een vader, die geene reden vindt om zijn ‘jongen het leven pleizierig te maken’; bij eene moeder, wier oog zich vult met tranen, zoo dikwijls zij aan het verledene denkt; te midden van zusters en broeders, die hem voor een zedelijk monster houden; en onophoudelijk in aanraking met vrienden en bloedverwanten der oudelui, die hem aanzien met blikken, waarin duidelijk ligt uitgedrukt: ‘is dat nu die jongen, die niet deugen wil?’ Zoo kwam albert t'huis, zonder bestemming, zonder neiging om zich op iets toe te leggen, slechts wrevelig, dat hetgeen geweest was, niet terug zou keeren, en hetgeen hij te gemoet ging, nog zoo ver af lag.
- Wat moet ik met hem beginnen! - was de gedachte, die onophoudelijk mijnheer roemer beklemde, en zoo dikwijls hij ze tegen albert uitte, kreeg hij ten antwoord:
- Gij hadt met mij moeten doorzetten, vader!
- 't Ging niet, jongen! 't ging niet! ge verteerdet veel te veel.
- Dat zou wel te regt gekomen zijn, als Helland mijn eigendom is.
- Maar, dat kan nog jaren duren. Gij moet iets bij de hand nemen, in afwachting, dat vrouw vermeer sterft.
Albert beloofde het, maar hij maakte geen haast, om zijne belofte na te komen, en gebruik te maken van de niet te miskennen sympathie, welke de maatschappij voor gesjeesde studenten aan den dag legt, misschien omdat dezen aan zekere geschiktheid tot alles een levenslustigen aard paren, die het groote publiek meer inneemt dan wetenschappelijke kennis; misschien ook omdat zij naar betrekkingen dingen, die een gepromoveerde niet zon verlangen, en waartoe toch eene beschaafde opleiding wordt vereischt. Ook albert kreeg eindelijk zulk eene betrekking en verliet zijne vaderstad, om elders zijne jeugd en Helland te vergeten. Nog een laatste bezoek bragt hij aan de plaats, die eenmaal zijn eigendom worden moest. Er heerschte eene
| |
| |
buitengemeene drukte, toen hij de breede zijlaan opwandelde; alles was in beweging; alle knechts en meiden waren in hoogtijdsdos gekleed, en een aantal bewoners uit den omtrek waren op Helland bijeen om het huwelijk te vieren van sophie vermeer met jan perzek.
- Dat is de aanstaande heer - fluisterde men elkander toe; terwijl albert met de waardigheid van een landheer het huis binnenstapte, en met een genadig glimlachje de voormalige huishoudster en haar bruidegom geluk wenschte. De bruidegom was een opgeschoten jongeling, tien jaren jonger dan zijne bruid, met een goed voorkomen, hoewel zijne zwervende blaauwe oogen geen groot vertrouwen inboezemden. Hij nam de felicitatie van albert aan met de vriendelijkheid van een minister, die zijn vermoedelijken opvolger ontmoet; als de eigendom voor roemer iets meer werd dan een titel, hield voor perzek het vruchtgebruik op. Dat wisten beiden; en het huwelijksleven, dat albert hun toewenschte, mogt zoo gelukkig zijn als zij verlangden, mits het slechts van korten duur ware. In een hoek van het vertrek was de familie van den voormaligen dorpskoster zamengedrongen, wier ouderwetsche denkbeelden nog eenig gewigt deden hechten aan den titel van Heer, en die in de tegenwoordigheid van den heer van Helland zelven zich niet zeer op haar gemak gevoelde. Zij koesterde een diep schuldbesef, dat zij in diens woning durfde nestelen; maar sophie vermeer had het vruchtgebruik immers, en behoefde zich om geen eigenaar te bekommeren! Dat was vrij zigtbaar in de nonchalance, waarmede zij albert ontving, en hem uitnoodigde om met haar echtgenoot nadere kennis te maken.
- Het is maar een eenvoudige boer, mijnheer albert! maar de huishoudster van uw oom hoopt lang gelukkig met hem te zijn, en Helland zal overvloedig in onze behoeften voorzien.
- Intusschen, als mijnheer eens wil komen jagen, heb ik er niet tegen - zeide de bruidegom, goedgunstig.
- Mijnheer gaat in eene andere stad wonen, is het niet zoo, mijnheer roemer? - sprak sophie, met eene zinspeling op zijn levensloop.
- Ik zal niet veel gelegenheid hebben om hier te komen - zeide albert hoog - maar mijn zaakgelastigde zal op het rig- | |
| |
tige onderhoud letten, en bij de overgave zal het blijken hoe de staat mijner bezitting is.
- Bij de overgave, juist, mijnheer roemer! - grinnikte de bruidegom - nu, wat mij betreft, ik mag lijden, dat het nog eene halve eeuw duurt - en de boeren in het rond lachten allen over perzeks geestigen zet, waarbij de eigenaar slechts even de lippen bewoog, om niet den naam te hebben, dat hij er zich boos over toonde. Maar, dat hij inwendig er meer van gevoelde, sprak van zelf, en een der oudere boeren nam ook de vrijheid hem dit te zeggen, en er bij wijze van vriendelijken raad bij te voegen, dat hij beter gedaan had indien hij-zelf sophie tot vrouw had genomen. Nu zou er van de plaats niet veel teregt komen, want perzek - men wist wel wat er van hem te wachten was.
- Mijnheer moet maar een oog in 't zeil houden - sprak een ander, geheimzinnig - we weten hoe de plaats is, maar hoe ze worden zal, moet de uitkomst leeren. Zijn vader heeft den boêl er doorgebragt, en de appel valt niet ver van den stam!
- Voor den doorbrenger is geene bezitting groot genoeg - vervolgde de eerste - wat zegt gij, mijnheer roemer?
Albert was het volkomen met hem eens, maar zag toch met een achterdochtigen blik den spreker aan. Het was zijn voornemen niet om de bruiloft bij te wonen, en na een even genadig afscheid als zijne gelukwensching geweest was, begaf hij zich huiswaarts, onder weg het testament van zijn oom verwenschende, terwijl nu en dan de gedachte bij hem oprees, dat het slechts van hem had afgehangen om nu reeds feitelijk heer van Helland te zijn. Maar met eene huishoudster, de dochter van een dorpskoster te huwen, dat kon van een roemer niet gevergd worden.
Albert trok naar de kleine grensstad, waar hij eene van die betrekkingen erlangd had, welke een fatsoenlijk voorkomen eischen, waarvan de bekleeder een ‘heer’ is, maar die als zeer burgerlijke postjes worden gesalariëerd. Albert, die als student nooit geleerd had zijne behoefte te beperken, verteerde het dubbel van zijn inkomen, en de oude heer roemer betaalde en bleef betalen, uit vrees, dat hij zijn zoon weder te huis zou krijgen. Eindelijk was ook de andere helft van zijn klein fortuin bijna verdwenen. Hij hield op met geld te
| |
| |
zenden, en albert, voor wien het inkrimpen van uitgaven eene onmogelijkheid was geworden, stak zich zoo diep in schulden, dat hij op een nacht zijne woonplaats verliet, en voor de tweede maal zijn intrek nam in de woning van zijn vader, die nu het overige van zijn vermogen besteedde om den erfgenaam van Helland van zijn schuldenlast te bevrijden.
Zes jaren waren er voorbijgegaan sedert hij zijne vaderstad verlaten had; hij keerde er terug, even ver gevorderd in de maatschappij als op het oogenblik, dat hij het eerste collegie bezocht, en na veel solliciteren en bescherming van alle zijden werd hij bij het geregtshof geplaatst, waarvan zijn oom lid was geweest, en waarbij twee zijner akademie-vrienden betrekkingen vervulden. Te huis kreeg hij weder de kamer, die als knaap voor hem was ingerigt, en op de tweede verdieping der ouderlijke woning wachtte de erfgenaam van Helland tot zijn eigendom vakant zou worden.
Sedert het huwelijk van de voormalige huishoudster, was de buitenplaats er niet op verbeterd. Men had het vruchtgebruik, en men gebruikte de vruchten ook. Al wat weelde of louter genot was verdween, om plaats te maken voor producten, die hunne rente opbragten. Alles werd bepoot en beplant; de bloembedden werden aardbeziënvelden; de slingerpaden met hakhout volgezet; het fraaije uitzigt werd overal benomen door boonenstaken of heiningen voor fijne vruchten; kortom, de geheele buitenplaats werd een boerentuin, waar aardappelen, knollen en groenten in praktische waarde goedmaakten, wat in theoretische schoonheid verloren was gegaan. Maar daarbij bleef het niet. De koepel was eene zeer improductive inrigting; het uitzigt mogt voor den rijken eigenaar van belang zijn, voor den vruchtgebruiker was het niets waard, en hij had er zijn tuingereedschap, des winters zijne broeikasramen, zijne matten, zijne mollenklemmen, en al wat niet regtstreeks noodig was, in geborgen. Op dezelfde wijze was men met het huis te werk gegaan. De vertrekken waren niet meer ingerigt tot salon en bibliotheek, tot huiskamer en slaapkamer; zij waren allen woonkamer geworden voor de verschillende gezinnen, die op Helland huisden. Alles was dienstbaar gemaakt aan het groote doel van den tegenwoordigen bewoner: van het vruchtgebruik te halen, wat er van te halen was. Wat niet bewoond werd, hetzij door perzek en de
| |
| |
zijnen zelven, of door zijne familie, was verhuurd, en wat niet verhuurd kon worden, tot bergplaats ingerigt. De heerenwoning was boerenwoning geworden, maar terwijl eene boerenwoning, ondanks de tallooze voorwerpen, die er bijeen zijn, toch nooit iets wanordelijks heeft, scheen de huizing der heeren van Helland een museum van voorwerpen van dagelijksch gebruik, dat door eene schendende hand het onderst boven was gehaald.
Treurig was albert te moede toen hij de buitenplaats van zijn oom zóó wederzag. De zware bel, die in den ouden tijd zoo deftig klonk, en eerbied inboezemde voor den heer van Helland, vóór dat men hem nog gezien had, was met roest bedekt en ging naauwelijks meer over. De ijzerdraden tjengelden en trilden toen albert zich aanmeldde, en de bewoners schenen zoo verbaasd over dat geluid, dat niemand er toe overging om hem de deur te openen. Trouwens, die moeite bleek ook overbodig te zijn; de deur stond aan, en albert bevond zich al spoedig in het gezin van den tegenwoordigen hoofdbewoner. De man was in het land, de vrouw bij de aardbeziën, en de meid zeî, dat zij geen boodschap aan hem had. Dezelfde opinie schenen een viertal honden toegedaan, die blaffend en jankend den vreemden bezoeker ontvingen, terwijl een gelijk getal kinderen om de onbegrijpelijkste oorzaken begonnen te schreeuwen, en, door het gedruisch verschrikt, de kippen uit de keuken vlogen. Albert volgde de kippen, en stapte den tuin in naar de plaats, waar men hem zeide, dat vrouw perzek aan 't werk zou zijn.
- Hoe gaat het, vrouw perzek? - vroeg albert, toen hij haar te midden van een aardbeziënbosch zag neêrgehurkt.
- Hoe zou 't gaan, hard werken en schraal eten - antwoordde sophie knorrig, even naar den eigenaar omziende.
Men zou het anders sophie niet aanzien, dat zij zoo hard werkte en een sober leven had; zij was breed en blozend geworden, en haar door de zon verbrand gelaat gaf volstrekt geen gebrek te kennen. Zij was eene geheel andere vrouw dan voorheen; al het damesachtige in haar voorkomen was nu geheel verdwenen, maar te gelijk ook die zachte trekken en die veelbeteekenende oogopslag, die haar vroeger zooveel innemends gaven.
- Ik dacht, dat gij overvloed moest hebben.
| |
| |
- Overvloed, in dezen tijd? Alles loopt dit jaar weder mis. Wij hebben twee koeijen dood aan de ziekte; ons paard heeft den droes gekregen; de vruchten zijn door de nachtvorsten vernield, en als men dan een gezin heeft als ik, moet er niet veel bijkomen of men gaat er onder.
- De schrale jaren moeten door de vette gaan, en gij hebt niets te betalen voor uw grond.
- Betalen ook nog! Dan waren wij al lang dood arm, en toch, wij verminderen met den dag. Perzek heeft al geld willen opnemen, met eene kleine som waren wij geholpen, maar niemand geeft hem geld op eene bezitting, die de zijne niet is. Er rust geen zegen op Helland, mijnheer albert! ik wenschte wel, dat ik het nooit gekregen had.
De toon, waarop sophie dit zeide, bewees genoeg, dat zij waarheid sprak; maar albert begreep, dat er nog andere redenen moesten zijn dan slechte jaren, om zich zoo ongelukkig te achten.
- En perzek? - vroeg hij.
- Perzek is in 't land, als je hem iets te zeggen hebt -antwoordde sophie kortaf en op nog scherper toon, dan zij tot hiertoe gesproken had.
- Ik heb hem niets anders te zeggen, dan dat de plaats slecht onderhouden wordt, en dat kan ik u ook wel vertellen.
- Wel ja, wij zullen nog onkosten maken ook; als ik dood ga heeft er immers niemand iets aan dan de erfgenamen van mijnheer roemer.
Nog een tijd lang werd het gesprek op die wijze voortgezet. Albert trachtte zijne waardigheid als eigenaar in het oog te houden en zijn belang te behartigen; sophie koelde den wrevel over haar lot, door hem een aantal grofheden te zeggen, en eindelijk liet albert haar alleen, om perzek zijne pligten onder het oog te brengen.
- Denk-je bij geval, dat ik voor u zal werken, mijnheer roemer? Ik ben al blij als mijn tuin zooveel oplevert, dat ik er van bestaan kan; van opleggen komt niets, en als mijne vrouw morgen sterft, kan ik overmorgen arbeider worden. En zou ik mij dan nog gaan afbeulen voor menschen wien ik dood vreemd ben. Dank-je vriendelijk.
| |
| |
- Maar die menschen zijn de erfgenamen van mijnheer roemer, aan wien gij al wat gij bezit te danken hebt.
De boer grinnikte:
- Al wat ik bezit? en wat bezit ik? Niet zóóveel dat ik mijne kinderen droog brood kan geven. Wil ik je eens wat zeggen, mijnheer? Je oom was een gek. Gij hebt niets en wij hebben niets. Dat komt er van, als men met zulke knappe regtsgeleerden te doen heeft, die weten altijd van iets niets te maken. Hij moest dat beter begrepen hebben.
- Of wij hem - voegde albert bij zich zelven er bij, en dacht aan de conjectuur van zijn vriend joof. En toen, terwijl hij zwijgend naast perzek voortwandelde, rees de gedachte bij hem op hoe hij met een enkel woord te spreken, zelf het vruchtgebruik van Helland had kunnen genieten; hoe hij dan, in plaats van zijn ambtenaars-tractementje, de inkomsten van Helland had kunnen trekken; hoe, in plaats van die vier morsige kinderen in de keuken, zijn eigen kroost in de grasperken zou spelen, en in plaats van die kosters-familie en die medewoners zijne ouders en zusters een rustig leven op Helland zouden leiden - maar te huwen met de huishoudster van zijn oom, met eene kosters-dochter, wie kon dat van een roemer vergen!
| |
IV.
- Kent gij mijnheer roemer van Helland niet? Hij behoort onder de curiositeiten der stad. De guides mogen er het raadhuis onder tellen, en de kerk, die vier maal is afgebrand - n.b. als men de geschiedenis der vaderlandsche kerken nagaat, zijn zij allen een keer of vier door de vlammen verwoest - en dat oude gebouw met zijn geheimzinnigen gevel; de guides mogen al dat hout en steen merkwaardig vinden, voor de bewoners zelven eener stad zijn er geene grooter merkwaardigheden dan de menschen zelven. Doorwandel de straten uwer woonplaats, zij moge groot of klein wezen, wij zijn overtuigd, dat gij er een tal van levende curiositeiten zult aantreffen, wier geschiedenis, ja, wier dagelijksch leven nog belangrijker is, dan de vier maal afgebrande kerk, het raadhuis met zijne donkere gangen, en het oude gebouw met zijn geheimzinnigen gevel. Zulk eene curiositeit was ook
| |
| |
mijnheer roemer van Helland. Bejaarde menschen, die zijn vader en zijn oom nog gekend hadden, wisten, dat hij van goede familie was, en, als jong mensch, omging met de notabelsten der stad. Maar zijn vader was sinds lang dood, en sedert dien tijd moest albert niet alleen in zijn eigen onderhoud voorzien, maar ook, zooveel mogelijk, in dat zijner zusters, die bij hem inwoonden. Zij waren te fatsoenlijk om naaisters te worden, maar onder de hand, in stilte, belastten zij zich gaarne met het maken van japons voor dames ‘van hare kennis’. Dat zij hare eigene kleederen maakten, sprak van zelf, maar sommige kenteekenen deden vermoeden, dat zij ook voor die van albert zorgden. Hij zelf leefde stil en zonder omgang, behalve met zijne zusters. Zijne beschermers waren dood, of naar elders vertrokken, en albert was weinig hooger geklommen dan het standpunt, waarop hij, twintig jaren geleden, geplaatst werd. Dag aan dag stapte hij des morgens vroeg naar het achterkamertje met zijne vier naakte wanden, om daar requisitoren en vonnissen te copiëren van misdadigers, die hij nooit had gezien, en over zaken waaraan hij geheel vreemd was. Het leven in die sfeer van misdadigers had albert niet slechter en ook niet beter gemaakt, maar hem eene groote onverschilligheid gegeven omtrent de zaken van het dagelijksch leven. Voor hem was het leven niets anders dan een automatisch copiëren, slechts vier maal 's jaars opgehelderd door een tractementsdag, die hem in staat stelde om weder te blijven copiëren.
Over dag zag men hem weinig op straat; zijn werk belette het hem, en roemer schaamde zich ook eenigzins om met zijn minder burgerlijk voorkomen in het publiek te verschijnen. Hij was toch altijd heer van Helland, en stierf vrouw perzek, dan kwam hij in het bezit van een landgoed, dat de president van het geregtshof hem benijden zou. Hij moest dus zijn fatsoen houden, en slechts met schemering zag men den heer van Helland met zijne drie zusters langs de singels en den buitenkant wandelen, en bij het onzekere licht viel hunne armoede - althans zij geloofden het - niemand in het oog. Des zomers was men zeker hen daar te ontmoeten, en wie op een afstand het viertal zag, vooral wanneer luitenant herman roemer over was, en naast hen wandelde,
| |
| |
vond de familie van den heer van Helland geenszins ongeschikt om het oude landgoed in bezit te nemen.
Soms, bij regenachtig en slecht weder, als er op den weg naar Helland wandelaars noch pleizierrijtuigen te verwachten waren, kon men er albert roemer vinden, die van den schemeravond gebruik maakte om een blik te werpen op zijn eigendom, en zich te verbeelden dat hij dáár woonde en zijne avondwandeling deed. Dan staarde hij vaak geruimen tijd naar de vervallen heerenhuizing en den puinhoop, die eenmaal de koepel was, en weêr rees de gedachte bij hem op aan dien morgen, dat hij daar spreeuwen schoot, en een enkel woord voldoende geweest zou zijn om toen reeds in het bezit te komen van zijn eigendom, maar...
- Ge behoeft het huis niet zoo aan te gapen, wij zullen het niet afbreken - snaauwde, op een avond, dat roemer weder derwaarts was gewandeld, een boer hem toe.
Roemer meende, dat het verschil tusschen sloopen en in puin laten vallen zoo groot niet was.
- Ik woû, dat je oom de gekheid niet had begaan om ons hier te zetten. Ik heb nu bijna dertig jaren lang gewerkt, en als sophie morgen sterft, dan sta ik op straat met mijne jongens - sprak perzek. Hij was dus even ver als op den dag, dat hij met sophie huwde, en dezelfde klagt, die hij na vier jaren hooren deed, was ook thans, na dertig jaren, nog zijne klagt.
- Ge hadt nu zooveel moeten bezitten, dat gij een ander eigendom koopen kondt - zeide roemer.
- Bezitten, bezitten; ik bezit niets; ik werk maar voor hem die na mij komt. Je mogt mij waarlijk wel betalen voor 't geen ik aan je plaats doe, want 't is alleen tot uw voordeel.
Albert zag den vruchtgebruiker eens aan en bemerkte toen eerst, dat perzek moeite had om regt te blijven staan. 't Had dus waarschijnlijk zijne oorzaak, dat de bewoner van Helland zoo weinig door zijn vruchtgebruik had gewonnen.
- Ja, ik meen het - vervolgde perzek, voor wien het denkbeeld om voor zijn werk betaald te worden, bijzondere bekoorlijkheid scheen te krijgen. - We moesten een accoord aangaan, heer van Helland! Ik zal je huis en je tuin onderhouden, en dan betaalt ge me daarvoor een matig daggeld, wat denkt ge daarvan?
| |
| |
- Ik denk er van - antwoordde roemer - dat ik dan nog dwazer zou zijn dan mijn oom, die u zijn land schonk; ik zou u nog geld bovendien geven.
- Ge begrijpt, dat ik anders den boêl geheel laat verwaarloozen.
- Nu, perzek! mijn jongen! dat doet ge toch al - sprak een boer die juist voorbijstapte. - De heer van Helland zal ook niet veel aan zijn goed hebben, als hij het ooit krijgt.
De boer herhaalde slechts wat iedereen wist en zeide: werd er aanvankelijk van den grond getrokken, wat men er van trekken kon, de opbrengst was door gebrekkige zorg, door besparing der noodzakelijkste uitgaven, hoe langer zoo minder geworden. Perzek had den moed laten zinken; oneenigheid met zijne vrouw had bovendien den huiselijken zin den bodem ingeslagen en daarmede den arbeid nog meer achteruitgezet. Naar mate de kinderen grooter werden, was de opbrengst van den grond verminderd, in plaats van vermeerderd; hunne opvoeding was daardoor verwaarloosd, en thans stond het gezin van perzek bekend als het slechtste uit den omtrek, en wist iedereen, dat van den vader tot den jongsten zoon geen der bewoners iets deugde, met uitzondering misschien van een der meisjes, die zóó zóó was.
Ook op sophie had het ongeluk geen goeden invloed uitgeoefend; wrevelig over den voortdurenden achteruitgang, en gedrukt door de oneenigheid met haar man, en nog meer door het gedrag harer kinderen, knorde en morde zij van den vroegen morgen tot den laten avond, en bragt zij niet weinig bij om het leven op Helland den naam waardig te maken, dien men er in den omtrek aan gaf: men noemde het kortweg de hel, en geen boer was er, die niet naar de ontruiming verlangde. Maar wat tony eens aan albert voorspeld had, toen hij niet gaarne eene levensverzekering op de vruchtgebruikster nemen wilde, scheen te worden bewaarheid; sophie scheen ieder, ook den heer van Helland, te zullen overleven. Zij groeide tegen de verdrukking in, en als zij slechts hare dagelijksche hoeveelheid knorren had uitgedeeld, en een paar malen twist had gehad, was zij zoo blozend en gezond als het gelukkigste leven iemand maken kan.
Ook thans, nu zij perzek uit de herberg ging halen - daarvoor was zij ten minste op weg gegaan, want slechts
| |
| |
zelden kwam haar man uit eigen beweging terug - ook thans zag zij er regt bloeijend uit.
- Komt mijnheer roemer kijken of het lood nog op de daken is? - riep zij albert toe - 't is er nog, man! en wij zijn er ook nog. Dat zal je wel spijten; je zag je zelven al in den koepel, toen je oom nog hier woonde, maar dat was wat voorbarig; je zult niet veel pleizier van den koepel hebben; die is bezweken, hebt ge nu lust eens te komen kijken? Maar wij houden er geen vinkenhuisjes meer op na, dat is voor de groote lui, zoo als gij - en uit haar blik straalde genoeg de scherpe bedoeling door.
Albert kon de verzoeking niet weêrstaan om zijn eigendom vlugtig in oogenschouw te nemen. Hij volgde de bewoners, zonder zich om den onzin van den echtgenoot en de hatelijkheden zijner wederhelft te bekommeren. Hij volgde hen door den tuin, die meer eene wildernis dan een moestuin of buitenplaats geleek; de vijver was een mestput geworden; het priëel scheen slechts een hoop vermolmde planken; de koepel was ineengezakt; het huis was overal uitgewoond, en geen verw was er meer op te herkennen; alles was woest, verwaarloosd, bouwvallig, erger dan wanneer het twintig jaren geheel zonder bewoners ware geweest.
Hoe geheel anders zou die toestand geweest zijn als albert terstond in het bezit er van getreden was, en hoe geheel anders ook zijn eigen toestand; maar met eene huishoudster te huwen, kon van geen roemer gevergd worden.
Nog vijf jaren bleef Helland in het bezit van vreemden, en mogt de regtmatige eigenaar zich vergenoegen met het vooruitzigt op 't bezit. Toen stierf plotseling de vruchtgebruikster, zij was in donker een trap afgegaan, die, oud en vermolmd, onder haar bezweken was. De buren gaven eene andere lezing, maar er had geene lijkschouwing plaats, en sophie werd begraven zonder dat iemand zich met de oorzaak van haar dood bemoeide. Den volgenden morgen had perzek de plaats ontruimd. Slechts zijne zonen en dochters waren er blijven wonen, tot dat de eigenaar zijn regt zou doen gelden, en albert roemer feitelijk heer van Helland was geworden.
Het enge achterkamertje, waar hij zijne dagen sleet, werd hem een kerker toen de tijding van het overlijden der bewoneres
| |
| |
hem werd overgebragt. Geen requisitoor had ooit zoo lang geduurd als dat hetwelk hij onder handen had; nooit had hij zóó ingezien, dat de regterlijke magt wel eens een enkel woord te veel in hare stukken bezigt. Maar het requisitoor had een einde en het werd bereikt; albert gunde zich geen tijd voor zijn middagmaal, als vreesde hij, dat de oude heerlijkheid door de nagelaten betrekkingen zou worden medegenomen. Voor het eerst, sedert de dagen zijner jeugd, liet hij zich naar Helland rijden, uitgedost in het minst versleten gewaad dat hij bezat. Hij inspecteerde alles met het gewigt van een eigenaar, ditmaal van een eigenaar die meer bezit dan een voorwaardelijken titel. Misschien was dat de reden waarom perzek zoo spoedig verdween en niet meer te voorschijn kwam. De eisch tot schadeloosstelling zou intusschen weinig hebben opgeleverd, en albert vergenoegde zich met eene zware hypotheek te nemen op zijn eigendom, dat nu als een augiasstal geruimd en geredderd, bebouwd en hersteld werd, tot het fraaijer uit de puinhoopen en wildernissen oprees, dan het ooit te voren zich vertoond had.
Een jaar later werd het door albert en zijne zusters betrokken. Het was met een gemengd gevoel, dat hij voor het eerst in den zonnigen koepel plaats nam, en zich een meer dan vijftigjarig leven herinnerde, dat voor twee derden met wachten en hopen was doorgebragt. Die verwachting was thans vervuld, de hoop was bevredigd; hoe weinig zou het hem intusschen gekost hebben, om reeds vóór vijf-en-dertig jaren dien koepel als eigenaar te bezitten. Maar een roemer trouwt geen huishoudster.
Niets ontbrak meer aan alberts geluk. Zijn inkomen was klein, want Helland bragt nog niet veel op, en de hypotheek moest afgelost worden; maar hij had met zijn tractement, waarvoor hij dagelijks een paar uren wandelen moest, genoeg om in het onderhoud zijner zusters en van hem zelven te voorzien. Zijne buitenplaats werd elk jaar fraaijer... hoe jammer, dat elk jaar hem zoo veel digter bij zijn graf bragt. Wie zou dan Helland erven? Zijne zusters waren oud; zijn broêr was celibatair als hij; een jeugdige erfgenaam was er niet, en zijne bloedverwanten hadden in de dagen van tegenspoed niets van hem willen weten. Een erfgenaam! een albert, die de aloude heerlijkheid in stand kon houden, en
| |
| |
die er niet op zou behoeven te wachten als hij vijf-en-dertig jaren lang gedaan had, bestond er niet. Ziet, naauwelijks was de wensch van zijn gansche leven bevredigd of een andere onvervulde wensch bezielde hem thans, en liet hem geen oogenblik meer rust.
De drie dames roemer waren te voornaam om zich veel met huiselijke bezigheden in te laten. De achttienjarige dochter van perzek, de eenige uit het gansche gezin, die den kwaden weg niet was opgegaan, het sprekend evenbeeld der voormalige huishoudster van den heer van Helland, vervulde ook deze taak in het gezin van den tegen woordigen eigenaar. Zij was ijverig en stil, en vol kleine attenties voor haar heer en meester, wiens zwak zij kende en eerbiedigde. Roemer mogt haar gaarne lijden, en had haar lief als zijn kind, tot dat hij op het denkbeeld kwam, dat sophie wel meer voor hem kon wezen, en hem den erfgenaam schenken kon, dien hij zoo vurig wenschte. De wereld had zich zoo weinig aan hem laten gelegen zijn, dat hij zich ook om haar niet behoefde te bekommeren, en zijne zusters konden er over denken zoo als zij wilden.
- Sophie! - begon roemer, op een morgen toen de huishoudster zijn ontbijt gereed zette, terwijl de dames het buitenleven nog in de veêren genoten - sophie! heeft uwe moeder nooit van mij gesproken?
- Wel zeker, mijnheer! moeder zeide altijd dat gij de eigenlijke eigenaar van Helland waart, en dat het u geheel toekwam.
- Dat meen ik niet; heeft zij u nooit verteld, dat zij mij vroeger gekend heeft?
- Ja wel, mijnheer! gij kwaamt wel eens bij uw oom.
- Heeft zij niets meer gezegd?
Sophie bloosde, en durfde het niet zeggen, maar eindelijk kwam het er uit:
- Het had haar maar één woord behoeven te kosten, om mevrouw roemer van Helland te worden. Het moest op een avond geweest zijn toen de jonge mijnheer albert naar de akademie zou gaan.
- En waarom had uwe moeder toen geweigerd?
- Moeder was bang, dat de oude heer u ontërven zou. Hij had zelf haar het verzoek gedaan.
| |
| |
- Vindt gij dat dwaas van mijn oom?
Sophie haalde de schouders op.
't Kon er naar zijn; als hij zoo knap was op zijne jaren als neef nu, wel dan kon zij het wel begrijpen.
- Dus, sophie! zoudt gij het ook niet dwaas van mij vinden als ik nog eens ging trouwen?
- Wel zeker niet, mijnheer! gij ziet er uit of gij veertig zijt.
- En als ik dan de dochter vroeg van haar wie mijn oom in zijn tijd zulk verzoek heeft gedaan?
Hoe sophie dat vinden zou, hoorde albert toen niet; de dames roemer traden binnen, maar veertien dagen later was de heer van Helland gehuwd - met eene huishoudster, de dochter van een boer.
Een jaar later was er een albert, wien geen vruchtgebruik in den weg stond om regtens en feitelijk eigenaar van Helland te zijn.
| |
Op- en aanmerkingen.
Eene bladzijde uit thiers, ‘l'Histoire du Consulat et de l'Empire’, 16e Deel. De verbondene mogendheden, onbewegelijk sinds zij aan den oever des Rijns gekomen waren, bevende op het denkbeeld, om die gevreesde grens te overschrijden, hadden besloten om hem Frankrijk aan te bieden, het ware Frankrijk, dat Rijn en Alpen omsluiten en zoo magtig beschermen, dat de revolutie hem had nagelaten en waarmeê hij zich na Marengo en Hohenlinden had vergenoegd. Zou hij in 1814 er meê tevreden zijn? Dat was de laatste vraag, die de sphinx van het noodlot aan zijn hoogmoed zou voorstellen. Van het antwoord dat hij zou geven, hing het af, of hij op den hoogsten troon of in den diepsten afgrond zou eindigen. Vergeten wij een oogenblik die geschiedenis van 1814 en 1815, welke wij allen kennen en nooit kunnen vergeten; wisschen wij uit ons geheugen den slag, dien aan onze nog jeugdige ooren de val van dien roemrijken troon te hooren gaf; verplaatsen we ons in de maand December 1813; trachten we te vergeten 'tgeen geschiedde in 1814, en stellen we ons de vraag voor, die aan napoleon werd voorgesteld. Welnu! wie onzer
| |
| |
kan twijfelen aan het antwoord, na het verhaal der veldtogten van Rusland en Saksen gelezen te hebben? Helaas! de menschen dragen in hun karakter een noodlot met zich om, dat zij om zich, boven zich, overal, in één woord, zoeken, behalve in zich zelven, waar het waarlijk zetelt; dat, naar dat zij zwichten voor hunne driften of voor hunne rede, hen òf verderft, òf behoudt, wat zij ook doen kunnen, welk een genie zij ook kunnen ten toon spreiden! En als zij zich zelven in 't verderf gestort hebben, wijten zij het aan hunne soldaten, aan hunne veldheeren, aan hunne bondgenooten, aan de menschen, aan de goden, en zeggen, dat zij verraden zijn door allen, wanneer zij het alleen zijn door zich zelven!
Journalistiek van Parijs. Te Parijs worden niet minder dan 510 journalen uitgegeven. Maar veertig er van wijden zich aan de politiek. Voor 't meerendeel zijn zij zuiver industriëel, en in zeker opzigt bladen voor handwerkers; men heeft: Moniteur de l'épicurie; le Coupeur, journal des tailleurs; le Grande-Meuble, journal des tapissiers, enz. De hallen, de stoeterijen, de beurs, ja zelfs de geautoriseerde loterijen hebben ettelijke échos, observateurs en magasins, maar de literatuur en de kunsten hebben ze bijna niet meer. ‘De tijd komt’ - zegt l'Illustration - ‘waarin Parijs alleen nuttige en misschien vervelende journalen zal hebben.’
Is de zedelijkheid in Frankrijk beter dan in Engeland? Men zou zeggen van ja. Engeland telde in 1855 25,972 beschuldigden, Frankrijk maar 6,480. Toch is er bij beide vooruitgang. In 1854 waren de getallen 29,359 en 7,554. Opmerkelijk is 't, dat de Engelsche vrouwen veel meer dan de Fransche zich aan misdaden schuldig maken. Gene maken één derde, deze één zesde van de beschuldigden uit. In doodvonnissen wint Frankrijk 't echter van Engeland. In 1855 werden er ginds 60 uitgesproken, waarvan 28 zijn voltrokken, hier maar 50 veroordeelingen, aan 7 van welke gevolg is gegeven.
Statistiek der huwelijken in Frankrijk. Het getal der in Frankrijk geslotene huwelijken was in 1850 297,900, in 1851 286,884, in 1852 281,460, in 1853 280,609, in 1854 270,906, in 1855 212,773. Dat is in 6 jaren omstreeks één derde minder. Waar moet het heen, als dat zoo voortgaat? In 1853 waren er nog 7,015,525 getrouwde paren, en de huwelijken waren in 1853 gemiddeld 25 jaren lang, in 1836 kon het nog geen 24 jaren halen. De verhouding der onechte tot de echte kinderen was in 1853 1:12,39, maar in het departement der Seine 1:2,58.
Iets over bryant. Is longfellow bekend bij allen, die in de literatuur belang stellen en zwaarder kost dan melkspijze kunnen verdragen, de naam van bryant mag niet ver- | |
| |
geten worden. Is gene de aristokratische dichter, de dichter van Boston, deze is de demokratische van New-York. Zoo karakteriseert hen ampère in zijne Promenade en Amérique. Bryant heeft zich onder zijne landgenooten den naam van Amerikaanschen victor hugo verworven. Hij is een vruchtbaar genie. Geboren te Ammington, in den staat Massachusetts, ten jare 1794, werd hij reeds vroeg door zijn vader voor de letteren bestemd, zoodat zelfs zijne eerste proeven van zijn negende jaar dagteekenen. Op dertienjarigen leeftijd, in 1808, verscheen zijn Embargo, waarvan reeds het volgende jaar een tweede druk noodig was. Later studeerde hij in de regten, waarvan hij zijn vak maakte tot 1825, toen hij zich te New-York neêrzette. Achtereenvolgens gaf hij onderscheidene staaten letterkundige stukken uit, met medewerking van andere bekwame mannen, en deed in 1838 eene reis op het vasteland, die hem de stof gaf voor eenige zijner later uitgegeven verzen. Al wat hij levert ademt een diep geloof, eene kalme wijsgeerte, eene vurige liefde voor de natuur. Zijne zangen storten moed en kracht uit in het hart van hen, die ze leest.
De poëzij van Frankrijk slaapt. De Fransche Akademie had als prijsvraag uitgeschreven: een vers over den Oosterschen oorlog. Honderd en vijftig dichtstukken zijn er ingezonden: diep beklagenswaardige beoordeelaars! Twee van die verzen zijn maar eenigzins in aanmerking gekomen; niet één is bekroond. Abondance des vers et faiblesse de l'inspiration poétique! lazen wij ergens. Wij zouden de prijsvraag willen uitschrijven: ‘Is 't bij ons anders en beter?’ - Maar hoe, dat ware geene prijsvraag: veel te kort geformuleerd! 't Nut van 't Algemeen is ook niet gelukkig in zake van prijsvragen. En dat, ofschoon het nog niet eens tot het vervaardigen van poëzij uitnoodigt. Maar 't is waar ook: wij leven in de eeuw der vrijheid; 't genie wil gansch en al vrij zijn.... in Frankrijk ook!
De schrijfster van ‘Uncle Tom’ heeft eene reisbeschrijving uitgegeven. Ja, beecher stowe heeft Frankrijk, Zwitserland, Duitschland, Engeland, bezocht, en heeft in brieven hare reis beschreven. Die brieven zullen wel spoedig vertaald worden - en zullen onze leesgezelschappen ze dan op den naam der schrijfster af verslinden? Het gerucht dat er van uitgaat is niet bijzonder aanbevelend. Dit mag noch kan ons verwonderen. Immers heeft Uncle Tom haar nog niet tot eene belangwekkende reizigster gepromoveerd; en wie dit haar hoofdwerk goed bestudeerde, zal zich wel kunnen begrijpen, dat haar reizen wat oppervlakkig kan zijn. Denkt aan het uitstapje. naar Noord-Amerika gevloeid uit dezelfde pen als Copperfield, Dora, 't Verlaten Huis - en Wacht u voor schade!
|
|