tuurlijk, als zij, na de woeling van den krijg, zich niet te vinden weet in het rustige leven. - Wat is ook huibert berck met meesterlijke hand geschetst, in dien korzelen moedwil en norschen overmoed die zoo diep verholen grond had. En, eindelijk, als het Leycestersche treurspel tot zijn bloedig einde komt, hoe wonderschoon is het tafereel dat ons de sombere kerker heeft te bieden. De woeste Piemontees heeft de ruste gevonden. Hij kan gideon loslaten; hij heeft de volle zege behaald; hij staat in de vrijheid; - hij ziet niets meer dan den Heer alleen: - zoo kan hij
moedig sterven. Hoe armelijk staat de maulde daartegenover: in het aangezigt van den dood wordt het dartele kind der wereld klein. Roerend is het afscheid van de getrouwe katharina en cosmo, en het doet den lezer goed, als hij gideon, verlaten van zijne beide belangwekkende vrienden, in het harte van zijne nu eerst gekende en gewaardeerde jacoba, eene zoo ruime vergoeding bereid weet voor heel zijn verder leven.
Gaarne hadden wij ons verledigd meer, stap voor stap, bij de bijzondere schoonheden van dit voortreffelijk werk stil te staan; maar wij zouden dan een boekdeel hebben te schrijven, zoo wij der Schrijfster regt wilden doen. Wij zijn verpligt ons tot deze vlugtige aanstipping te bepalen, om niet al te veel ruimte in te nemen met ons vertoog; waarmede wij allen die nog geen kennis maakten met ‘Gideon Florensz’ wenschen op te wekken, een boek ter hand te nemen, dat zoo rijk is van inhoud als edel van strekking. - En heeft ‘Gideon Florensz’ op het gebied van het innerlijk leven zijne hoogste waardij, het bevat ook menig nutte wenk uit dat leerrijke verleden, voor ons burgerlijk leven; - het fnuikt een overmoedigen roem op onze vaderen, en maalt met levendige verwen al het hatelijke van partijgeest en bekrompenheid, al het gevaarlijke van die onedele dubbelhartigheid bij de regeling der ‘publieke zaken’, en dat onuitstaanbaar ‘sammelen’ waar moest worden gehandeld. De taal aan den verstoorden hopman in den mond gelegd (DI. I, bl. 185), past maar al te zeer op onze dagen, om niet hier of daar eene pijnlijke neep te geven:
‘Ziedaar den geest van dit botte volk’ - sprak de krijgsman, met een onwilligen blik - ‘'t gemeen belang zegt hen niets, en daarvoor laten zij violen zorgen; uiet eer krijten zij alarm dan als 't gemeen bederf eigen welvaart komt te ruïneren.’
De omschrijving der ‘publieke zaken’ hadden wij soms wel gaarne, ter wille van het groot publiek, in beknopter bestek zien zaamgedrongen. Het zou aan den roman als kunstproduct geen schade hebben gedaan, zoo de Schrijfster het stof der folianten van bor en hooft, enz. enz. onbeschroomder van de wieken had geslagen. Wij wenschen van harte, dat zij haar voornemen niet ten uitvoer legge, om ons ‘in lang niets meer van haar te laten lezen.’ Hoe belangrijk zou het niet zijn, zoo wij van dezelfde hand eens oldenbarneveld's verdere baan mogten geschetst zien, vooral in betrekking tot maurits en in het droevig uiteinde dat de groote staatsman zich bereid heeft.
e.